De Jordaan: Amsterdamsch epos. Deel 3: Manus Peet
(1922)–Israël Querido– Auteursrecht onbekend
[pagina 115]
| |
I.
| |
[pagina 116]
| |
Ga naar voetnoot+ naar moeder Nel's zinnend oordeel, voor de galg deden opgroeien. Dirkje leek heel gehecht aan Bad-Aap, omdat hij hem zoo een komiek-geteisterden Bochel vond die nou niks geniepigs of valsch over zich had en van wien hij, in overvloeiende goedheid, altijd een hoop snoeicenten de zakken ingraaien kon. Dirkje was een slanke, tengere, hel-blondharige jongen, een en al rapheid en lenigheid, met een schalksch, bijna baldadig-gemeen bakkesje. Zijn wemelende bewegingen schoten goochelachtig-snel onder het radde babbelen uit. Hij had een breeden, zinnelijken mond en wijd-uitgetuite ooren. Doch één ding bleef een wonder in zijn kopje: zijn groote irisblauwe oogen. Daar leefde alles in: schrik, angst, heimwee, verwondering, zelfvergetelheid, pret, toorn en stoeische guiterij. Manus wilde niet gelooven, dat een menschenkind met zúlke oogen en een zoo argeloozen, levensgeloovigen oogopslag, eigenlijk slécht kon wezen. Dirkje, de Bromtol, zoo genaamd omdat hij heesch gromde met zijn ingehouden halve mannenstem en er soms zoo mal, in zijn eigen binnenste, muziek mee maakte, bleek een onverminkt broertje van Corry. Hij bezat dezelfde vermetele, snoevende afblufferij en humeur-grilligheid. Hij prikkelde met dezelfde uitdagende, hartelooze, vinnige plaagzucht. In niets en niemand ontziende jongenswreedheid overtrof hij al zijn buurtmakkers. Maar vaak ook in goedhartige overgave en remlooze edelmoedigheid. Omdat er fijne aartjes door hem heen kronkelden, van Frans Leerlap's zachtzinnig-schuwe natuur en tegelijk het heerschzuchtige, heetgulle van moeder Nel, in Dirkje een weg zich opendrong. Als een echt roekeloos Jordaansch rasschavuitje van dertien jaar, leefde hij met zijn roerige bendetje al op een soort ontstelteniswekkende straatschenners-faam. Manus, na maanden niets van Frans Leerlap's gezin | |
[pagina 117]
| |
Ga naar voetnoot+ gezien noch gehoord te hebben, was heel blij dat zoo plotseling het zwervertje opdook, al liet hij er het ventje niets van merken. Aarzelend, in aangroeiing van vage onrust, klonk Peet's vraag: - En... enne... seg ereis gesel... wie heit je hierheen geblase?... Toontje Trip of Voetje Wip? - Wist 'k aume... - Wat wist je? - Wist 'k aume! Dirkje's oogen blauwden als een zomerhemel, stralenddiep en triomphantelijk. Méér kon Bromtol niet loslaten: een beetje grommerige en hardnekkige stemmemuziek, heelemaal binnen in zijn duister keeltje. Manus lachte; begreep; kneep zijn linkeroog langzaam dicht en wolkte. Met dat dwarskoppige hinkelaartje was het heel lastig omspringen. Als je iets uit hem wou krijgen, speelde hij stommetje en als je deed alsof je niets weten wou, verklapte hij in verwarrenden praatdrang, alles. Manus beefde van verlangen, een luttel woord te hooren over Corry, maar tot zichzelf knorde hij: - Pas op... pas óp kerel... aars bî je onder de panne!... As dat gnuivende heibelaartje 't mork bleef-ie sarre of mokke. Manus wreef onder het rooken bangelijk-omzichtig, met een zeemlapje zijn nervig ganzepootje op. Het glom ebbenhout-zwart als een lachend nikkerbakkesje. Dirkje loerde afgunstig; zijn hartje hunkerde. - Wat span je, slokop?... Ook 'n smookie?... noodde Manus. - Kedin aume... ik lens reuse... uufs pypie... fijn! Peet grabbelde een piraatje op uit een oud-koper testje en gretig greep Dirkje toe. Manus zat weer roereloos, rookte en omwolkte zich als een Indiaan die op de vredespijp lurkte, met stillen, zwijgenden damp. Op schier vraagloozen toon zei hij traag: | |
[pagina 118]
| |
Ga naar voetnoot+
- Schobbetje gemaakt? - Aume... hei je 't in de smiese? Bromtol lachte muziekerig en zweeg. Toen, na een poosje, voelde beweeglijk Dirkje een spreekkriebeling op de tong. De Bochel zei niets; zat maar op zijn zitterik, vlak tegenover hem, met zijn misvormde beentjes boven de vonkenstuivende aschklep van het pietluttige potkacheltje. Gek. En ‘aume Bochel’ vroeg een heel tijdje nóg niets. Gekker! Maar Manus verschanste zich vaardiglijk achter zijn stilte en loerde toch stiekem uit met één open oog, naar de ongeduldsgrimassen van het kereltje. Dirkje zat er heel parmantig op zijn krukje, met zijn vuilgrijze pet zoo diep over den blonden kop getrokken, dat de ooren alleen wijd uittrechterden onder den rand. Zijn afgekaald manchesterjasje hing aan fladders op zijn paarse trui en ook zijn gehavend blauw broekje leek scheur onder scheur. Met de modderzwarte knuistjes zat hij al dieper het piraatje zijn pijpeke in te morrelen, vloek na vloek er giftig tusschen rinkelend, omdat het niet trekken wou. En Manus zon en peinsde midlerwijl listig, hoe hij het moest aanleggen om iets te hooren van Corry, Frans en Nel. - Ikke fang altoos de dikste,... viel plots Dirkje uit met zijn bromtollerigste stem. Onpeilbaar raadsel voor Manus! Wat zou de jongen bedoelen? Wat was dat nou voor een schijnworp? Vroeg Peet verklaring dan was hij opnieuw verloren en ontglipte het manneke eêr hij het besefte. Heen en weer, heen en weer schommelden Dirkje's voeten. Zijn klompen raakten telkens met een ‘krak’, speelsch den rand van Manus' bedsteê. De guit bleef een en al geheimzinnigheid. Toch deed Manus, in subtiele omzichtigheid, alsof het iets doodgewoon-begrijpelijks was wat Bromtol zei en Peet zelfs niet de moeite behoefde te nemen, te antwoorden. - Die bliksemstien!... dacht Manus. | |
[pagina 119]
| |
Ga naar voetnoot+
Want er volgde geen syllabetje opheldering. Peet wolkte zwaar, ál zwaarder en Dirkje er tegenin, deed kleine, stugge trekjes aan zijn dun cigaretje dat propperig zijn pijpje uitwurmde. Tusschen het rooken telkens, kuchte hij even en vertrok den breeden mond alsof hij iets zeggen wou, maar dat dadelijk weer heel snel en bezonnen wegslikte. Manus loerde teleurgesteld door zijn dampwolken heen naar hardvochtig Dirkje. Bromtol was eigenlijk diep-in heel onthutst dat ‘aume Bochel’ niet vroeg wât hij bedoelde, terwijl hij niet scheen te merken dat Peet hunkerde naar een verklaring. Manus zweeg zwijgend; nog iéts dreigender dan gewoon menschelijk zwijgen. - De dikste... mit de blauwe koppe,... herhaalde een beetje nijdig en bruusk Dirkje weer. - Juist,... viel Manus twijfelloos bij, midlerwijl zich een nijpender voorstelling vormend van wat het kón zijn. Dirkje, niet meer onthutst, liep er in, dacht Manus. - Mô-je... mô-je... mô-je diep grabbele... Bromtol's oogen glommen hel als porselein glazuur. - En-óf,... stemde Manus weer allersekurigst in. - Binne sukke krenge en... en... soo jannig hè?... en soo fief... alles kits... Kenne mijn nie belátafele... hep se tùg... daâlijk in 't snotje! - Tot de nok gelijk,... viel Manus weer in,... geneer je alléénig mit je ooge dicht! - Sla se op d'r smoelement ijskoud... ikke... ikke speul geen blindemannetje!... Krijge se 'n flèr. Bom!... soo'n baf hè... reuse! Maar... maar je mot eefegoed diep grabbele, diép haur!... aârs is 't louw loene... en heulegaar... heulegaar ònder de serrekies... binne se geschaakt... - Serrekies?... schoot Peet met schrik uit... Wâ noù... moespot? Zijn bedwang en zelfbeheersching ontglipten plots. De groote blauwe oogen van Dirk fonkelden wreed, nu hij achter Manus' quasi-onverschilligheid had getast. | |
[pagina 120]
| |
Ga naar voetnoot+
Bom!... daar had hij den Bochel beet... heelegaar overrompeld, terwijl die almanak dacht hém beet te hebben. Bromtol was een en al oog. Hij zocht, stil-tartend, den ingezonken, beteuterden Manus achter zijn verbergende rookwolken. Door Dirkje's stem schoot nu hatelijk, een ironisch lachje. Hij keek schalks, glunder, gemeen, en Peet gromde in zichzelf: - Dat leelijke zotte katertje... hij deê warendig al net soo speelsch-wreed als Corry! Bromtol hijgde van vinnig plezier, alsof hij zich buiten adem geloopen had en hij schreeuwde, opgewonden: - Wiedes!... aume Bochel... mit de blauwe koppe,... belam! Maar je mot grabbele... tut... tut heel an de doodkiste toé... kâ míjn nie kanisse! Onstuimig zwaaide Bromtol om en om, al zijn slagwoorden, al zijn zinnetjes, en zijn armen wentelden snel als molenwiekjes-in-wind. - Kedin... op baarsies hei je hullie óók... Se kleefere onder 't kroos, fochtig; o soo fochtig senooris! - Senooris?... Wat hiet-ter soo? - Van Jan Gouwenaar geleerd... Senooris!... Wil segge seit-ie... meheir! - Soo! - Kedin... bom!... Mit 'n daai en 'n soeslap geef je se 'n trap feur hullie kiese... motte mijn nie pééje... sâ 'k se skille... sâ 'k se kerrefe... sâ 'k 't kou'tje trekke! Een wreede woede vloekte in d'oogen van den kleinen snoever. - Kronkelde me hullie onder 't kroos... heel in de diepte. Manus begreep nu volop. Er zat kruim in den jongen. Het schobbejakje kende al de wegen om Amsterdam, door zijn hengelen met de makkertjes. Met grootemans-pootigheid en bazigheid sprak hij over wormen en àl soorten van aas, noodig voor snoek, baars, paling of zeelt, en ook gaarde hij voedsel voor Frans Leerlap's aquarium-vischjes | |
[pagina 121]
| |
Ga naar voetnoot+ en vogeltjes; wormen het meest, op vochtingen grond, tot héél op het kerkhofje ‘Te Vraag’. Even gaf het Manus een griezelige gewaarwording en iets van angstig-benauwende deernis, toen hij bedacht, dat al die stille en plechtige zerkjes, vlak voor zijn oogen, in het donkert, of diep onder den grond werden begrabbeld door de ontwijdende graaivingers van allerlei straatschendertjes en schooiertjes. Er steigerde een gevoel van afschuw in zijn ziel, maar Dirkje bromtolde voort met de grommuziek van den vroegrijpen knaap, die den baard in de keel moest dulden. - Massematte... kedin!... Echte lefjonge... link teuge link, fang je wat je wil. - En... de doodgraver... sit die jullie dan niet op de hakke? - Hoye-wie... die ouwe raaf... die dodderik?... Die kan d'r nie ferschutte... Die tippelt ijskoud ofer se eige oojevaarstrenge, enne... hij stinkt as 'n ulk... Me glijje fijn fan 't bolwerk of... teuge stikkedonker aume... As-ie komp make me onse lappe ope... Als in een soort schrikgezicht staarde Dirkje voor zich uit. Maar plots straalden zijn oogen weer niets dan blauwen glans af. - Hoy!... temee gaant-ie self de bocht om... Bom!... Kan-ie fan ons allegaar t' gelijk op se testement krijge... Plakke me sijn an de geeselpaal!... Slaane-me sijn... 'n lamme flerreke... As-ie 'n kip roert... hurreke me op nummero nul... late me 'm stiekem fiole. - En... en,... vroeg Manus droomerig,... bin jullie dan niet bang in 't donker, soo alleen, op 't kerkhof? - Agere miskien,... lachte Dirkje blufferig,... ikke nooit nie... Siene me allemaal lichies swerrefe... in 't donker. Hoy!... springe sóó ofer de serrekies... fijn! Dirkje hijgde van opwinding, terwijl hij hevig-bewogen, tabakskrulletjes uit zijn losgepeuterd cigaretje wegbeet. | |
[pagina 122]
| |
Ga naar voetnoot+ Toen, inéén, spoog hij een straal als een kerel op den grond. - Nie spugge, leelijke aap! - Hoy Puntje,... hoonde Dirk,... feur 'n wijf en 'n hap ete laâ 'k 't nog nie,... da's jofele bik van Joopie Koppie! Lefgauser aume... lefgauser! Bromtol rekte zijn onderlip spottend uit tot een zoutvaatje. - Vader seit... mit de nattigheid komme se aggele, de dauwwurm... komme se gekloft op d'r jofene hiepe. Mô-je se me mit de punt van 'n ouwe swerrefer opgrave... en â-je... â-je dan 'n drafertje heb... breng je se op!... Want vader is branderig op aas... en Trui van de Elleboogsteeg geef me feur 'n heule bak tien spie... en Riek, de kartenaajemeid uit de Krommert... koop se feur d'r vrijer... en de brugoptrekker van de Eenhoorn... die seit dat-ie iedere week hebbe mot... aârs sal-ie je f'rkonkelemiene... Feur mijn mag-ie hange an de drie tauretjes achter de Korte. Met een stem als een orgel dat plotseling invalt, baste Manus plots: - Maar je school jonge... je school? Dirkje schrok hevig en zijn oogen sperden angstig-wijd, wierden één blauwte met helle benauwenis erin. - Skool?... Wâ skool?... Niks skool... 'n pestslag skool! Drift en venijn verwrongen zijn bakkesje. Naar vóór stompte hij zijn modderknuistjes alsof hij Manus wou aanvallen. - Hou je sjakies,... weerde Manus met een rustige stem, kalm af. Het potkacheltje knetterde en sterrenvonken spatten de open aschklep uit. School- en bankendwang was voor Dirkje een dierlijke | |
[pagina 123]
| |
Ga naar voetnoot+ pijniging. Wilde verontrusting schoot zijn, van woede halfverblinde haatoogen in, als hij er maar even van hoorde reppen. Met onbeschaamde openhartigheid vertelde hij Manus van zijn ezeltjes-piepen, van zijn baaien en zijn kleine diefstalletjes; van zijn looze streken en zijn sluwe oplichterijtjes. Het wemelde in zijn spraakgebruik van kippen, russen, prinsemerei, koperen bouten die kwiek op de beis scharrelden en die hij misleid, uitgescholden of zwaar beleedigd had. En hij vertelde happig-opschepperig, met potsierlijk-overdreven gruwelijkheidsbeklemtoning, dat hij onder toezicht stond van de politie en van een ‘opperkairel’ van Doetechim... dat zij hem hadden gedreigd naar de tuchtschool te zullen sturen of naar een Rijksgesticht, maar dat er ‘noppes van niks’ kwam, omdat moeder liever boetegeld leende en dokte. Hij praatte nu knus en half-genant-lacherig-vertrouwelijk met Manus. Omdat die tóch nooit iets verried en nooit valsch op hem werd vertelde hij de hachelijkste streken, van schenderijen, gewelddadigheden, van insluipingen en straatrooverijtjes. Jachterig brabbelde Dirkje door, terwijl hij weer een nieuw piraatje had opgestoken, uit zijn eigen smoezelig manchesterzakje opgediept. Juist toen Bromtol in zichzelf pruttelde: - Lekker... de Bochel drenst nooit en sponst nooit!... viel Manus uit: - Maar soo leer je niks, joy!... groei je op voor de bajes! Met een woedenden smak gooide Dirk zijn brandende cigaret tegen het rechterluikje en met een bevenden snauw sputterde hij dolgiftig naar Peet, weer half stikkend van kwaadaardigheid: - Leere?... Ik wíl nie leere... Ikke... ikke steek se me nijf in de auge... as se me dwinge... Ik wil... wíl... wíl nie leere... ik wíl nie! | |
[pagina 124]
| |
Ga naar voetnoot+
Hij was opgestaan en trampelde op zijn klompen, in dolzinnige woestelingendrift. - Sjakies Bromtol... of ik gooi je teméé deur 't linkerluikie de Schinkel in... plons!... daâ lig je! Bromtol gromde wat doffe keelmuziek. - Je bínt 'n broeier en je blíjft 'n broeier,... zei Manus een beetje ontroerd door Bromtol's wanhoopssmart. Nu, met een weeke, onderworpene kerming in zijn trillende stem, huilde Dirkje half: - Toon Kliekie wil óók nie skool... en Billeritchie óók nie. En alsof hij plotseling in een openbaring leefde, zoo snel ging zijn bangelijk gekreun over in jubelende vervoering, hakkelde Dirkje met glundere stemstootjes: - Hojewie... aume Bochel... om acht... acht uur hoekeme al... ikke en Bruggeoptrekker... fijn... bom... gekloft... en tjompe-me biertonnetjes... tien, slurpe... op de kaai... bij 't Vlondertje. - Jij geeft tekst en tégetekst tegelijk,... lachte Manus beduusd. - Enne,... extasieerde zijn stem... gekloft... bierlucht,... sijn asem en mijnes... enne heppe-me al tuk... heppe-me appele mit rooje wangetjes in de kluisgate... Malle Mie in de Krommert... is d'r, feur-a-je krinkdarm in de knoop sit! - Tóch mô-je leere joy,... bracht Manus er weer goedig-gedwee tegenin. Weer gilde Dirkje een kreet uit en door zijn groote oogen flitste weerlichtgloed. Het blauw schroeide van woede en hij stotterde afgebrokkelde zinnetjes, ziedend in zijn mondschuim. - Maak geen dros meer,... draaide Peet weer bij,... wâ je nie wil dâ wil je nie! Dirkje herademde wijd. Er begon weer een gevoelige glans in zijn kijkers te dartelen. Manus had een nieuwe | |
[pagina 125]
| |
Ga naar voetnoot+ sigaar opgestoken en wolkte roereloos ineengedoken. Zijn eene oog kneep hij hardnekkig-lang dicht. De stilte bekriebelde Bromtol overal, angstig. Zijn bakkesje verwrong nerveus gejaagd en er spande zich iets in zijn tronietje tot nijdig-scherpe zelfverdediging. Schuw zat hij weer te schommelen met zijn beenen op en neer, en de klompneuzen telkens weer deden ‘krak’ tegen den rand van het bedsteêtje. Op het dreigende zwijgen plots viel heel beverig en bevreesd Dirkje's jongensstem met zenuwachtig-schellen klank nu, uit zijn heeschheid losgeworsteld: - Vader heit 'n heele kwak nuufe duife... Aarzelend en half gerustgesteld loerde Dirkje schuw naar Manus achter den sigarendamp. Zijn oogopslag was één zoet geloof en schuchter gebed. Ook Manus dacht: - Nou pakt de jonge uit. Een schok van blijdschap schoot weer door zijn hart. - 'n Heel asyl heit vader nou... tweekamers diep,... 'n heele kelder naast ware me wone... - Soo,... stemde Manus wijs in. - Van alles... fijn... Vluchduife... 'n hoop... en tuimelaars, drie, en postduife... jofene prijswinners... De slinkvlieger is siek... die heit de pokke... hij heit d'r 'n eige hokkie. - Soo-soo,... goeiïgde Manus bij. Een stiltetje zoog zacht tusschen Manus en het kind. Bromtol voelde bang de spanning nog natintelen van Bad-Aap's dreigwoorden. En Manus wachtte, wachtte op onthullingen, dood-geduldig en doodelijk omzichtig. Want eindelijk moest hij toch iets hooren van het gezin. - Sit-ie fijn bij 'n doffer... maar die freet feur geen spak... Vader seit... hij is swaarmoedig... hij treurt... dâ knolgewas leit se eige te verleppe! Manus kuchte. - Hm... hm... mooi. - Se andere helft kwijt. | |
[pagina 126]
| |
Ga naar voetnoot+
Dirkje lachte oolijk, met slimme knipoogjes van vroegrijpen begrijper. - 'n Heel asijl... fol... propfol... Toon Kliekie heit 't gesien en Jaapie Vogel... heit pas drie mermotjes gekocht enne... enne bij Onkie geruild veur twee Lord Listers. Weer zoog een stiltetje zacht de spanning op. Manus wolkte. Zijn heel gezicht duisterde weg achter damp. Alleen door de kin, ingedrongen op zijn hooge borst, ging een nerveuze beeftrek. Peet besefte dat hij toch iets vragen moest, om het gesprek zachtjes-aan te sturen. - Heit vader dan toch dat woninkie gekrege? - Belám,... en-óf,... jubelde Dirkje,... mit de heele kelder d'r naast feur asyl... 'n Pens van 'n kairel hep vader gehollepe! - Geholpe? - En-óf! - Da's knap. - Mit poen! Manus leek nog meer ineen te schrompelen. Traag, stil, peinzend haperde zijn stem; kuchte hij weer achter den damp: - Soo... ehm... ehm! - Alles gekloft,... self getimmerd vader... mit die ouwe Eenpaut! - Juist. Bromtol's stem vleide zachtjes: - Aume... mot u komma loeke. - Vast. - Aldegaar hokkies binne n't. - Kedin. - En se sitte d'r aldegaar in. - Pôferblomme. - Hokkies mit tralietjes. - Compleet de bajes! - Hoy... ses tjoekels... sóó uit de kerk segt moe- | |
[pagina 127]
| |
Ga naar voetnoot+ der... en as se farsche-waar snuife... is 't er net 'n dolhuis... Noppes kotse haur aume... aârs krijg je landing. Manus meesmuilde en spotte: - Maar nie oks,... singende sijsies en kneutjes mit hondegeblaf! - En miauw-miauw... van tien gootkatte wél!... schaterde Bromtol. - Soo. - Hoy... en vader heit van alles... De alfertjes binne pienter en de rietforentjes mag ikke freite geife... Die binne me getiktakt... Die happe d'r alleinig af d'r niks te freite is. En se binne aldegaar krabbedaaiers... altoos knokke. - Niks voor je vader hè? - Net nie... Maar laâ Jan se nou jâ pééje dâ se groen en geel siene van kwajigheid! - Jan? - Ja aume... broer Jan. Manus spitste de ooren. Het kereltje kwam dichter bij de gezins-verwikkelingen. - Die hep geen werk... die is soosjelis... bolsefist... oproerling seit moeder,... enne beroérling segge de bure. Manus deed dood-onverschillig, alsof hij om het geval niets gaf en alles alléén wou weten van het asyl. - Ja aume... kenijne hebbe me auk... bonte... Freite niks as hooi en de rammelaars, de rammelaars... die seikers bijte... - 'n Aardig Arke Noachie,... spotte Manus. - Seit moeder auk. - En 't witte duifie bin jij, hè? Dirkje bedwong een schaamteblosje. Toen schuchter eerst, ging hij weer door, in vertel-extaze: - En... en... en vader snijt katers. - Da's gemeen,... viel barsch Manus uit achter zijn rookwolk. | |
[pagina 128]
| |
Ga naar voetnoot+
- Nee nietes,... vader snijt géén katers... maar moeder seit dat 't mot... Maar vader seit... nee... ik pijnig geen beeste. Doen Eenpaut 't. Klemmend-zacht vroeg Manus: - En jij rakker? Dirkje lispelde iets verlegen en heel diepzinnig bestaarde hij de groefjes van zijn vingerkootjes. - Auk wel-ereis,... bekende hij bedremmeld... Vader doent auk... as... as 't erg druk leit!... Maar vijf kenijne hebbe trommelsucht... Argeloos telde hij ai op zijn smerige topjes: - Kijke?... een... twei... drie,... gut aume,... die heppe sukke jofene ponempies!... Te tochtig seit vader... in de hokkies van 't plaatste! Manus doolde en tastte. Hij moest weer sturen en een ietsje dwingen. - Is t'r plaats voor jullie allemaal thuis? - En-of!... Vader krijgt de bofekelder auk meskien. Doch plots ontglipte Bromtol en zwaaide weer terug naar de aquariums. - Aume... ikke hep de rotswerrekies mit ses poortjes uitgeslepe... ikke... - Jij alléénig?... vroeg Manus sluw-omzichtig, toch gewaagd. - Nou ja, ikke... me hellepe mee... Barie... Japie en Sien. - En Leendertje? - Die auk... feur de goudseelt enne... feur de tandkarpertjes hep-ie geklofte rotsies mit immese ingangetjes... Manus zonk weer star weg in de suizende stilte van het Jaagpad. Hij durfde van Corry niet reppen, geen haperend woordeke, en het schalkje bleef over haar zwijgen alsof het voelde dat Manus alleen van het ‘niesse’ juist iets wilde weten. Doch plots sprong Dirkje op van zijn stoel, stampte op zijn klompen een boerenplofdans af en | |
[pagina 129]
| |
schreeuwde woest, terwijl hem het bloed naar den blonden kop golfde: - Hoy aume... f'rleje week heibel... wullie... - En inderdaad?... vroeg Manus. - Heibel mit Cor. Manus schrok en kuchte. Hij snoof angstig de bleekpoederlucht van Dirkje's paars truitje. Het werd doodstil in hem van binnen. Peet's gelige kop dook onverschanst óp uit den sigarendamp. Cor?... Cor?... Hoorde hij goed? En ineen woelde de afkoelende gedachte er tegenin:... ach, wat gaf hij er eigenlijk om? Al dat gemier moest hem toch ijskoud laten? Moesten die gekortwiekte nieuwtjes van zoo een snotaap nu nog zijn binnenste uit elkaar tornen? Schuw gluurde hij naar zijn bijbelachtig Thomas à Kempisje, naar het vergeelde, lieve, stille boekje op de bruine tafel bijzij het kacheltje. Een beetje verslagen pruttelde hij in zichzelf, dat hij nog zoo luttel weinig waard was. Niet eens bestand tegen het woordeke ‘Cor’! Het had hem een mokerslag gegeven, pal op zijn hart. En hij luisterde met beklemming en in een rillende ontroering naar Dirkje. Manus' stom en wezenloos zitten blijven prikkelde Bromtol, onderging het kereltje als een krenkende onverschilligheid en een gebrek aan gevoel voor iets sensationeels. - Tjoe tjoe hong!... Vader heit se allegaar in ééne hokkekooi,... begon Bromtol een brok verhaal middenin. - In één hokkekooi?... vroeg Manus quasi belangstellend. - Soo effetjes maar... tut as-tie ruimte hep... enne nou proppe hullie bij mekaar... de swarte en de eksterbonte en teméé de gele en de moorkoppe... en doffers en duife gonge me aldegaar deur mekaar. Hij joeg óp, Dirkje. Zijn oogen blauwden wijd en hij keek door het blauw-bewasemde raampje naar het Kerkhof alsof hij daar, tusschen de stomme zerkjes, iets zag gebeuren dat alleen hij kon zien gebeuren. | |
[pagina 130]
| |
Ga naar voetnoot+
- Aume... nee... ferskrikkelijk... ferskrikkelijk... dié kenne knokke... pikke mekaar soo de lampies uit de knar... alleminse!... Toe bin ikke opgefloge... heb ikke die ééne, die moor... bom!... de krop ingetrapt. Manus schrok. - Watte? Dirkje's straatjongens-oogen gloeiden van triomph en grootschigheid, en goochelsnel zwaaide hij weer zijn armen en handen als wieken om. Opgewonden schreeuwde Bromtol: - Mô hij sijn dan de auge uitpikke?... Ikke heb nie gemagge, maar hij hep auk nie gemagge... En toe... toe gaf ik die eksterbonte 'n mep mit me dolfer soo hartstikke feur se harses... Au... aume... aume... hij tolde sóó in 't natte krulsaagsel. Die kon kuijere mit se onke... en... enne vader heit sitte griene. Ikke wild... mot-ie maar nié blerre. Manus gromde een vermaning uit tegen den jongen en zei vermetel, ondanks zijn snakken naar meer, dat hij verder niets wou weten van thuis. Bromtol narrig en plagerig er tegenin, vond het nu juist ‘gekloft’ wél te vertellen. - Moeder was effetjes pleite... toe 't gebeurde. Oversluw en stoeisch lichtten Bromtol's oogen, loerend op den Bochel, en sarrend klonk zijn stem. - Soo,... zei Peet dof. - Toe... toe kwam Corry thuis mit 'n mond fol flooiedrop. Manus bleef roereloos. Alleen zijn pijp beefde heel even tusschen zijn lippen. - ... En die gaf mijn knurf... dat ik 'r skroei van heb gekrege. - Hou nou maar je slurf wâ!... snauwde Manus met gekunstelde heftigheid, om zijn ontroering en verlangen voor het schavuitje te verbergen. Dien ruwen snauw vertrouwde Dirkje niet. Giftiger, | |
[pagina 131]
| |
Ga naar voetnoot+ moedwilliger en baldadiger ging hij door, zonder intooming: - Mot dâ doerak mijn dan kleum geife?... Sâ 'k er tug kerrefe tussche Paasche en Pinkstere... Se kon túg me schaduw nie fange! Overwijs keek hij; manachtig hoekten zijn kinderschoudertjes en zijn keelmuziek gromde zwaartjes. - Barendje... die leeleke ferkleffer heit me verraje... dat oploopie!... Hei jij 't gedaan?... seit Cor. Maar ikke slaan nie om!... Ikke seg noppes... Toe komp moeder inswaaie mit Tante Neil en aume Stijn... Ay jee, aume... moeder heit beginne te nostere teuge Cor... 'n relletje... se heb d'r teméé kenne wurrege... Seit se... hou jij je dobber bij je en drijf nie af... betaal jij hullie?... Jij bint 't auk 'n durfal... 'n koene jager... feur 'n trekskuit!... En toe,... toe gooide Jaapie mijn 'n dooje goudvisch op me káke... Ikke,... pats, pats op se neut... steekt-ie mijn 'n pen in me gate. Kreeg hij muim van Cor... Toe heit moeder háár angefloge en geskreeuwd... as suster sijnde mag je je eige skame! - Wat?... schrok Manus. - Hep Corry moeder soo op de mat gedrukt... die leek paarddronke... Tante Neil hong d'r tussche... wààr aume!... immes waar! En... en vader... vader heit sitte griene bij se dooje duifies. Weer zonk een stilte in. Manus hevig bewogen, luisterde maar half en dacht alleen aan Corry, terwijl Dirkje doorratelde; méér met de modderknuistjes en vlamoogen dan met zijn mond, iets vertelde van samengeknutselde muizenvalletjes, van poppenbroed en van hondenscheerderij. Manus hoorde niets. Zou Corry nog om hem gedacht hebben? Al maanden nu was hij niet bij Frans Leerlap thuis geweest en Bromtol liet weinig los van Corry alleen. Waarom worstelde er nog zooveel in hem en bleef zijn ziel zoo zelfzuchtig en verscheurd van geluk en angst, nu | |
[pagina 132]
| |
Ga naar voetnoot+ hij weer een wezentje uit de omgeving van de meid bij zich zag? Hij zou toch alles tot bij de hartader afsnijden? Hij had toch zijn gevoel voor de deern tot op de nerf ontleed? Waarom wilde hij dan hier in d'afzondering gaan wonen? Om al de ontroerenis en verontrusting wég te dringen uit zijn hunkerende wezen? Hij wou, in onbestemde zelfdeernis, onder en binnen in de pijnomwoelingen van zijn eigen hart, niets van zichzelf stellen bóven al het andere leed van het leven om hem heen. Hij wou wat innerlijken vrede en smarteloosheid. Hoe stumperachtig en duldeloos lei nu alles weer verbrokkeld in zijn wankelzinnige begeerten. Manus keek naar zijn oud, geel, lief Thomasje en hij smeekte, woordeloos-binnenin-kermend, om hulp, om steun, om stroeve standvastigheid van hart. Daar ging hij weer,... verloren in het wereldsche rumoer: zou Corry nog wel om hem gedacht hebben? Dàt was zijn heet en rusteloos gemijmer: zou Corry dit, zou Corry dat?... In droefnis was al zijn wijsheid ondergedompeld.
Dirkje bemerkte onthutst, dat Manus niet meer luisterde. Zacht begon hij een recrutenliedje te neuriën. Toch begreep hij er niets van... Waarom was die mesjokkene aume Bochel ook heelemaal bij 'n dooje-begraafplaats gaan wone?... Zoo ellendig wijd van alles af? Belam!... nou zat Punt te koekeloere en te dampe... en hij hoorde niemendal. Wat rookte die Bochel toch veel! Vader seit altijd... àl zijn bikcente ferrookt ie! Bromtol's prachtoogen zochten hittig naar prooi, maar er stond niets bijna op het kamertje, dat hij kon aanschieten. Er was op dat hokkie niet eens plaats voor een puttertje om te fladderen. Een schoenlappers-pothuisje leek ruimer. Hier zou hij niet eens een link daajem durven doen, want je hoorde de lijken zoo reutelen in de doodkist. Wat een haaje rommel toch. Waar zou de Bochel eigenlijk piepen? In dat gekke koffertje daar? Wat een komieke be- | |
[pagina 133]
| |
Ga naar voetnoot+ zemventer, die al zijn peperneuten in de put liet liggen. Bom... kijk ereis op dat tafeltje... aldegaar pampier mit rooje inkt en blauwe inkt. As arme schobber zijnde wat àl te rejaal. Selle me effe meppe. De rooje deur de blauwe heendroppele? Fijn! Wacht, hij zou effetjes de hik krijge... dan zou aume Bochel wel opknijse. Tjongetjonge, wat kon die flikflooier toch fijn febere. Kreeg-ie nog maar eens zoo'n gekloft safiaantje van de dolt. Hè... aume Bochel seit nou nog niks. Gekke perade! Gommenikkie wâ stil. Hou je luikies Punt. Selle me... wacht, nou leit daar 't kerkhoffie en daar de Schinkel. Loeke... kijk, daar sat er 'n vogeltje op 'n dooje tak te wiegele. Fijn. Nou wou hij ook wel zoo'n ukkepukkig vogeltje worde en ook zoo wiegele, fijn... zoo bove alles skommele... heen en weer op 'n gekloft takkie! Bom... wat vonkte het water fijn... net of se daar glasgruis gestrooid hadde in de verte!... En die tentskuit mit seil,... hoy!... kijk 'm dobbere... kedin! Kon je fijn vissche mit dauwwurm... as je op paling aasde. En net as Jan Kliek, 's nachts je late insluite op het kerkhoffie. Had hij toch gaar geen lef voor... sou ie sijn eige vergrijpe van angst, al had ie opgesneeje bij aume Bochel dat ie het wél dorst. Ajakkie, om te rille, zoo 's nachts in het hartstikke donker mit 'n lantaarntje bij al die dooje, die niks meer wiste van teeufes noch meeufes, en dan maar grabbele en graaie tussche steene en zerkjes. Was d'r érreger as 'n avetuureboekkie! Kedin... wat wazze ze moeilijk om te pakke. Strijk en set glibberde se soo je klaviere uit. Maar de rooje binne kedin, voor baars, fijn! Wip maar om en om, graszooi na graszooi... Wacht, de Bochel bewoog se eige,... hij hong heelegaar uit de treklijn. Sou ie nog maar es 'n gekloft sprookie verteile! Manus' pijp stond stil; er wolkte geen dampje meer. Norsch en streng keek hij de Schinkel over en Dirkje, uit | |
[pagina 134]
| |
Ga naar voetnoot+ een soort van onbewust-beleefde confuusheid, loenschte door het andere raampje naar de zerkjes. - Gut, aume,... ontviel hem plots,... je sit hier sóó mit de dooje an tafel! Aarzelend klonk het weer: - Soo. - Ikke bin lieferst bokkepoot as doodgraver. Dirk schaterde en achter zijn lach klonk weer de grom van bromtollenmuziek. Manus ontwaakte wazigjes uit zijn stroef gestaar en schertste: - Jij bint 'r ook nie van eergistere,... morge schiet ik 'r 'n schotje voor... dan sie je noppes. - Oele!... bootste met een manszware stem, Dirkje zijn oom Mooie Karel na,... dan speel ikke Sneeuwwitje en ufes Roodkappie. Met de groote-blauwe-oogen-vlam van zijn kiekers zocht Dirkje Scheendert Manus Peet te treffen. Hij begreep van den Bochel vandaag niets. Hij vond hem zoo vreemd, zoo zwerverig van aandacht, zoo onwezenlijk in zijn stem. Bromtol zinde op een aanloopje. Maar zijn knar leek dichtgevroren. Onverhoed smeet hij er weer uit met een klop op zijn petje: - En moeder het geseit... en vader auk... en Jan en Corry auk... me siene nie eens nie meer de skim van Aume! De tweede bons op Manus' hart! In onstuimigheid wou hij vragen: heeft Corry dat óók gezegd? Doch traag-beheerscht en dood-kil, onverschillig, begon hij uit de verte,... bij Frans Leerlap. - Heeft vader dat geseid? - Ja... maar moeder auk,... snauwde Dirkje er driftig bij. - Moeder?... Nee! - Watte nee?... En Jan dan? - Mist mijn nie! - Dat is d'r auk 'n faljietslag! | |
[pagina 135]
| |
Ga naar voetnoot+
Het prikkelde Bromtol heftig, dat Manus niet wou gelooven. - Noù dan... nièt dan... Maar Corry heit 't wel driemaal geseit... Nijdig maakte hij kopstoot-gebaren in de lucht en goochelsnel gingen zijn vuile handjes en armpjes als molenwiekjes, boven zijn gescheurd, blauw broekje om aume Bochel te overtuigen. Manus zweeg. Het duizelde in hem! Nu zei de tuchtelooze jongen het zelf, zonder dat hij iets gevraagd had. Er sprong plots een wilde blijdschap en een woest geluk in Manus óp. Zijn nijpende beklemming door al wat hij had gelezen de laatste maanden, scheen inéén van hem af te vallen. Corry had het gevraagd... Corry, Corry, Corry! Twee piraatjes stopte hij Dirkje tegelijk in de hand. De blauwe oogopslag van den Jordaanschalk werd één stille verbazing. Aume Bochel was weer aume Bochel. Nou kreeg hij straks snoeicenten ook; dat is halfvast; moest hij weer van de Stroomarkt voor hem meebrengen echte Beerenburgerkruiden, uit dat hammetje, waar dat malle wapentje op stond van ‘Fenesie’, die gouden leeuw met zijn bestoken bakkes... precies die knoloog Kees de Hoei uit de Willembeis. | |
II.
| |
[pagina 136]
| |
Dirkje lachte, keek om naar het opengegooide ‘trapgat’ en smakte het toe met zijn klompen. Peet's ebbenhoutglanzige pijp begon opnieuw te wolken en zijn linkeroog kneep diep saâm. Nu lokte hij ook bij den jongen, verhaaltjes uit van zijn straatschooier-streekjes. Bad-Aap luisterde met een ziltig en geprikkeld vergenoegen. Manus hield toch bar-en-bar van dat brutale roofzwervertje met de heerlijke oogen, omdat het zooveel had van Corry, van haar zinspelend, rusteloos vernuft en haar wrang-spottende en wondende scherpte. Door dezen kleinen woesten schalk, guitigen dwingeland en stijfhoofdigen sluwerd wou hij het kind Corry leeren begrijpen; haar dwarse, gevoellooze grillen en haar telkens-terugkeerende verwoestings-neigingen. Tot de verschrikkelijkste dingen was ook dit avontuurzuchtige kereltje, - in een ondoorgrondelijke mengeling van bewuste en onbewuste instincten, - lichtelijk over te halen, omdat hij vinnig-jaloersch, soms boosaardig-ijdel, sluw, kil-wreed, koel-berekend, fel, verblind-in-drift, buitensporig, gul en overgevoelig tegelijk bleek. Het meest gruwde Bromtol van leeren wijl er dwàng en orde achter klemden. Hoewel dralend-traag en vuns-vadsig op de bank, werd hij van een clownlenige vlugheid en een onuitputbare energie buiten het strafgezicht van den meester en de vermaanstem der ouders. Koppig, vechtlustig, gauw gekrenkt, doldriftig en onwrikkelijkhardnekkig in het doorzetten van zijn onslinkbaar willetje, blies hij zich óp tot een vuurspuwend salamandertje als men hem zijn tyrannische zelfzucht ruw onder den onthutsten neus duwde. Maar uit duistere, eigenzinnige woedebui kon hij inéén overstappen in het klare licht van tintelende kindervreugde, innige schaamte-zoetheid en verteederende overgave. Gelijk een jong, dartel dier stoeide en sprong hij dan koen en boertig als dronken Loetje, rond menschen en dingen en liet geen kantje van het leven ongemoeid. | |
[pagina 137]
| |
Ga naar voetnoot+
Om half zeven was Dirkje al in den winter, 's morgens op. Met één spatstraal water uit de kraan boven het gootsteentje, slobberde hij zijn heele wezentje schoon; met één haal van zijn vingers door zijn haar, zette hij zijn ‘kam’ stijf, om dadelijk, op een schoen en een slof, de straat in te hollen. Dan hurkten zij met hun zessen, dreigend, samenzweerderig-fluisterend bijeen op het halfdonkere trapje van Oude Snerthol in de Goudsbloemdwarsstraat en bleven zij knus boven elkaar op de kraaktreêtjes zitten schermutselen, stoeien, hiel aan hiel, of scheldnaampjes uitdenken, omdat een scheldnaam altijd te pas kwam. Na een kwartiertje kreten zij rauwweg en schimpend, oude vrouw Snerthol, die met Zeeuwsche mosselen en blommen door de stad slenterde, wakker uit haar kot en gingen dan weer zitten klesseneeren, jaloersch ruziën of elkaar de broeische zakken leegwedden. Plots begonnen twee te ‘sjiekètsen’, en als duiven op een til, zwaaide de een den ander na. - Geif sijn 'n drukkert mit die seiges op se pit!... hitste Bromtol op, terwijl hij zwakkeren tegen sterkeren beschermde. Tegen het schooluur verdwenen de straatjoggies heelemaal uit het gezicht van hun woning en kozen zij samen of afzonderlijk, eigen oorlogspad. Dirkje haakte zich dadelijk vast aan een galzuchtigen slungel van zestien, het Gele Gevaar, die met afgezwendelde of gestolen briketten en hout door de stad zijn negotietje uitventte. Reuzenboy! Bromtol duwde mee en schreeuwde mee. Onderweg snoepten zij bananen, peren, drop, appelen, of bezogen zij stukjes ijs en bruine balletjes. Dirkje's pet ging dubbel-diep, mannig-onverschillig over zijn blonde kuif en van het manchester-jasje ging het schrale kraagje bibberend op. Soms rilde Bromtol zoo erg van kou en nattigheid, dat hij klappertandde en koud-koortsig zich voelde verschrompelen onder zijn paarse truitje. Toch verzweeg hij zijn | |
[pagina 138]
| |
Ga naar voetnoot+ bibberende ellende uit angst voor den havenenden spotbek van het Gele Gevaar. Een anderen morgen weer, sloot hij zich zenuwachtig-gejaagd aan bij een nieuwen kameraad, Hurt Ho,... die met een grauw ezeltje reed; klonk zijn ‘bassie’ door alle sloppen en stegen, en vooral in de groote straten zong hij met zwaarkerelsche muziek in zijn venterstrotje: - 'k Heb rijpe banane... vier cent'en vijf cente de banane! Dan trilde hij van geluk en trots. Hoe anders dan op die maltentige schoolbanken, hoeveel geklofter dan tegen dien mikmak van kriebelige cijfertjes en weerbarstige sommetjes op te kijken! Nou kon hij snoeien zooveel als hij wou, met zijn gawwer, 't kootertje van Hanelap. Hier was alles vrij en op avontuur, en wanneer hij een ouden schoolmeester tegenkwam die hem herkende, dan riep hij kwaadaardig-hoonend naar Hurt Ho: - Kijk... daar hei je 'n boschjesman... hij heit se getuigejas an! Gooi 'm blind mit peper! Tegen het schooluitgaan praaide hij zoo een beetje naar zijn buurt en drentelde dan kalmpjes tot huis. Dan beschimpte hij Paard-in-de-Schout, die gichelig met Blauwkousje uit de Palmstraat stond te smoezen, of gooide Corretje Pek met groentestronken, of hij bonsde Poffertje omver, of liep manken Jan Platvoet na. Meestal stond moeder Nel voor het deurtje zwoegerig en hijgend te wasschen. Wou hij binnendringen dan duwde zij hem terug met haar dampende zeepsophanden en snauwde zij Bromtol driftig toe: - Ik sâ je daar 'n broekie anmete... wacht... wacht effe! Waarop hij, tersneê: - De wacht komp om tien uur... ik mot 'r noù in! Want Bromtol was zoetjes-aan een beetje misselijk geworden van al dat allegaartjes-snoeien onderweg. Aan tafel verkoos het manneke geen hap. | |
[pagina 139]
| |
Ga naar voetnoot+
Toch, de grootste en geheimzinnigste pret bleef voor den lokkenden stadslichtjes-avond. Dan ging hij op zijn klompen de ‘Hollandia’- of de ‘Scala’-bioscoop in. De poeremige pianoroffel klonk al van verre. Eerst luidruchtig-inlawaaiend, maar dan plotseling gebiologeerd door het duister, schoof hij op den tast naar een plaatsje vooraan en keek. En in zijn kijk omspande hij het heele doek met een alles-opslurpende aandacht. Dadelijk begon de verrukking in Bromtol zoet te broeien. Hij werd vuurrood, heet en speelde binnensmonds met zijn speeksel. Nu zwierf hij vlak bij Buffalo Bills, Nick Carters en Lord Listers. De muziek, de donkerte, het halflicht, de roode lampjes en het gefluister rondom, brachten hem tot de droomwereld waarin hij álles vergat. Voor Dirkje was er maar één leven: de avonturenfilm; in de roodbeschenen nachtzwartigheid staren naar het wonder van het lichtdoek, waarop de menschen bewegend leefden als in de werkelijkheid. Wèg Lindenstraat, wèg Willemstraat, wèg Goudsbloemdwarsstraat, wèg heel Amsterdam. Alles drong daar tezaâm op de film. Bij het geboefte was hij, en tusschen de detectives stond hij. Die dát niet meebesefte was een moord waard! ... Ajakkie, die loefies-knol-smeris, die gibbissert! Gonge se nou nog nie doppe? Geef 'm brood mit zand te kauwe... sâ je 'm sien likke. Hoy, daar heb je de bofemeester! Nou sette me de sokke. 'n Gekloft standwerkertje soo, mit se rinkelende sabel. Wat 'n spekkerd. Fort jonges, fort, eêr dat die glimrot je bij je kladde pakt. Maak je asjeweine. Fort, aârs krijg je nog de sossem prinsemerei achter je scheefgeloope hakke. Alle jode... alle jode... red je eige! Dirkje bibberde van koorts, van spanning, van angst, van emotie en van tragisch gehunker naar meer en erger en hachelijker verwikkelingen. Het werd somwijlen één dui- | |
[pagina 140]
| |
zeling en bedwelming in zijn leugenziek jongenskopje, vooral wanneer het spul ging spelen in de groote wereld. Daar begreep Dirkje nou net geen sners van. Wat waren die graven, die prinsen en die hooge oomes eigenlijk voor goosers? Hij besefte alleen, dat er om hem heen een sprook flonkerde van rijkdom, en dat er met allerlei dievenbendes oks te sluipen en te sneesen viel, al gaf je hier 'n linksche stopstoot, een rechtschen hoek en daar een rechtsdirekte opstoot! Om al die langdradige vrijerijen en liederlijk-vervelende liefdesverhoudingen gaf hij geen zier, al kon hij wel eens onder geslachtsrijpere makkertjes, met heesche stem, door branderige hartstochtjes geprikkeld, gemeenigheid besmonselen tusschen de voorstellingen en dan gieren, gieren om ál wat zij elkaar toevertrouwden. Maar toch had hij larie aan de vrijage... Het afetuur, het afetuur.... dat was eigenlijk alles.
Zoo teerde bijna iederen avond, in de meesleepende tooverij van het lichtende doek, door zijn gloeierige verbeelding aangejaagd, Bromtol's leven bruisend óp in de tafreelen-verschrikking van de bioscopen. Andere dagen of avonden, als er geen wit poen meer glom in de vuile knuistjes, gingen het geweldenaartje en zijn makkers honden vangen met een oude vischmand waar de bodem werd uitgerukt. Oele, gekloft gong dat. Eerst dikke touwetjes aan twee kanten over de ooren er jachtig omgestrengeld. Kwam er dan een vreemde tjoekel aandrentelen, hups... dan zwiepten zij de mand goochelsnel over den kop en zat het grommende beest een oogenblik versuft, gebajesd. Dan dadelijk greep Bromtol hem in den nek of aan den halsband, als het een van rijke komaf was, omknoopte hij den vierpoot met een touw en sleurde den tjoekel mee. Door het gieren, vechten, schreeuwen en blaffen om hem heen en door heel de zenuwachtig-rumoerige opdringerigheid van de makker-zwervertjes en honden-vangertjes, werd Bromtol geen oogenblik bedremmeld. Want bij het aan-den-man-brengen van het gevangen dier in de verste | |
[pagina 141]
| |
buitenwijken, in Indische buurt of Watergraafsmeer, deed Dirkje, tusschen al de opvliegende schavuitjes en onder de ruwe avonturenbende, vlegelachtig-onbezonnen, het brutaalst lovend en biedend koopmanswoord. Zijn rap-uitgesputterd bargoensch, vol grillige beelden, oer-symboliek en klank-nabootsende komische geluiden, sprong in wilde tempi óver de luisterenden heen. En eêr zij het goed beseften, had Bromtol ze beet en omsnoerd met verwarrend- suggestieve marktpraatjes en de ‘waar’ verkocht. In vermetelheid van houding en roekeloosheid van daden deed hij Mooie Karel tot in de kleinste details na. Hij rookte als een bezetene, hij klapte tartend met de tongpunt. Hij draaide overjolig, in dollen duizel, als een jonge struis om eigen as en stond plots dan roerloos. Den eenen dag zocht hij twist met Platneus en sloeg hij giftig-hartstochtelijk er op los, den anderen dag trok hij een ongewasschen, tegenspartelend en krijtend booswichtje bij de haren tot voor zijn woôn, als door deze Dirkje's gezag slechts een oogenblikje gekrenkt bleek. Want in de hondenvangerij was Bromtol het ruwe en voor niets terugdeinzende straatroovertje. De gevaarlijkste en nijdigste tjoekels vingen en dresseerden de kwinkwankers met hun ‘dooje mand’ en het lukte immer, wanneer zij zich aan Bromtol's geweldig bestier kommerloos overgaven. Stonden zij een enkel keer tegenover een ontembaar en bijtend gedrocht en leek ook Dirkje radeloos, dan rende hij naar aume Burk om hulp. Al zette Mooie Karel nooit meer een stap in het huis van vader Frans, voor Bromtol bleef Burk met aanhankelijkste innigheid en teederheid, een afgod; de eenige tegenover wien Dirkje zich nietig en druilerig-onnoozel voelde en die hem bijwijlen in zijn driftige uitbarstingen temmen kon. Uit iedere kromme straat en eenzaam slop wist Dirkje al snuffelend, Mooie Karel óp te sporen en met koppige hardnekkigheid bleef hij ‘Aume’ halve dagen achter de hielen natrippelen. Wanneer Karel Burk het merkte, kregelig onverhoed omkeek en dreigend vroeg: - Wat doe je aap? | |
[pagina 142]
| |
Ga naar voetnoot+
dan antwoordde Bromtol in loos gestamel en quasi-verschrikkelijk-in-de-war: - Niks aume... ikke... ik maak me skoolwerk! Dan schaterde Karel het uit en riep hij: - Geef dat bloedje de ruimte. Ineen gooide hij zwaar-joviaal een cigaret weg die Bromtol schelmsch-behendig tusschen de weeke lippen ópving en Karel schreeuwde weer: - Blijf binne je bestek hoor!... - Flussies aume,... klonk het bedeesd terug. En Mooie Karel zong hij na: Soolangst se 't boeselaartje draagt
Is de meid nog maagd...
Maar natrippelen bleef Dirkje Burk toch. Zoo had hij nog pas gezien, dat aume Karel straatfotograaf was geworden. Bromtol begreep er effetief geen snars van, maar hij lachte zijn eigen een kikker. Nou het zoo in de praat te pas kwam, mocht hij het bestig vertellen. Aume Karel haakte op Nieuwendijk en in de Haarlemmerbuurt en in den Jordaan telkens meiden en kerels aan,... om d'r fieselemie af te fotografeere. Dâ was geen smaldoek! Dan bleven die menschen zoo gek en zoo gebluft staan hè? Aume Karel dook dan kiekeboeïg wég onder een groote zwarte lap en verzocht effetjes beleefd, maar dringend, stilte en aandacht. Dan stonden al de menschen stokstijf en de gezichten zoo raar, alsof zij sikker waren en het niet wilden weten; zoo heelemaal in het fatsoen getrokken. En dan zag hij heel, heel stiekem, aume Karel onder het donkere vod Jan Klaassen maken en gesmoord gichelen. Want Dirkje mocht een wankelen poot van de ‘kast’ vasthouden of stutten. Dan dook aume Karel weer onder de kap uit en verzocht hij weer effetjes stilte en aandacht, vroeg, of alles op stel keek. Dan drukte hij op een knoppie; zei hij, als het een gooser met een slaplip was: | |
[pagina 143]
| |
Ga naar voetnoot+
- Nou effe kijke of 'n soen op je mond smelt... Dàn een rukkie. - Gebeurd,... seit-ie kortaf. En daar overheen nog één keer, voor de sekurigheid. Stonge ze weer met d'r bakkese zoo mal-strak of ze vouwde d'r eige óp van de lach. Zij moesten allemaal de helft vooruit betalen. De aâre helft, als zij den volgenden dag het portret mochten komen halen. Maar nou begreep Bromtol er nog minder van, uit wat hij hoorde. Want aan al die meiden en jongens, vrouwen en kerels gaf aume Karel telkens een ander adres op,... zoo maar ijskoud en geniepig verzonnen. Gonge de scharrebierstomme lui dan weg als ze eerst wat hadden gedokt, dan schoot aume Karel Piet Oogedicht aan, die een eindje voor hem uitliep en het toestel droeg; slenterden ze naar Dronken Sanne of naar Mageren Hein of gongen ze ergens anders hun zieltjes schoren,... en weer trippelde Bromtol verschrikkelijk-hoesterig achter hun hakken en hield hij als een schelmsch bedelaartje zijn poengassie op, zoo bij nacht en ontij, tot ze 't in 't snotje kregen. - Oele!... schreeuwde Mooie Karel... Wâ mô je? Getapt,... 'n klare-jenefer of 'n silverkluitje? Dan kreeg Bromtol een maffie in zijn morsige pet en joolde hij van plezier. Maar echt, echt giéren werd het pas, toen hij hoorde dat aume Karel's toestel heelemaal kaduuk was: een oud, verroest kreng zonder schroefjes, op de markt gekocht voor een halve piek, zonder lens en zonder kijker, en dat hij zoo maar al die menschen, die uitgedroogde bokkingen, tegen de nakende plank op had laten fotografeeren. Want platen had hij nog nooit bezeten. Ook gingen Bromtol's avonden om met roekelooze straatschenderijen en woeste baldadigheden. Uren lang deden zij dan niets dan hoedjeswippen. Er was geen kloeker en geestiger spanner van de lijn in het donker, waartegen de kerels met hun ‘gepelde eitjes’ opliepen, dan Dirkje. | |
[pagina 144]
| |
Onstuimig speelde het schooiertje ook het rumoerige juffer-je-man-is-dronken. Hij bemachtigde de zwaarste steenen. De makkertjes bonden er zuignatte stukken touw en tengel omheen en slopen dan, sokkenzacht, op afgeteld bevel van Bromtol, naar boven, trappen hoog. Als de rotsbrokkige kei eindelijk op de bovenste treê, vlak voor een smoezel-duister deurtje lei, dan slopen de dakklauteraars en schendertjes weer poes-stil naar beneden en sjokkelden in hun logge klompen. Op een geheimzinnig Lord-Listersein van Bromtol moest er één rakker op straat het oude springtouw-met-den-steen wégtrekken met zulk een geweldigen ruk, dat de kei in strompelwoest geraas neerbonkerde op de trap. En dan riep gillerig-angstig, Bromtol er bovenuit: - Tante Ka... tant Mie... je kairel is dronke... hij heit 'n schraalte in se darreme! Een ontstellend gekrijsch en treiterig gelach schoot los in het portaaltjes-duister. Van allen kant werden deuren opengestooten in rep en roer. Want de naar buiten geschreeuwde tantes en de buren dachten in schrik, dat hun dronkenlap van een vent, van boven naar beneden was ‘gelaserd’ en op zijn minst, beî de beenen had gebroken. Tot het hoonend en tartend lachgegier van de jongens aan d'overkant, de nijdige wijven, vloekend van drift, deed ontdekken, dat zij plaagprooi waren geworden van het laagste tuig-van-de-beis.
Ook in het snerpende en hachelijke ruitentikken bleek hartstochtelijk-speelsch Dirkje een baas. Bij een suffigen, uitgemagerden mandenwerker in de buurt, Ko-sta-je-vast, had Bromtol een heel lang, spaansch riet ‘gehandeld’, toen die, voorovergebukt, alleen stond in zijn geuldonker keldertje. Dirkje kon zijn klampen niet binnenhouden. - Wie is daar?... vroeg schuw-bang de mandenmaker, toen hij plots een blonden jongen zag instormen en een lang riet meegrijpen. - Jan-bijt-in-de-knie,... antwoordde droog Bromtol. | |
[pagina 145]
| |
Ga naar voetnoot+
En tjoep, weg was hij, met twee sprongen den naargeestigen kelder uitgerispeld. Dirkje koesterde dat heerlijke kiewige zwiepding en oefende zijn tik-techniek overal, ‘te avond en te morgen’. Eindelijk uitgestudeerd, marcheerde hij met zijn kornuiten op een dwarssteeg af, tusschen wemeldrukke winkelstraten gelegen. In het donker slopen zij fluisterstil bijeen, zoo dicht mogelijk onder een paar hooge hoekstoepen. Het rapst en lenigst klauterde Bromtol naar boven, tot hij uit zijn beschaduwd schuilhoekje een groote, heischitterende winkelruit betikken kon. Snel en zacht eerst begon het, alsof een knerpende barst al verder en verder inscheurde. Dan werd het fijnroffelig en onverhoed, alsof een hagelbui ergens op zink neerkletterde. D'afgerichte speelmakkertjes strooiden op het hachelijkste angstmoment glasscherven voor pui en drempel. Doch het tikken en het werpen moest zoo ‘uitgezaagd-fijn’ op elkaar volgen, dat het niet ‘echter’ kon. In de winkels zelf werd het een angstig wegschieten van hevig-geschrikt personeel en bangelijke bezoekers, omdat al die mallemolens dachten dat een raam gebarsten en bezig te brokkelen was, pal over hun hoofden heen. - Loek hullie me de pijp uitsulle,... zangerig kreten de rakkers dan en verdwenen in het donker van de dwarssteeg. Bij de Binnen-Oranjestraat naar de Willemstraat toe, hadden zij ook, óm den avond, een vrouw tot prooi, die tegen tien uur boven haar flakkerig-bewalmde kar met appelen insliep. Allerstiekemst, als dansende schaduwen, slopen zij achter haar besjaalden, ingezonken rug saâm. Bromtol vooróp, met den oolijksten lach op zijn bakkesje en in de oogen een spottend licht, tamboer-majoorde met een gespijkerde lat. En tjoep, daar ging het, heel zachtjes en zoetjes over haar slapende hoofd heen, prik, prik, in de harde appelen. Voor de popelende en guitige smoelementjes van de gesmoord-lachende en in spanning loerende | |
[pagina 146]
| |
mederoovertjes ging de veel-malen-gespijkerde tooverstok statig-traag naar de hoogte met vijf, zes appeltjes plots bevrucht. Dan volgde de verdeeling door Bromtol, aldoor stiekem elkaar aanstootend en getemperd jool uitproestend. En zoo zacht als het stoetje aangetrippeld was, zoo zacht sloop het weer wég, een valbruggetje over, achter de Brouwersgracht. Klinkklare pret had Bromtol met zijn oer-snuggere makkers, als hij een paar schuwe, uitgemagerde zwerfhonden, geroeste groenteblikken of ingetrapte benzien- bakken aan den staart kon binden, om ze, dan, onder knallerig zweepgeklap of nagebootst-bang-blaffen, de glibberkeien over te jagen. In dolle angstwoede renden de dieren, met het bonkkabaal van blik of bak, morsige Jordaanstraten en sloppen in, door krijschjoggies achterna gebruld, tot eindelijk, bek-af en uitgeput, een medelijdend burger ze van de bombardeerende staartaanhangsels bevrijdde.
In roekelooze waaghalzerijen had Bromtol bij de Jordaanschavuitjes en knokbrasems zijn gelijke niet. Hij, vermetele haneveeg, dacht alles uit, durfde alles aan en vreesde niets en niemand. Wanneer alle anderen het ‘op de senewe’ kregen begon hij pas zijn tartend-schelmsch fluiten, zoo hoonend en snerpend, dat het tot een dol verzet prikkelde; vooral in eigen honk, bij heerschzuchtige en driftig-losbulderende moeder. - Hij stort nog onder 't mes,... gilde zijn moeder Nel dan, een opgekropten wrok zinneloos uitgillend. En met een por op zijn schedel vloekte zij naar Frans Leerlap: - Seg jij dan auk reisies 'n woordje, schapekop... linke smiecht!... Lâ je nie soo bekladdere deur je eige vullis. Bij jou is alles geschipperd hè?... dié en Cor... die sterrefe onder 't mes! Bromtol, in zijn sarrend krachtsbewustzijn, de morsige knuistjes de zakken ingestompt, bleef ongeroerd en floot | |
[pagina 147]
| |
honderd melodietjes met één vlijmscherpe, plagerige kwelnoot. De grootste katten, in woesten ruk, tjompte Dirkje óm bij den staart en onder het gezang van bok, bok sta vast!... zwaaide hij ze in duizelkring rond, als stukjes levenloos bont. Een kwartier later trampelde het kereltje van giftige razernij, als in een dwarssteeg ergens een sleeperspaard werd afgeranseld. Dien vrachtsjouwer overwierp Bromtol met vuil, modder en zand, en hij griende om het arme beest, dat zoo gemeen om den kop gemept was door ‘soo'n vuile klier, soo'n boender van 'n sjap’, die zélf op zijn hachie getrommeld of geroskamd moest worden. Dirkje werd de fijnste en nobelste keiler uit de heele Jordaanbuurt genoemd. Geen enkel jog waagde zich als mikker naast hem. - Hoy knul... smeer je waffel toe!... sneed Bromtol kort-fier af. En hij keilde; fiat!... hij kiskaste in een onweerstaanbaar-leuk werphoudinkje, gereed voor de gooi. De gladplatte steentjes klemde hij tusschen bleekgeperste vinger en duimpje en zóó fijn was Bromtol's doeltreffend rich- tingsgevoel, dat hij onnoozele muschjes uit de boomen wipte met zijn vlak-scherpe kiezeltjes. Had Dirkje aan een buur, een echten vervelenden kraaikop, wrokkig het land, dan kreeg die zijn loon ‘te avond of te morgen’ thuisgekeild. Want zelfs de hoogste verdiepingen lagen niet buiten Dirkje's mikkracht. Vanuit verborgen, overhuifde hoekjes trof hij zijn verre wit. In donkervochte hofjes, in vunze gangetjes, op binnenplaatsjes, zelfs uit privaatraampjes kiskaste hij onovertreffelijk en verbluffend-raak. Zijn klapperkunst was van een rhythmische bezetenheid, die al de muzikale Jordaners onstuimiglijk het bloed naar het hoofd deed stuiven en in dansneiging ze de tintelende armen en beenen óp en neêr deed deinen. Al de spelletjes in de buurt, beheerschte Bromtol met hooghartig-nonchalante zekerheid. Er waren maar weinig éven vermetele | |
[pagina 148]
| |
sleetjesprikkers als hij. Dirkje ‘reepte’ sullebaantjes over de trottoirs als blauwe, uitgerekte fonkelspiegels. Wanneer het even iets meer dan een vorstvlies vroor over het water, en de grachten leien gevaarlijk strak-broos dicht, dan stond Bromtol al tusschen een paar witte meeuwen tegelijk op het nog brekelijke ijs te hinken. Bleef het vriezen, dan reed hij van den killen ochtend tot den zwarten nacht op schaatsen zoo kanteldun als een messenrug. En niet eêr verdween hij van de baan, of de boel moest stukgereten liggen en weer tot open water bevaarbaar. Over windijs waagde hij de hachelijkste tochten, uren lang. Hij had over scheuren-op-afbreken gerend, was door bijten heengezakt en had tusschen losse schotsen in verdrink-angst liggen spartelen. Niets scheen hem te hinderen, want een dag ernà kwam hij weer even ongedeerd, brutaal opduiken uit alle gevaren, alsof er niets gebeurd was. Zijn sneeuwballen-gooien werd zoo berucht in de buurt, door een soort van methodisch bombardement, dat meisjes noch vrouwen het Karthuizerplein, bij de Lindenstraat, langs durfden, als Bromtol er met zijn witte grenadiertjes ‘keiharde’ rond te hagelen stond. Op zijn tiende jaar leek Dirkje als sneltoller en clownesk stuiteraar, als deurvastbinder en bellentrekker volslagen uitgeleerd. Ook de koene hoogklimmer Dirkje verkreeg een ijselijke reputatie. Geen jongen waagde zich zoo hachelijk op de nauwste dakgoten. De moeders uit de buurt rilden van angst wanneer zij hem zagen klauteren of hangen over den hijschbalk, of met een klapzweep horthort hoorden spelen tusschen snijïng en goot, omdat hij daar een paard bereed. Zelfs de dienders, die hij met Hollandschen straatjongenshaat verachtte, keken verbluft terwijl hun wimpers beefden, naar een zoo schelle waaghalzerij. En wanneer zij hem dan toeriepen, dat hij onmiddellijk naar beneden zou stappen, dan klonk vanuit de hoogte, tusschen het zweepgeklap en het: hort-hortpaardje, snerpend zijn tartend-fijn fluiten; zijn onverschillig, om-geen-duvel-of-dood zich bekommerend fluiten. | |
[pagina 149]
| |
Thuis vloekte hij als een ‘manskerel’, zooals zijn doldriftige moeder Nel beweerde. Zijn zachtzinnige vader Frans bleef hij geheel en al den baas. Dien ergerde hij wel met zijn vleermuizen-martelen en zijn sprinkhanen-ontvleugelingen, in den zomer, maar Bromtol lachte om al de loome vertelseltjes die zijn vader hem waarschuwend deed. Jan hinkendepink, noemde hij Frans Leerlap spottend. - Jan hinkendepink heit 't woord,... zei hij ironisch, zooals hij eens had hooren ‘poekelen’ op een vergadering, waarin hij nieuwsgieriglijk verdwaald was. Zijn broer Jan liet hij struikelen en tippelen over alles en ieder, in alle hoekjes van gangetjes en kamer, en wanneer die hem dan woedend uitschold: - Luilak!... modderkruiper!... mô je weer stukkies draaie?... dan floot Dirkje of viel hij sarcastisch-sarrig uit: - Ikke kê nie teuge de skoollucht. Zoo'n reuze-bram, met zijn snuit van turfstrooisel; zoo een kale neet moest hèm heelemaal niet regeeren. Zou hij hem effetjes een knolselderie onder zijn neus wrijven, of een oplababber verkoopen, dat hij scheel gong zien van de pijn. Dan bleef die zuur voor een dag. De kleine zusjes en broertjes beefden voor het gezag van Bromtol. Van d'oudste maakte hij een specialen lantaarnpaalbeklimmer. Van een ander, een slinger- en zwaaiaccrobaat aan de knarskettingen van de wipbruggen. Van nog een ander weer een slootjesspringer. En alles deed hij de broertjes vóór, met een virtuoos-verbluffend gemak. Barendje onderwees hij in de korte kopstooterij en in het lage scheppen ‘van onder uit’. - Lâ je nooit-nie lompe... As se legge te dreine of te mijere... kink d'r op. Zoo leerde hij zijn ‘grondeltjes’ hun vaart kiezen, doorgloeide hij ze van zijn opstandigheid en vrijheidszucht. Zelfs Corry wist soms geen raad met Bromtol. En toch hield hij van haar het meest; van háár, van Mooie Karel en van Manus Peet. Hij hield eigenlijk heelemaal van geen | |
[pagina 150]
| |
Ga naar voetnoot+ meiden. Het was altijd een keet met die blérjanussen, bij spel en plagerij. Een immese lefgooser was er niet onder. Maar voor Corry, neen... dat leek een feeks, zoo kende hij geen tweede. Die durfde alles, die bleef onwrikkelijk, zelfs tegenover een kerel. Luizig-jammer vond Dirkje het, dat zij geen jongen geworden was. Met háár kon hij nooit Mie-pas-op-je-pot-brandt-an spelen. Nogal een lekkere! Ze snapte alles. Voor Corry had hij bijna zooveel eerbied als voor Mooie Karel, omdat zij het nooit ‘op d'r senewe’ kreeg; omdat hij zich een aap kon brullen om haar grapjes en omdat zij de heele wereld kon neppen. Ook had hij al lang in de kluisgaten, dat die drie hém noodig hadden. Manus informeerde altijd omzichtiglijk naar Corry en naar Mooie Karel, maar zóó sluwetjes, dat het was alsof hij er niets van weten wou. Dan liet hij aume Bochel ‘reuze-oploense’ tegen zijn eigen pienderigheid. Want zoo een koolraap moest niet denken dat hij het ‘valletje’ niet snapte; was ie vér van honk! En Mooie Karel vischte nóg omzichtiger en nog onverschilliger naar Corry. Maar ook dien erwtenblazer had hij in de ramen. Kon hem linke! Voor een soofie nóg nie. Hier-en-gunter!... doen maar: Janus-in-de-walvisch-van-een-twee-drie. Hij hield hullie prames. Hij wist toch ook wat je van een snoeptafel snoeien mocht! En Corry, Corry, die vroeg het alleromzichtigst en het alleronverschilligst, naar Mooie Karel en naar Peet. Maar van die sloeber, zoo reê, mocht hij nou nooitnie merken of ze het meende of niet meende. Kon hem eigenlijk niet bochelen. Hij luisde er toch nooit in. Want voor spionnage leende hij zich niet en verklappen deed Bromtol niks en niemand. Nimmer vertelde hij aume Karel, dat Corry hem slinks uithooren wou en nooit Corry, dat aume Karel zoo branderig graag wilde weten wat zij uitvoerde. En ook van Manus' sluw om de brij heendraaien, repte hij geen letter. Omdat Bromtol op zijn stiekeme, | |
[pagina 151]
| |
Ga naar voetnoot+ intuïtieve manier wel voelde, al begreep hij het niet, wat die drieën eigenlijk wel wouen van mekaar. Die engert van een Cor mocht tóch op hem rekenen. Als hij moest figeleeren of iets voor haar wippen,... hij deed het voor een schimmetje, al kon hij in de war-brengend ginnegappen en alleen maar sarrend antwoorden, als zij informeerde naar resultaat: - Alles kits,... kachel in bed. Maar van hun miezerige en doolhofachtige praatjes moest hij niks hebben, óf hij hield zich dood-onnoozel en dood-onverschillig. Als die stramme snuifster Corry een enkel keer eens iets heel erg graag wilde weten, dan begon het wel over zijn smerig solletje, dat vol drek en modder zat, en over zijn gemeen en geniepig kattenkwaad, maar dan wist hij toch wel waarop het uitdraaide. - Heit Karel je dan geholpe? Stom verbaasd deed hij: - Karel?... Sien ik nooit-nie! Bij Karel... - Heit Corry je dat petje gemaakt? - Corry?... Wie is dat? Bij Corry... - Was aume Bochel in de buurt? - Aume Bochel?... Al langest dood en mit eere begrafe. Als zij wat weten wilden, moesten zij maar schokken. Met een hoop lekkers éérst, vrat hij zijn maag gulzig dicht. En als hij zich dan eindelijk bol-gegeten had liet hij nóg niets los. Machteloos botste Corry tegen zijn sarrende geslotenheid óp. Snauwerig en stil-geërgerd vroeg zij: - Waar was je? - Vondelpark... swane peste! - Stik! - A-je mee de weg uitgaat. Bromtol's oogen blauwden als een zomerhemel en Cor | |
[pagina 152]
| |
Ga naar voetnoot+ keek verslagen, als Malle Kees. Eindelijk begon Dirkje jachtig, gnuiverig en als buiten adem te brabbelen, dat zij hem niet bij kon houden. Weer vloekte Corry en gierde muziekerig Bromtol's lach-van-binnen er tegenin. Tot hij eindelijk 's avonds, als zij het heelemaal niet meer verwachtte, onverhoed àl zijn nieuws haar in het oor gutste. Dan kreeg hij van Corry voor een week lang een dravertje te huur, om al de standjes van de buurt bij te houden. Meestal loog Bromtol zoo phantastisch en zoo grillig, dat hij in verbazing en bangigheid zichzelf ging gelooven. Woedend werd hij als men aan zijn woorden twijfelde en met een eigenzinnige leugenachtigheid overdreef hij dan, telkens koppiger, nog alle onderdeelen. Op school kreeg hij er eeuwig straf voor, maar hij bleef zoo tartend-koud voor vermaning en preek, dat hij de meesters geel ergerde van gal. Door bedreigingen werd hij juist dol van verzetdrift en als Nel hem van God sprak, die al zijn ‘verborgen daden’ zag, dan begon hij te trampelen van giftigheid. Middagen lang kon hij voetballen met vuile kranten opgepropt en tot een onooglijken bal gekneed. Tusschen karren en wagens, onder negotie-uitstallingen van groenten, hout en visch der daverend-drukke zijstraten, klonk het aanhitsende spelrumoer op. Alles was ‘kool’ en ‘vrije skop’, voor de duivelsvlugge bengels. Zelfs in het kersversch, schemergroen asyltje van Frans Leerlap, in de Goudsbloemdwarsstraat, waar zijn vader pas was gehuisvest, bracht hij soms beangstigende verwarringen als ‘mats kaptin’. Zijn moeder, Nel, moest hem nu en dan wel een rammeling geven, zijn kop met klappen omkletsen en dreigen: - Mot ik jou ereis ómspitte, dodderik... jou en je heel gedoente, ellendeling?... Wou je fader se stukkie brood nou óók renefeere?... Nel werd dan zoo vreeselijk grauw-wit van drift, dat zelfs Bromtol's tartende tégenfluit erbij verstomde. Na zulk een smadelijke afranseling, waarbij de broertjes en | |
[pagina 153]
| |
zusjes schuw stonden toe te gapen, was Bromtol in weken voor niemand te spreken. Onhandelbaarder, woester, nukkiger en vreeselijker dwanghater leek hij, dan ooit ervoor. Hij schold tegen Corry, zat vol hatelijke bedriegerijen tegenover zijn moeder, deed heel hoog tegen al de zusjes en broertjes, begluurde Jan met onheilblik en wreekte zich wreed op zijn onnoozel-goeden vader. De zachtzinnige Frans Leerlap had het felst kwaadaardige grillen van den rekel te duchten. Tot ‘aume Karel’ op een goeden dag Dirk was tegengekomen op straat en die had hem weer, met een paar gelukkige en stoeische woorden, ‘overeind’ gezet. Het wrokkend schrikbewind zijner gekrenkte eigenwaarde leek geëindigd. Bromtol begon weer te lachen, te zingen, te fluiten en allerlei vermetele straatschenderijen te doen. Zijn moeder Nel nam hij in het ootje. - Ufes getroúwde broer heb ik op hede, klokke drie, sien loope mit se gewesene meisie! Nel schrok. Zij dacht er niet om, dat de bengel met het ‘gewesene meisie’, de tégenwoordige vrouw van haar broeder bedoelde. Zijn vader en zijn broer bestookte hij met schalksche heftigheid, zijn ooms en tantes ging hij nabootsend bespotten, zijn neefjes kregen weer muim en kleum zooveel zij begeerden, en zijn nichtjes zoende hij of schold hij voor blèrjanussen. En zijn heerlijke oogen lachten weer, flonkerend-licht als klaters, bellen en rammelaars in de handen van een kleuter, die ergens argeloos in de zon te spelen zit. In een ommezien beheerde hij weer een voetbalploeg; bracht hij stoutiglijk uit alle Jordaanstraten, op één speelveld bij elkaar: middenspelers, aaplenige binnenspelers; inloopers en achterspelers, doel- en hoekschoppers en aftrappers met modderzwarte truitjes en gaterige broeken, die de spelregels schonden, al naar het krijten van moeder, buurvrouw en buurman. Geheimen van het vliegers-oplaten bestonden voor Dirkje evenmin. Hij vond die oplaterij en mallen staarten- | |
[pagina 154]
| |
Ga naar voetnoot+ tooi, op de keper bekeken tóch kinderachtige flauwe kul en dwaas spul, nu de echte ‘affiëteurs’ zoo maar in den hemel rondbromden en klapwiekten als blinkende groote vogels in het helle blauw. Wat er op de Elta, 's zomers gebeurde, gebeurde eigenlijk alléén voor Bromtol. Hij verafgoodde de vliegeniers in noordpolerige pakken, met hun verwilderende mutsen, mondkleppen en malle brillen. Dirkje's oogen werden pure wonderen van licht en gloed als hij over Fokker en Versteegh sprak of hoorde spreken. Vliegen! Tjoe tjoe hong! Dat was anders dan iederen avond emmertjes helpen leegen onder den rioolstank van hun goot, in de vuile krotjeritserik. Wat een vrij ademen! Hoy... dat om-en-om duikelen van al die kerels, duizelend-hoog in de lucht, vond hij ‘'n gosmerakel’. Het werd zoo stil in hem van binnen als hij dát zag. Telkens, aarzelend, vroeg hij zichzelf af: - Dirrekie... sou jíj dat durrefe? En dan stotterde hij, heel bleekjes en ontdaan ‘in se eige’: - Nou... wacht-reis effetjes... eerst es effe dampe! Omdat hij van dat heele tuimelen, boven en beneden in de wolken, geen streep begreep. Toch bleef Bromtol tegenover al zijn makkertjes en zijn moed-toetsers, snorkerig volhouden dat hij het óók kon als hij het maar eenmaal deed. En nog kordater stampte hij op zijn klompen onder het beweren, dat al dat vliegen niks geen kunst was als je het maar durfde.
Van den beruchten lijnzwenker en Jordaan-dief Stelioos, pas door een geniepigen messentrekker doodgestoken, had Bromtol eenige maanden lang allerlei bedelende roof- handigheidjes en hachelijke steeltrucs geleerd, waarvoor zijn ouders beefden, wanneer buurtgenooten of bestolenen uit den omtrek hen kwamen vergewissen dat Dirkje al die radde ‘smeerlapperijen’ in hartstochtelijke verdwazing | |
[pagina 155]
| |
toepaste: het ‘pikken’ van uitstalkasten, het losschroeven en meenemen van koperen naamplaten. Maar tegenover beangstigende vagebondages en booswichtjes-afdwalingen, broeisch kiemend in duistere onbewustheid en verzetzucht van klein wilskrachtloos instinctmenschje, onthulde hij innig-argelooze, kinderlijke guiterijen en ontroerende goedhartigheden. Hij kon uren en uren lang, in volslagen zelf-vergetelheid zijn vader helpen in het morsige en walgelijkzuur en naar gebrande beenderenriekende asyltje, gehoorzaam en toch vrij. - Wâ bak jij de aârepele bruin fedaag, fliemert,... spotte zijn moeder dan wel ophitserig. Doch met een heerlijken lach van zijn groote oogen weerlegde hij haar toorn en zong Bromtol, zonder een aartje plaagzucht, het laagste lied uit met zijn brombasje. Dan stotterde Nel, gebluft door het uitblijven van Dirkje's verweer: - Soo'n sandhaas... gossienikkie... 'n goeie stem om cokes te kloppen. Nog meer schold zij er bij, in schaamte voor haar eigen bulderen. Want Bromtol hield van vader's stumperige inschikkelijkheid en van zijn aard, die nooit naar ruzie en harde woorden stond. En in die uren deed Dirkje alles om vader's beenpijn te verzachten, al kon hij andere tijden weer, dienzelfden Frans het ergerlijkst misbruiken óm zijn zenuwachtige onderworpenheid. Ook heel gul kon Bromtolletje wezen, als zijn eigen tuchteloos-goedgeefsche moeder. Want soms ging hij al zijn zak- en snoepcenten een arm bedelwijf onder het viaduct in den schoot gooien, of voor allerarmsten uit de buurt ‘'n rondetje doen’, om alles wat hij met accrobaten-trucs had losgekregen, tot den laatsten cent hen weer af te geven. Zelfs een gemeen soldaat klemde hij vast met een ironischen hekel: - Héé... generaal van onder of!... blaas ereis in de tuit, soo diep â-je ken! Toch, hevig chagrijn greep Bromtol vast, onder ellende en kommer thuis, als zijn vader geen kans zag een ‘cent te | |
[pagina 156]
| |
Ga naar voetnoot+ bedisse’. Vader Frans was altijd aan het keuvelen met zijn duifjes, maar moeder wist niets dan met karwats te zwaaien, te snauwen en óp te stuiven of van anderen hulp aan te kruien. Onder het ál doldriftiger razen en vloeken van slabek Nel, begon Dirkje zelf terug te razen en terug te vloeken; voelde hij zich dood-zenuwachtig, zijn knuisten trillen van angst en woede, al zong hij sarrig: Turrefeglomsel in 'n testje,
Veur me moes 't kwaje besje.
Hij kon nauw dulden, dat ieder gemoedelijk woord van zijn vader door Nel in snerpenden hoon werd stukgereten. De bazige strengheid van den stekeligen dasert en kapsonesgast broer Jan, verachtte hij fel, omdat de kleffert zijn vader bespotte en kleineerde in moeder's oogen. - Dans je mee mit sau'n kippeborst... leelijke poedel... duimertje,... snauwde hij hem hoonend toe... Lá lieferst je maag uitpompe! Ook het kille, zich hoog op een afstand-houden van Corry bespuwde Bromtol en de morsige wanorde van thuis doorleefde hij met al-beklemmender weerzin. Eigenlijk kon hij nooit goed zien, dat er armoe en grauwende kommer was. In mishandelende woede en verzetdrift zou hij wel alles hebben willen ‘weggannefen’ uit de comestiebelwinkels, als zijn moeder en vader, zijn broertjes en zusjes dan maar ruim te bikken kregen. Vroeger ging hij altijd naar ‘aume Bochel’, toen die nog in de buurt huisde in zijn volgepropt woninkje van de Westerstraat. Want Manus Peet kon zoo immes-fijn vertellen. Dan vergat Bromtol ál de beroerdigheid en naargeestigheid van honk ‘rejaal’. Dan hoorde hij geen gebonker van handkarren en vrachtwagens meer over de hobbelkeien. Dan zag hij geen moeder Nel meer ranselend, vol wrok en gram, en dan hoorde hij de kinderen niet | |
[pagina 157]
| |
Ga naar voetnoot+ blerderig zaniken om vreten. Dan vond hij het een vreemde zaligheid bij aume Bochel. Want die had altoos den tijd en Aume dwong hem nooit tot iets, en hij vertelde zoo gekloft van verafgelegen landen. En het was zoo knus, alles te bebabbelen wat hem maar voor den mond kwam. Weken lang ontbrak Bromtol dan elke lust tot spijbelen en schooieren. Hij had een kort plezier in leeren en werken, en zijn kindergeluk was een poosje van een schaduwlooze klaarte. En toch was hij droevig en verdrietig en stil en weemoedig van binnen. Die troostelooze en heimweeachtige stemming om de narigheid en kommer thuis, om het verwrongen, levenssmartelijke van zijn moeder en het al méér droomerige en ingezonkene van zijn eenzelvigen, schuchteren vader was eerst voor goed verdwenen wanneer Bromtol blikjes begon te bewerken en nikkelig op te poetsen, zoo groot, zoo rond en zoo plat als een dubbeltje, en ze dan nonchalant-speelsch overal rondstrooide in de buurt. Telkens zag hij dan happige mannen en vrouwen en opgeschoten jongens schuw rondgluren of brutaal grabbelen in modder en straatvuil van goten, rond stoepen en uitwasemende stalletjes, denkende een verloren dubbeltje aangeschoten te hebben voor een stiekem hassebassie. Er waren er bij die zich doodschaamden als zij zich ontdekt waanden of zich in hun gretige hebzucht betrapt voelden. Enkelen werden door het hoongegier dat bijwijlen gillend ópklonk als een Indiaansch oorlogsgehuil, van Bromtol en zijn makkers, die vanuit een hinderlaag in spanning hun dwaze prooien hadden beloerd, zóó giftig, dat zij op de bengels wildgekrenkt losstormden. Als het tot haberdoedassen kwam, zoo hachelijk dat de schendertjes niet meer kónden ontloopen, dan bleef Bromtol allereerst koen en onwrikkelijk staan en week hij zelfs niet voor den dreigendsten lollebroer. Voor al zijn kameraadjes, eenmaal in den nek gegrepen, kwam hij onstuimig op en zijn aanvallen waren dan van een zoo vreeselijke, stuipachtig-dol- | |
[pagina 158]
| |
Ga naar voetnoot+ driftige kleine-jongens-hartstochtelijkheid, dat zelfs pootige slungels zich met mannenkracht tegen het zinneloos van zich aftrappende vechtertje eenige minuten stoer moesten verweren. 's Avonds was alles ‘glashard’ vergeten; begon schelmsche Bromtol op de woelige Haarlemmerdijk aan te bellen; kon hij weer ‘bakkies beleve’. - Jeffrou... magge me de klompe?... vroeg hij droog een argeloos schepsel aan de deur. Schaapachtig-onnoozel klonk de lijzige vraag: - Wàtte klompe? - Om je 'n paar blauwe oogies te stompe, Laura!... gierde dan Bromtol het dom-starende vrouwbakkes in. En al zijn makkertjes, achter zijn rug in een rij, schaterden tartend mee. - Hei je tug gein sjoege fan! Plots begon Bromtol met zijn basje diep te zingen: Al sel de dufel me 'n rokkie naje,
Fan hede af bin ik de kwaje...
Zoo bracht iedere avond ander kattekwaad, vagebondage en wisselende kwajongensstreken. Doch de groote lefjool, die splint opbracht, werd voor Zaterdag bewaard. Dan, heel stiekempjes, gapte Bromtol een glanzig-bruin karretje uit de groote karrenloods, de bijbeltent van Henke. Tusschen de wemeling van wielen en onder al de handvatten werd één ‘gepolitoerd’ wagentje niet gemist. Ratelendvlug joeg hij den weg op naar den Nieuwendijk, terwijl telkens uit een andere zijstraat, een oolijk peezertje, een peenmakkertje ópdook en zich aansloot bij het opgedofte stoetje. Het jongste straatschavuitje kroop vóór de Martelaarsgracht de kar in en liet zich wild oversmakken door oude zakken en voddenjassen. Bromtol imiteerde als erwtenblazer-virtuoos, een kanarie-zangslag, een roffelfluitjessein waarop het ventje in den wagen zich ‘dood-koest’ moest houden. | |
[pagina 159]
| |
Ga naar voetnoot+
- Attenoj, geen woord,... fluisterde hem gesmoord, Dirkje nog toe. Roodkleurige lappen bonden zij als hangmouwen over kar en inkruiper's armen en handen, zoodat hij ze slechts stug-kort kon bewegen als zeeleeuw-vinnen. Dirkje werd door de bende tot voorspreker geproklameerd. Magertjes stond hij in zijn bangmakertje te beven en wat koude verzinsels te bedenken. In het Nieuwendijksche avondduister, tusschen het klaterhelle licht van winkels en bioscopen, voelde hij zich eerst een beetje bedremmeld, zoo, in zijn ‘nakende trui’. Het menschengewoel, het schuifelen, stappen en lachen van kuierende en pret-uitstuivende meiden en kerels, bracht even een duizelige verdooving in zijn kopje. Maar gauw herstelde Bromtol zich, zette hij voor de kar, omringd van zijn roofbendetje, als stout omroeper in, en diep klonk de eigenaardige bromtollenmuziek van zijn halve mannenstem der vroege puberteit: - Hier minse van 't gehùchie Groot-Mokum... hier hei je de gename seekabbelobbes, ferreeese uit oud roest! Plots zweeg Dirkje. Voorbijgangers bleven lacherig-ongeloovig staan of schuifelden nieuwsgierig bij, iets smonselend van brutale snotapen en behaaimakers. Bromtol's oogen leken blauwe vlammen. Met een snuif van zijn morsig vingertje onder zijn nog morsiger neus en een ruk aan zijn petklep, waaronder zijn blonde kuif uitsprietelde als een dor bosje hooi, hief hij, onverwachts grabbelend tusschen de karvodden, een zwaren toeter waarop hij jammer-huilerig begon te trompetten, halfgestikte taptoesignalen van een verkleumden kazerne-blazer. De schavuitjes bewonderden met gapende onderkaken en vonden de ‘mesiek’ ijselijk mooi en geheimzinnig ópschetteren in het schel-doorgloeide avonddonker. Het Nieuwendijk-publiek, even geschrikt en gepakt, bleef in een grooteren kring staan kijken, gichelen of schertsen. Dan herbegon Bromtolletje met zijn schalksch spot-bakkesje, zijn grooten | |
[pagina 160]
| |
Ga naar voetnoot+ mond nerveus uitgerekt en zijn heerlijke oogen tintelklaar open. - Hier minse, is te sien, de seekabbelobbes... 't swijnjakkie... de loenenaar... Me hebbe de swel op 't Singel achter de Kolk gefange... - De Kolk gefange,... bromden de jongens in koor mee. - 't Merakel is bekroond mit sesensestig-duisend onderscheidinge... - Sesensestig-duisend!... galmden de jongens weer mee. - Hep geen arres feur niksnie... - Feur niksnie,... klonk de jongensecho. - Hij freet kippe en kipperenne, dâ bakkemotje,... bromtolde Dirkje er weer onderdoor,... en twintig mud aârepele pir hallef uur... - Twintig mud,... herhaalde het koortje met klem. - En honderd bakke steenkole... en tien bakke dubbelgesuiverde anterresiet pir dag. De menschen rondom gierden zoo om het komische ernst-gezichtje van Bromtolletje, dat hij éven verlegen met zijn figuurtje, zoo maar in het gewoel wat uitstamelde. Maar dadelijk weer, dwars door zijn verlegenheid overmoedig, begon Dirkje opnieuw zijn taptoe-signalen te toeteren en met zijn basje aandacht te vragen... fan de heire en dames van de Niefedijk, die meir as kimmel beis in d'r porttemeniks hebbe kleefe... - Vijfentwintig oorloskugge f'rslint de seekabbelobbes in ééne menuut... - Eéne menuut,... zong de bende na. - En de maag van die Krentemik staant nooit-nie stil. - Nooit-nie stil,... galmde het weer na. - Tê-teretê,... toeterde Bromtolletje er tusschen... Maar nou minse,... schoot hij uit met bulderende stemverheffing,... maar nou heit 't monstergedierte honger. Nou fluit-ie op se vinne, as wullie op ons duim!... | |
[pagina 161]
| |
Ga naar voetnoot+
Zich in oolijk-angstig houdinkje lichtelijk voorover bukkend naar het hachelijke beest onder de vodden en de langmouwige lappen begraven, vroeg Dirkje schalksch, terwijl hij zijn kanarieroffeltje sloeg, met de erwt in den mond,... nù echter als spreeksein: - Hoy, seekabbelobbes... hei je al wat gehád? - Nee,... kermde de jongen in de kar, met een sterfzacht beefstemmetje uit de diepte van zijn benauwenis en ellende. Bromtol toeterde, terwijl hij loerde en wees. - Haur ie 't minse... maak je nie wieberig!... Nou hei je 't gegaui an de ruite. Een paar angstsignalen scheurde Dirkje er tusschen. - Feur de seifede maal krijgt 't monster kiese!... Astie kiespijn heit... heit-ie seife maal kiespijn, burgers en burgeresse... en hij ken d'r alleinig fan of gehollepe... Een gegier van de omstanders bracht even bedremmeling in Bromtol. - ... as 'n meisie van duisend weike 'm perdoes komp soene... geif s'm 'n doffie! De jongen in de kar kermde klagelijk. - Hoor-ie minse... hij heit honger... Eêrs gong me frouw na Mons kole hale en brikette... maar 't monsterbeest fràt de heule kolebak op... Komp me frouw me mit d'r grommetjes om de kachel an te make... was t'r geen kooltje meer in 't hok... Dan seije me... dag snoet... 't freite is op. Síj op d'r ope koessie!... Dat had 'm nou die godfegeite seekabbelobbes gelapt die hier leit, minse!... Was me frouw d'r op 'n Sondagmorrege na toe gegaan... mit twee groote knaupe in d'r sak. Want de seekabbelobbes die hier leit heit geen bonne. Maar se kon d'r noppes krijge... Nou sitte me allemaal te sweite om kaule feur voedsel feur 't monsterbeest. Het gegier, gejoel en gelach drong woeliger aan, en Bromtolletje gromde de liefelijkste keelmuziek uit. | |
[pagina 162]
| |
Ga naar voetnoot+
- Rats lust-ie nie en pluk heit 'r niemand feur sijn... al staant-ie auk mit se gassie in se klewiere... Dirkje kuchte even en toeterde. Toen, versch, zette hij in: - Nou heire en dames fan de Niefedijk... set de wip aupe! Nou mot me frouw rauwweg spieje hebbe feur bonne en nou magge jullie aldegaar de seekabbelobbes, allegaar magge jullie de seekabbelobbes betaste en befoele... want hij ademt leifedig en hij heit geen arreme... maar finne... Eén uit het bendetje trok den kring dadelijk rond met zijn bedelgassie, terwijl Bromtol uithijgend van zijn vermoeienis, zich een beetje geneerde en, - trots op zijn spreken, - de omstanders schuw-triomphantelijk begluurde. Van links en rechts rolden de centen de pet in van den kleinen ophaler. Plots klonk een bang-waarschuwende stem: - 'n Smeiris... 'n grandiger... jongès pleite! De bende, angstig, schoot bijeenspringend saâm. Bromtol greep snel het handvat en ratelde weg met zijn kar, een donkere zijstraat in en kreet juichend: - An me schoen links! Op Haarlemmerstraat en Haarlemmerdijk begon later hetzelfde spelletje en daar werd nog vetter buit bemachtigd. Alles moest Bromtol worden ingebracht. Want hij deelde met groote, doodeerlijke oogen en hij strafte met strengen knok ieder der kereltjes die het waagde ‘feur eige tippel’ wat achter te houden. Toch, de kost was gekocht, voor wel een heele week. |
|