De Jordaan: Amsterdamsch epos. Deel 3: Manus Peet
(1922)–Israël Querido– Auteursrecht onbekend
[pagina 91]
| |
I.
| |
[pagina 92]
| |
omdat hij allerlei vormen van nulligheids-deugd, opgedirkte braafheid, reinheid-verdelgende beschaving en nukkige philantropie, barbaars had zien verrotten en verzieken in de beestachtige kringen van het loutere egoïstische genotsleven. De houten eetbrijpen van een sjofel langstaartig en smal Chineesje leek hem iets veel fijners en ingetogeners dan het protserige zilveren smulgerei van fakkeldragende, grofhartige Europeeërs. Zij, in hun geheimzinnige, listige lispelingen en schuchtere murmelingen, bleven bovennatuurlijker mijmeraars dan de door geldhebzucht-beheerschte veelpraters-Westerlingen, voor wie nergens meer geestelijke traditie onontworteld bleef in de opgehoopte pracht van een uitzinnig weelde-vertoon. Manus Peet beminde het bovennatuurlijke en het godsdienstige, zonder dat hij eigenlijk wist, dat het godsdienst en bovennatuurlijkheid was. In zichzelve meende hij niets anders overgehouden te hebben dan verachting voor alle menschen, voor de half-ondoorgrondbare wereld, voor alle huichelfatsoen en valsche tongvroomheid en het schrikaanjagend werken met bijgeloof-marteltuigen. Doch later voelde hij zelfs déze minachting te hebben overwonnen door een Ik-bedwingende, cynische onverschilligheid. Want, besefte Manus, verachting bond hem nog op eenerlei wijze aan het smartelijke leven, zij het dan ook in ontkennenden zin. Achter verachting school nog een vochtigmenschelijke gemoeds-ontroering; stuwde nog een verborgen, halfduistere drang: het tegenovergestelde te willen zien zegevieren van het lage, liederlijke dat werkelijk bestond en dat de verachter haatte en verafschuwde. In verachting ademde nog een liefde-idealisme, schokkend, rochelend, half-gewurgd, maar tóch, een liefde. Doch vanaf zijn eerste, in smartbewustzijn ontbloeide liefdegevoel, waren Peet's menschenverachting, zijn ironische en toch wrange doodbedaardheid en onverschilligheid voor het rumoerige Trijn- en Jan-Klaassen-spel van het dagleven, en voor heel de weemlende zooi van allerlei creaturen en hun verwaande uitwerpselen, hem ontzonken. Zijn liefde | |
[pagina 93]
| |
bracht in hem drang naar zelfloutering en naar ontleding van alle menschelijke laagheid. Manus herleefde soms weer in den geheimzinnigen sprooktuin van prille jeugdontroeringen en tusschen de zoete toovenarijen van beschaduwde herinneringen. Hij werd weer het droomerigstil-schuchter verwonderde knaapje van de haperende woorden, het jonge weesje, dat alle, zwijgend voor hem opdoemende dingen, in hunne onbekendheid en raadselachtige verwikkelingen grootoogig en verbaasd-lang n¡staarde. Hij ademde weer als het schuwe weesje, dat jong vervreemd van iedere gezins-intimiteit, door deernisbuurtmenschjes in huis getrokken doch uitgebuit later en verwaarloosd, de ongewilde schande en het erbarmelijke zijner mismaaktheid nog niet beseffend als iets tragisch, in zijn gelukzalig eentje overal ronddoolde, verzot op helden-geschiedenissen, op zinrijke legendes en vrome vertellingen waarin God met alle Heiligen, duizelende eer genoot. Manus voelde zich weer terug zweven naar de spheer van innerlijk vurig-levend knaapje, dat altijd maar dóór las van princessen en wonderkoningen, van onmenschelijk-sterke en minzieke helden, die tegelijk avontuurlijke roovers en allergevaarlijkste radbrakers bleken. Hij wist zich weer de jongen, die zijn eigen verschrompeling en gebrekkigheid in halve onbewustheid, zelfmisleidend ontweek, om zich met onwrikkelijke kracht ervan te kunnen overtuigen, dat hij, ééns volwassen, tóch tot deze vermetele en baldadige gildebroêrs zou gaan behooren. En in zulke jeugdelijk-phantastische verteederings-stemmingen zag hij ook weer de oud-Amsterdamsche buitenbuurten en achterbuurten, gelijk hij deze op zijn telkens zwaar-bestrafte, maar zich immer weer opnieuw herhalende spijbelende zwerftochten, met al zijn nieuwsgierige, verrukt-proevende en hartstochtelijke zintuigen, als jongetje, durfde aan te roeren. Ieder hoekje en ieder plekje van d'oude en wemelende volkswijken had hij een zachten of hel-glanzenden droom, een zoet-elegisch verhaal of een grootsch wondergeloof toevertrouwd. Droom, verhaal en | |
[pagina 94]
| |
wondergeloof zweefden nu boven zwaar-zomersch kruinenlommer of wringelden zich tusschen de kale twijgen van uitgemergelde winterboomen, of kropen weg in de huiverige schaduw van een slop, of doolden schuchter nabij een nederig schoenlappers-pothuisje, dat weggekneld bukte onder de verdiepingenvracht van massieve heerenhuizen. Iedere straat, iedere gracht en ieder plein had een anderen reuk en een ander geluid voor Manus. Bij priksleê en ijs klingelden en tinkelden de dingen klaar in een kouden winterzonneschijn. Doch bij vroeg-voorjaarsche- of halfvastenkermis leefde alles óp in den zoeten walm van oliekoekenkramen onder het verdoovende gerucht van door schimmels omgetrokken caroussels, met hunne grillige illuminaties van geslepen glaskroontjes bij hoog-getooide orgels en toortsensmook. Wanneer dan de jong-zwoele lente-avonden geuren uitstortten van omliggende velden en akkers over het ranzig krakeel der volksvermaken, werd de ontroering nóg verwarrender en prangender van vreemd voorgenot. Doch ook zag Manus weer de schrikduistere sloppen, die kwijnden in verlatenheid en beweginglooze avondstilte. Als knaapje kende hij al de groene, uitheemschnamige en droeve luiken van de kniezerige en scheefgezakte pakhuizen; droef vooral in schemering, als de dampige avond teeder begon te webben en floers na floers, onbekende, gonzige stadsverschieten met zware grijspaarse assche dichtweefde. Hoe bevreesd was hij, als jongen, voor de bleek-rossige lantaarnvlam onder de aardeachtig-zoetgeurende wijnkelders en hoe spokerig flakkerde ze bange schijnsels, goudschaduwend en wemelend er overheen. Heel de oude, geteisterde en donkere Jordaanbuurt, op triestige winternamiddagen, stond weer voor hem, in haar kronkeling en brokkeling van steenen, sloppen en gangen. Hij zag weer geveltje voor geveltje in Anjelier- en Leliestraat; stoepje voor stoepje op Brouwersgracht of in Willemstraat; brugboog na brugboog bij de Eenhoornsluis en telkens anders, bij geluidsmoring en witte stilte van sneeuw, bij zwartzuigenden mist, bij luchtgrauwte | |
[pagina 95]
| |
en bij bulderstorm. Maar ook verrezen weer voor Manus de heerlijke lommergrachtjes-in-zon, in de zangvroege zomermorgens als de schepen en schuiten in hun wisselglanzen, met de fijne weving van takelage en mastlijnen, zacht te blakeren begonnen in het trillend-gouden ochtendlicht. Het éérst zag Manus weer het IJ en den Buitenkant, met de blanke valbruggetjes, waar het zoo rookerigzoet, zeeachtig-zilt en lokkend naar teer kon ruiken. En altijd bracht de oude Schreierstoren hem in een stemming van weemoedige beklemming. Hij bestaarde schuw en angstig bijna, den gekartelden trans en de dichtgemetselde schietgaten, het spits dak waaroverheen grillige seintoestellen en geheimzinnige ballen zwevend hingen, en hij wist dat achter die oude vreemde veste, diep donkerde, de Kolksluis met haar zwartgroene, onheilspellende waterspiegeling. Dan liever toch naar de verrukkelijke Ruyterkaai. Daar had hij zwerftochten volbracht, zoo bedwelmend van jongensgenot, dat hij er nog iedere minuut in zijn allerlevendigste herinnering naar kon terugkeeren. Voor een spijbeljoggie dat geheel onbewaakt en ook onbeschermd door de groote stad slenterde, was er eigenlijk niets geheimzinnigers dan de Ruyterkaai met haar scheepsmasten en tuigage; met het treingedonder onder de kruiswelving van de duistere viaducten. En ook het schelle zonlicht op bruggen, gebouwen en scherpe walbochten. Overal wiegelde het IJ-water, goud en blauw, wisselvallig als de hemel. En alzijds Amsterdam, het helle lichtspel van spitse torens en torentjes onder het flikkeren van de nokhaantjes, waar Manusje zinnend naar bleef turen alsof hij zóó van de keitjes op de blink-wiekjes kon overspringen. En middenin, het eeuwig-bewegelijke IJ, de hooge, walvischachtige koopvaarders, de getuigde oorlogsschepen met de donker-gerichte affuiten. Wáár hij ook landde of insloop, aan Ooster- of Westerdok, bij Entrepôt of Rijks-marinedok, Manusje hoorde niets anders dan het zachte kabbelklotsen van fonkelgolfjes en deining tegen | |
[pagina 96]
| |
steigerhoofden en paalgordingen, terwijl er een zoet-verdoovend suizebollen door zijn ooren ruischte, van geluk en blijdschap. Voor hooge stoepjes van stadsherbergen, zag hij nog veel kleinere wichten dan hij, rondedansjes spelen in de zon en hoorde het spijbelaartje klare kinderstemmetjes zingen: Taurentje, taurentje, bossekruid,
Wat hangt er uit?
Een gouwe fluit,
Een gouwe fluit mit knaupe,
Het taurentje is gebrauke...
Manus' eigen aftelliedje wipte weer door zijn hoofd: Iene-me-tiene-me-tip,
Eén, ik hou de kip...
En hoe meer hij zijn zwerftochten uitbreidde, ver, heel ver, naar de Rietlanden, naar de afgelegenste petroleumen houthaven-hoeken en scheepstimmerwerven, van alle zijden naderde hem weer het geraas van ontzachlijke laadkranen, het wielknarsende en schurende gerucht van machine-zware, loom-bewegende loswerktuigen. Van goedhartige werklieden kreeg ‘bleek bultje’ wat snoeiduitjes en mocht hij slurpen, koude koffie of water uit hun blikken kruiken. Leutig-eigenwijs snapte hij soms wat met zeilen mastenmakers en allerlei vaarvolk, dat schik had in zijn spitsige schalkschheid. Bocheltje bestudeerde de namen van alle vaartuigen en van alle smakschepen, en stramme jollebazen hielp hij, naar het viel, kwiek en lenig bij het haak-ankeren. Met het Tolhuisgeboomt en zijn geweldige groene kruinen was hij even vertrouwd als met het milde aangezicht van de Noordermarktsche lapjeskeerdster, die iederen Maandag vlak voor zijn school in de Westerstraat, te schreeuwen en afdingend te schelden stond tegen de stalletjes-venters en kraam-geburen. Wanneer vreemde makkertjes uit andere scholen mééspijbelden, was het van den morgen tot den avond een | |
[pagina 97]
| |
Ga naar voetnoot+ niet-eindigend zwerfspel: schuilevink in hooge loodsen of geloste vrachtwagons, hachelijke of roekelooze springpartijen tusschen palenrijen en breede steigerhoofden; o-wind met bal en knuppel, en eindelijk het keilend kiskassen met spiegelgladde steentjes, die opgespeurd en opgegraven moesten worden bij het 's-Gravenhekje. Als dan bij het aanschemeren, van Haarlemmerstraat, van Station en Slijpsteenen de vensterlichtjes goud begonnen te prikken en te twinkelen door de lucht en een violette lichtvloeiing de stad omsluieren ging, dan begon het in Manusje een beetje angstig te prangen en onrustig te nijpen van heimwee. Er zou tumult losbreken, in honk, waar hij woonde bij de goedhartige buurtjes die zoo goedhartig pestten. Maar hij had genoten langs de zoutige kaaien, zooveel als een Amsterdamsche stukjesdraaier slechts kon genieten, buiten schoolbanken, met een paar bloswangen als van een Karthuizer. De volgende weken weer, begon hij koetertjekoet zijn spijbelguiterij alleen of in gezelschap, en telkens keerde hij zijn ontroerd gezichtje naar de zomerstad, naar de blinkende klokketorens die in den blauwen hemel gloeiden en genoot hij ieder keer opnieuw van het geraas der rangeertreinen, van het opjagende zuchten, stoomen en blazen der locomotieven, het schrille gillen der koperen stoomketelfluiten en het seinenzingen van bootpijpen. Weer ademde hij alleen, in een mateloos vrijheidsgevoel, nabij de zwenkende, volle of gereefde zeilertjes, bij radertuig en sleepertjes, in de houthavens. Weer snoof hij den teergeur van boomsluiters, takels en pasgeschilderde boeierskielen. En het zong in hem, dat hij eens matroos op een Koninklijk Pakket, of scheepsreeder zou worden, om 't even, als hij maar voer op den eindeloozen oceaan! Nooit had hij genoeg van de dobberschuitjes, de witte sloepen, de smeuïge dukdalven en de helroode drijftonnen. Nooit genoeg van de heele zeevaardij en al de vreemde specerijgeuren die aanwoeien | |
[pagina 98]
| |
van de werven, de pakhuizen en uit de kronebalken der afgesloten loodsen. Zijn niet-wijkend mijmerspel van droomen en wondersprookjes ging er rond en zijn peinzend geluk om grootmoedige roovers en avonturiers, princessen en minzieke helden, bleef ongestoord, alweer tot de avond begon te wasemen als een vochtige aquariumruit. Dan werd hij heel bevreesd voor het gelige geraamte van ophaalbruggen, die in den gouden schemer, met de droeve geheimenis van eenzame schavotten, zich wonderlijk-vergroot oprichtten tegen den ontstelden avondhemel. Andere dagen echter weer, trok hij van havens en dokken heel de licht- en schaduwstoet verbeeldingen méé naar de Haarlemmerpoort of naar de Eilanden. Zelfs als hij mocht meetrommelen op de Koopmansbeurs in September, oversprongen zijn droomen hem tusschen het duivelig geraas van schreeuwende knapen, die als verwilderde muitertjes met hun stokkengeroffel onder het zuilengewelf, het gebouw leken stuk te brokkelen. Doch Manus' zoetste en verteederdste sluiptocht was toen al, eigenwijs maatje van elf, zijn eenzame gang naar het Karthuizer-kerkhof, dat, nabij de Blindemansteeg in aanbouw, grauwde tusschen het woedende gewoel der donkere Jordaan-straten. Daarvoor verlei Manusje al het genot van kaatsen, tollen en hoepelen; daarvoor verloochende hij heel de nieuwe vriendschap met sluiswachters of straatvedelaars die hij aan tabakspruimpjes hielp. Zelfs de angstige vreugd bij hardrijerij en schaatsengerij liet hij zich voor een dwaaltocht op het Karthuizerkerkhofje tegen Allerheiligen, ontglippen.
Deze stil-zwijmelende jeugd-gelukzaligheid was nu, door zijn liefde voor Corry, weer in warmen levensdrang over Peet uitgegutst. Zijn leeslust kwam opnieuw in hevige warrelkracht op, al kon hij niet anders dan Hollandsche boeken bemachtigen, omdat hij alleen Hollandsch las. Weer wou Manus gelijk toén, alles van het leven zelf ondervinden, doch geheel in zijn eigen koppigen trant. | |
[pagina 99]
| |
Maar dan moest hij eerst het knaagdier, dat zijn geweten zat op te peuzelen, heel diep in zijn binnenste, onverschrokken te woord staan. Dan moest hij eerst uit de omgeving van den Jordaan weg, uit de omgeving van Corry weg en zich van de heele wereld afzonderen. Op zijn kleene, vale krotje kon hij alles in stilte overpeinzen en ál de heete woelingen binnen in zijn ziel, klaar onderscheiden. Daar kon hij heel het uitzonderlijke van zijn verlangens inzien en de begeerte afsnijden tot bij de hartader. Wég moest weer alles uit hem, wat Manus zoo vreemd de laatste jaren beklemde, ontroerde en verontrustte. - Eerst inkeeren tot jezelf... dieper en dieper en genadeloozer... voor jezelf. Een beletterde kerel bin je tóch nie... en wég met oudebesjes-geleuter!... mompelde hij telkens. Maar weer zoeken het ijle geluk in het mijmeren en in de rust die alleen van het diépste binnen uit kon opgeroepen. - Vloot op stroom, Manus... fort!... zoo commandeerde hij zichzelf. | |
II.
| |
[pagina 100]
| |
was de peinzer, de wijsgeer, de innig-in-het-leven-verzonkene mysticus zonder het zelf te weten. Hij ontleedde zijn eigen vreemde deernis en het vermorzelende in alle menschen-hartstochten. Hij begeerde niets dan de fluistering van het herfstgeritsel vlak nabij zijn ooren, tusschen zijn vrome overpeinzingen. Manus wilde niets anders dan diep tot zichzelf inkeeren, om de rust, de rust te gaan bezitten die alleen van binnen uit moest komen, zonder mal-ijdele wereldverachting en teemrig gezucht over het ‘droeve dal’. Zijn ingeboren drang tot ontleden, ontrafelen, over-mijmeren, waarvan hij in zichzelf het cosmische oergevoel niet besefte, liet hem bewust en vaak onbewust tot de diepste kern der dingen ingaan. Hij wou eigenlijk alles begrijpen, met deernis en met liefde. Want al zijn stille schelden en schimpen op de menschen brandde in hem ná als gewonde liefde, woedende ontgoocheling en klonk als een smartelijk kermen van zijn hunkerende ziel. Manus wist van zichzelf, dat hij niets wist en toch zou hij zich nooit en nimmer laten overrompelen of vernederend over-bluffen door geleerdheid en hoogdravendheid en door alderlei praatsels waar hij niet bij kon met zijn knar. Niets van al het gelezene en nieuwe wou hij aan- of overnemen, of hij moest het tot op de fijnste vezel begrepen hebben. Het moest tot hem ingaan als voedsel tot zijn lichaam, en zoo ook door en in hemzelf verteren. Want al was zijn matelooze leeslust herboren, het prille enthousiasme, merkte hij, dook, niet meer op. Zijn koele en spotzieke twijfelzucht, zijn bijna kwellende drang om de dingen te bezien van alle kanten, brak ook nu dwars door alle nieuwigheden heen. Theorieën uit boeken bleven Manus toch innerlijk, geheel vreemd. Ieder gevoel, iedere idee, iedere voorstelling moest hij voor zijn diepste zelf, toch weer geheel opnieuw overgieten, herscheppen tot ademende gedachte van zijn gedachte, tot bewegende geest van zijn geest. Manus beminde het eenvoudig-diepzinnige, het spreukige van oude mijmeraars, die zoo naïevelijk en toch zoo innerlijk-zuiverend het geestelijke leven aan- | |
[pagina 101]
| |
brachten, zooals hij vele groeiselen van d'aarde lief had en bewonderde in hun natuurlijk levensschoon. Er was in hun woorden een kiesche kern die hij kon openwroeten en die toch tegelijk een oorspronkelijke openbaring behoefde om diep gevoeld en beseft te worden. Deze vergeestelijking van zijn zinnelijk wezen kroop misschien als erfelijke begeerte door zijn bloed. Want de grondvester van het Amsterdamsche Peet-geslacht, naar hij vele malen met zeker ontzet gehoord had, stamde uit Wederdooperskringen, uit een Deventer Fraterhuis. Bij vervolging in Amsterdam gevlucht, had deze oproerige uit zijn voorgeslacht er meegedaan aan de groote kerkwoelingen en aan de maatschappelijke prediking van christelijk-communistische leerstellingen en het stichten van Broedergemeenten. D'oude Peet moest een gezichtenziener en een fel dweper geweest zijn, een omverwerper van alle sociale orde, en een bezield en verbijsterend begrijper van de Heilige Schrift. Hij heette een medestrijder onder de Anabaptisten, van Hoffman, van Trijpmaker, van den bakker Matthijsen en den dooper Jan van Leiden. Deze aloude vechter Peet, deze verdoemer van het Adams-vleesch, was te Amsterdam onder de rumoerigste bontgenooten mee opgetrokken, naast den Deventerschen Jan van Geel. Hij had gevochten en geweld gebruikt, om eindelijk, nog vóór den val van Munster en Jan van Leiden's folterdood, op het schavot zich het hoofd van den romp te laten afkerven. Zoo vurig bonsde en ziedde het bloed niet meer in den naspruit Peet. Manus voelde zich zelfs heel ver verwijderd van dezen hartstochtelijken voorvader-fanaticus, omdat alleen in hem was overgebleven een in stilte zich verdiepend begeeren naar mijmering, naar ontrafeling ook van goddelijke en bovennatuurlijke dingen. Schoon zonder cultuur en bijna zonder boeken had Manus toch heel lang gedacht over de Christus-verschijning en over alles wat in den goddelijken smartman, zelfopoffering hiette of waanzinnige geaardheid werd gescholden. Ook nu weer, op het Jaagpad, had Peet het | |
[pagina 102]
| |
eerst gegrepen naar Thomas à Kempis' ‘De Navolging van Christus’. Op den dag deed Peet allerlei schrijfwerk uit Jordaan en Nes, en hij bleef altijd zeer gezocht om zijn kriebelvlugge hand en zijn snel-vernuftig saâmpeuteren van zakelijke schriftuurtjes. Manus scharrelde zijn kostje net op het kantje bijeen en bleef er tevreden onder. Maar bijna al zijn middagen en avonden bewaakte hij in gierigen angst voor een uur onnoodig tijdverlies; nestelde hij zich op zijn kluis, met takkenrommel en hout van Jaagpad en Kerkhof verwarmd, door het sluipstille weeuwtje. Manus brandde óp in een soort koortsachtig verlangen en een onzinlijk genot naar de ontleding van zijn eigen nieuw, dubbel, dooreengestrengeld levensgevoel: voor Corry en voor de menschen waartusschen hij ademde. Hij wilde zuivering, zuivering van alles in hem. Het was geen ijdel en behaagziek spel in het blufferig vergaren van wat kennis, doch een innerlijke, onontwortelbare dwang om van zichzelf te willen weten, wát in hem gulziger sappen slurpte: geestelijk-zinnelijke hebzucht, eigenliefde of liefde voor de menschheid, waaraan hij zijn persoonlijkheid mocht en móest offeren. Onstuimig en toch altijd vast aan zijn gronddoel, wierp hij zich met al zijn gevoel, al zijn peinskracht, op de problemen van het bestaan, juist omdat de tijd zoo schrikkelijk brandde en zoo alles-omzwach-telend-traag narookte boven duister bloedgeweld en menschenmoord. Voor eigen zielsrust en voor de oplossing van zijn soms gedaantelooze liefde-begeerte naar Corry, die hij heelemaal niet meer zag en ook niet meer probeerde te ontmoeten, herlas Manus nu met diepe wijding en toch met eigenzinnigst-scherpe critiek, Thomas à Kempis' ‘Navolging’. Peet had niets in zich, van een behoeftige-huisgezinnen-bezoekend-dogmen-diaakje, van een leuterenden armenvertrooster der calvinistische nooddruftigheid of van een zoetfleemigen broeder-in-Christus-Darbist. En toch be- | |
[pagina 103]
| |
hoorde hij tot de bezitlooze zaligen van geest, tot de eenvoudige volkspeinzers, die met een innig-tragische weerstreving, op geheel eigen en hevig-koppige wijze, de Heilige Schrift doorzwoegd hebben en door een natuurgodsdienstigheid, venijnig blazend tegen alle rechtzinnige verwerkelijking, bij voortduring, vaak geheel onbewust, met de allergeestelijkste dingen van het leven verkeerden. Manus verafschuwde oppervlakkige godloochenarij, terwijl hij voor een ander mensch toch bijna nimmer tot het uitspreken van zijn eigen geloof kwam, omdat hij zijn eigen mystische ontroering niet in zoet zelfbesef meesleuren durfde. In zijn hartstochtelijken weetdrang had hij weer Ruysbroeck gelezen, Jakob Bril, Böhme en vooral Meester Eckhart's ‘Mystieke Geschriften’. Deze zelfbespiegelingen werden hem nooit te ingewikkeld-zwaar; verstond hij als het ware met een zesde zintuig, door intuïtie en door impulsie van de hunkerende ziel en den ijlen geest. Hij verstond ze, omdat al wat ze leerden van de toornende ziel, van de heilige overtochten naar de Godheid, van de ziel zoekend naar het Opperwezen, hijzelf in zijn eigen hunkerend bloed en zijn eigen dolend wezen bezat. Hier was geen bestudeerde en vergaarde kennis, geen wetenschap voor noodig. Hier ontstond de beheersching van de stof door innerlijken aanleg, in gevoel voor en begrip van het Onuitsprekelijke, in het onmiddellijk, bijna geopenbaard inleven van het symbool, door geestelijke voorstellingen, die een even intense, aan grenzen gebonden werkelijkheid voor hem kregen als de meest stoffelijke, waarneembare dingen voor anderen reeds bezaten. Nu, in zijn herboren levensgevoel, maar veel opstandiger en algemeen-menschelijker, las hij weer Thomas à Kempis, avond aan avond. Het ‘Gulden Boekske’ bracht een wilsuitscheurende en som gillende wanhoop in Peet teweeg. Waar in het leven rondom, kon hij iets vinden van deze regels en leer uit de stilte van Windesheim geboren? Iets dat zóó ademde op levende longen? Manus las zeer indringend, met de fijnste aandachtspanning, bezonken en | |
[pagina 104]
| |
klaar en toch in nederige geloofs-overgave, en hij verstond de nadrukkelijke waarschuwingen tegen ziek-ijdele en wereldsche wetenschap. ‘Mijn zoon,’ las hij in de ruischende Jaagpad-stilte, ‘laat u niet vervoeren door fraaie of diepzinnige menschentaal, want het Rijk Gods bestaat niet in woorden, maar in hemelsche kracht.’ En Manus sprong nuchterlijk mee naar I Cor. IV, 20, waarin ook letterlijk stond, dat het Koninkrijk Gods bestond niet in woorden, maar in kracht: ‘Wat wilt gij, zal ik met de roede tot u komen of met liefde en met den geest der zachtmoedigheid?’ Doch Manus vertrouwde Paulus niet, omdat hij als een echte, oude Jood, vaak zoo schel en vlijmend kon spotten en zoo grillig-dramatisch de satire hanteeren. Manus mijmerde: Paulus immers, schreef aan Heidenen en Joden, of liever afvallige Joden. Hij schreef over het heil in Christus en de vreeze Gods. Doch hij kende, jandorie, zijn halsstarrige volkje van Heidenen en Godvreezenden en de weerbarstig-bekrompenen, wie het in allerlei bekeeringen onmiddellijk om eigen persoons-zaligheid te doen was. Doch moest het nu niet, vanaf het bestaan der eerste Christen-gemeente, tot op den dag van het bloeiende heden, de vraag blijven of ooit dit woord, in een geestelijke spheer gesproken, als geestelijke kennis aanvaard werd door een zuiver volksbewustzijn? Het mocht vreeselijk klinken en toch, ondoorgrondelijk, zelfs hoogverheven, dat het Rijk Gods wel in hemelsche krachten, doch niet in woorden bestond. Doch wóórden duidden aan, bij rechtzinnigen en bij vrijzinnigen. En al de menschen moesten toch door wóórden naar de hemelsche kracht worden toegebracht. Het mocht vreeselijk zijn, dat de heilswaarheid in verdwazende verbastering van begrippen was uiteengevallen tot allerlei verbrokkelde geloofsvormen, waarachter iezegrimmige schepselen zich weer vermomden om elkaar telkens beestelijker te kunnen vernielen, de gééstelijke kennis in al deze woorden, de eigenlijke hemelsche kracht, bleek door de menschen bijna nooit beseft. Dat bracht juist in Manus een stil-gillende wanhoop. | |
[pagina 105]
| |
Want wat ontdekte hij nu, bij de besten en bij de slechtsten van zijn tijdgenooten, bij de volkeren en natiën van nu en van vroeger, bij de wilden en bij de beschaafden? Er waren predikers en geleerden, ijveraars en propagandisten, maar leefden er godsreine waarheidszoekers onder? In ieder schepsel verscheen volkomen het tegendeel van Thomas à Kempis' zich altijd herhalende woord en gedachte. Manus kon zich geen enkel wezen voorstellen, dat de onmiddellijke uitroeling zijner gebreken met een snel-werkende macht van het hoog-vonnissende bewustzijn aandurfde. In alles brandde de nieuwsgierigheid, kronkelde de lasterdrang. Er was slechts één veins-schepsel op aarde, de grootste scheppingsleugen op zichzelf: de mensch. Toch zong in Manus de zoet-schoone, vrome wijsheid van het derde boek Thomas: ‘Heeft de waarheid u vrijgemaakt dan zult gij waarlijk vrij zijn en gij zult u niet bekreunen om de ijdele woorden der menschen.’ Manus probeerde voor zich te roepen, het aardsche creatuur door de ‘waarheid’ vrijgemaakt. Doch hij wist dat in dit leven de waarheid in haar volle ongekrenkte, volstrekte, dat hiette, dus goddelijke zuiverte, niemand aandurfde. Peet huiverde voor zijn eigen drang naar zelfmisleiding als hij dacht aan Corry en haar chroom-rijglaarsjes, aan Frans Leerlap en Jan Gouwenaar, en hij wist waarom hij schuwde van zijn stille veinzerij en het beangstigende wantrouwen in zijn eigen persoonlijke eerlijkheid. In alle menschen sloop en kroop het bedriegelijke, door hebzucht en eigenbelang in schaduw omhuivend gedekt en achteruitgedrongen. Manus zag ze lachen, de sluwe en geraffineerde geniepigers, om de koddige argeloosheid van den enkeling die aanschoot op de ‘vrijmakende waarheid’. Hij zag ze lachen om de pijnlijk-smachtende onrust van een hunkerend gemoed, dat overspat stond tusschen de branding van werkelijkheid en schijn, en dat telkens zelf ervoer, hoe een vrijgemaakt hart door waarheid, eerst wezenlijk gevangen, vernederd en vertrapt lei, verloochend en verleugend brak. Manus wou hem levend en hijgend vóór zich | |
[pagina 106]
| |
zien, den mensch die zijn eigen zonden en misdaden brandmerkt in het wrange en martelende berouw van zijn egoïstische ziel en die tegelijk zich nimmer om zijn goede werking iets verbeeldde te beteekenen. Hij wou ze zien, spreken, tasten, bestaren, ál de menschen die verklaarden at zij onderhevig aan vreeselijke aandriften of verborgen lage gedachten en aandoeningen, uit hun eigen ingewikkeldheid niet meer wijs konden worden. Wie onderzocht er bij dag, bij avond, bij nacht, al zijn ongerechtigheden en wie stelde voor zichzelve vast, hoeveel goeds hij ieder uur verwaarloosde te doen? Ook in de zingende stilte van zijn avondkluisje, dat zoo goudig duisterde in het petroleum-lampelicht, hoorde Manus de vroomdringende woorden van Thomas à Kempis in zijn ‘Gulden Boekske’ gelijk een zoete en onprikkelbare troost voor het oproerige en dwarse gemoed opklinken als een levenswijsheid van zachte innigheid en toch tegelijk inscheurend en ingrijpend en ontstellend van eischen. Doch hij zou dat bovenmenschelijkdiepere, aarzelend en heel omzichtig volgen. Want Manus meende, dat geen enkel wezen zich mocht verbeelden deze leer in zijn bloed en in zijn geest te hebben opgenomen, als hij niet zin voor zin en woord voor woord, in daden tot onbewaasde realiteit kon maken. Voor velen was het een genadelijke catechisatie-troost, te weten, dat al deze zalige en rustige wijsheids-woordjes uit het hoofd konden worden geleerd. Manus schaterde om het onbedremmelde Thomas à Kempis-je spelen van allerlei voortvluchtige illusionisten, die met de grilzieke oppervlakkigheid van hun bazige hoedanigheden, in de plassen en moerassen hunner ontgoochelingen kreupel struikelden. Hij had ze zien loopen, de snorkende kwasten, de quasi-nederigen, het boekje van Thomas in den smoezeligen zak. En hun monden overdreigden de Openbaringen: Vrees God en schenk Hem Heerlijkheid, want de uren zijns Oordeels zijn genaderd, - of hun stemmen psalmodiëerden: Die in de Schuilplaats des Allerhoogsten is gezeten, die zal vernachten in de schaduw des Almachtigen. O, het klonk zoo | |
[pagina 107]
| |
buitenwereldsch en zoet. Maar Peet had ze ontmoet, schriel, eigenwijs, potsierlijk en belachelijk-hoovaardig op hun deemoed, ijdel op hun nederigheid en in stilte bluffend op hun wereld-verloochening van geld, roem en eer. Doch telkens weer dacht hij aan Paulus en de zoemendlokkende en verdorven oude stad Corinthe met haar gewijde ontucht; dacht hij aan de wilsdriftige Heidenen en aan de nauw-beteugelden van de eerste Christen-gemeente. Telkens dacht hij aan de onvoorziens-bekeerde Joden en de jaloersche Joden; zag hij verbleekte en verwrongen mombakkesen. Al mijmerend ervoer Manus voor zichzelf, dat vanaf den eersten dag dezer zoete predikingen tot op het plofferige heden, de mensch zich bedwelmde aan troostwoorden, aan levenskracht-dempende spreuken, aan besmonselde vertrouwenissen, doch dat de mensch was gebleven de onverwoestbare zelfmisleider, de onwrikkelijke en vermetele leugenaar, de tragische draaikolk rond waarheid en recht. Manus ervoer, dat al het hunkeren naar toepassing van leer en geestelijke kennis, en al het verlangen naar het geheime inwezen der dingen, bij de medeschepselen slechts ontaardde in verfijnd spel van huichelarij, in vinnige narrerij, in veinzende geloofsgemeenheid of uitmergelende daden-afpersing. Een daemonische spot kittelde weer in hem óp, als hij bleef nagaan hoe deze monnikachtige levens-zuiveraar Thomas à Kempis door zoethartige nakrijtertjes werd misbruikt. Weer glansde het oude pagina'tje van zijn heel oude, heilige boekje óp in het avondlicht, waar hij bij den inleider las: ‘Iedere zinsnede passe men op zichzelve toe, dan zal de dauw van God's genade, die nu eenmaal aan dit weergalooze werkje verbonden schijnt, ook de aarde van ons hart bevochtigen.’ Ziet ge de duivelsooren van Mephisto, Manus? O dat zoete en zachte, dat deemoedige en in eenvoud des harten dwepend hunkeren van de eenvoudige zielen! Hoe roert | |
[pagina 108]
| |
het en hoe laat het ons stamelen van verbazing en ontstelling, dat zulke wezens er bestaan. Zij begeeren niets, geen eer, geen kennis, geen schatten, geen bezit. Job, de tragisch-vertwijfelde, op zijn mesthoop, leek één godlasterend brok ongeduld er naast. Zij zijn of nederige landbouwers of eenvoudig werkers, die nooit door zucht naar overmatige kennis zijn gekweld. Zij leiden een goed en rustig en vroom leven. Zij beseffen intuïtief, dat het aantal dingen waar zij nooit iets van zullen weten en dat geheel verborgen voor hun zal blijven, oneindig veel grooter is dan het aantal dingen waarvan zij wel iets kunnen beseffen. Zij hebben van zichzelf geringen, en van anderen altijd een hoogen dunk. Want hún Christus en hún Thomas à Kempis leert: ‘Al zaagt gij een ander klaarblijkelijk zondigen of sommigen zelfs zware misdrijven begaan, nog zoudt gij uzelve niet voor beter moeten aanzien, want gij weet niet hoe lang gij in het goede staande kunt blijven.’ Dit edelmoedige en zachtzinnige las Manus wel tienmaal over, omdat het voorbij ging vol krullen en kromme lijnen. Hij murmelde tot zichzelf weer: was het niet de heilige Franciscus die keuvelde met de leliën en sprak met de zwaluwen? Ook Manus zou dit oneindig liever doen dan met menschen babbelen. Hij haalde weer den landman, den nederigste voor zich, die dit woord van den Thomas-vereerder in volle geestelijke diepte zou moeten begrijpen. Manus riep opnieuw vóór zich den eenvoudige van ziel, den rein-vrome die deze zinsnee van uur tot uur, van minuut tot minuut, tot een levenden drang in zijn aan- en weggolvende gedachten wist vast te houden. Ook Peet verrichtte, onder boetredenen, een dansje op den ‘bodem der ziel’, doch hij had in zijn gansche leven in bitterste deerlijkheid ervaren, dat ál dergelijke woorden, zware, logschommelende, bungelende woorden bléven en nimmer tot geest verijlden; nooit tot de éénige geestelijke daad opgroeiden, tot de éénige geestelijke werkelijkheid en geestelijke atmospheer, die alleen noodig is om zulke taal te doen gedijen. Manus lachte zottelijk bij de boertige ge- | |
[pagina 109]
| |
dachte, dat er menschen zouden zijn die onder het aanschouwen van wrange misdadigers, zich met dezulken gelijk begeerden te stellen. Natuurlijk zouden Manus' lieve medemenschen hem dadelijk kunnen ontglippen met weekhartige brabbeltjes; hij hoorde al het meewarige gemompel van Eerwaarden en Edelachtbaren: - maar Manus, jij neemt al die woorden en die meeningen veel te absoluut. Het is alles heel betrekkelijk bedoeld en gedacht, alleen in verband met de eeuwige onvolmaaktheid en den wondenden zelfstrijd van alle aardsche schepselen. - Doch dit aanvoelde Manus als een uiting van geestelijken angst en als een onbegrensde lafheid van stugge kerkgangers. Een mensch moest zoo plomp zijn als een kromknieïgen rasboer van Kubaard, die wegholt bij een paukenslag, om dát niet dadelijk te beseffen. Bij deze halte dook Manus Peet in al zijn mijmerkracht tezaâm, om uit de diepte van zijn ineengedrongen spotwezen plots koen óp te springen en snerpend aan te vallen. Hij vond de woordjes: betrekkelijk, absoluut, doodongelukkige, ja verachtelijke zelfmisleidingen. In het absolute was niets betrekkelijke en in het betrekkelijke, niets absoluuts. Een avond van alles-verzilverende maanklaarte kon nooit rechtstreeks een voorstelling regengrauw of van somberdruilenden mist opwekken. Manus schold de schepselen die het absolute wilden schakeeren of in graden van mogelijkheden afdeelen, stakkers en domme waarheid-verkrachters of vadsige Snikhalzers, tusschen rumoer en krakeel van Jan Klaasen en Trijntje Pieters onder den hak geloopen. Zoo glibberig deden de kwakzalverige boetpredikers, de hinkende babbelaars en de sprook-sprekers op de roezemoezige markten ook. Maar Manus hiette het gekspul of naakte piasserij. Dan liever de brandende pektonnen opgelaaid in den stikdonkeren nacht en in wraakzang uitgegierd: hiér is het ruischende vuur en dáár de duisternis. Maar niet gestameld dat er in het licht, donkerte en in de donkerte, licht school. Thomas à Kempis leerde wel: ‘Allen zijn wij zwak, maar gij moogt niemand | |
[pagina 110]
| |
voor zwakker houden dan uzelve’, maar dat was waterverf, dun spoelsel. Want als Manus dit eens in volle, absolute werkelijkheid toe ging passen op hemzelf en zijn dagelijksch bedrijf, en op alderlei slag van lage en hooge oomes met ruigsikjes, begaafd met taal en rede, vooral tusschen hun Zondagsche gemoeds-troosterigheids-uren, dan bleef er niets hangen dan het enge dieptetje van een malle vonnissen-rarekiek. Al deze Thomas à Kempisjes konden achter de ontbonden lijkenstapeling van den oorlog, in het heden zien hoe de menschen, de groepen, de partijen, de natiën en de volkeren in gruwelen tegenover elkaar stonden en hoe zij malkander voor ‘gelijke zwakken’ hielden. Jan Gouwenaar zou krijten: - Bij sukke smoesies mot je in de wind op-, over- en heenlafeere! Alle hervormers waren zelf zondig en krank, met al hun geneesmiddelen-bergende potjes en fleschjes. Tetje Roen op de oude kermissen zong nog doodeerlijk zijn liefelijk deuntje, dat hij alléén bedroog die bedrogen wilde worden. Ja-Ja,... ‘Allen zijn wij zwak, maar gij moogt niemand voor zwakker houden dan uzelve.’ Manus overkeek de dooreenkrioelende menschenmassa en hij hoorde schimpen en knetterend schelden. Altijd weer anders-denkenden op anders-denkenden. Hij hoorde het giftige razen van Katholiek op Jood, van Jood op Protestant, van Turk op Heiden. Piet Buik krenkte Jan Ingewand en toch smulden zij vraatzuchtiglijk met één lichaam. Het was alles waterverf, dun spoelsel! Zou zoo een fijne Katholiek met zijn huisaltaartje, die het reinigende wijwatervocht in een flaconnetje bij zich droeg, een grimmige socialisten- en Jodenvreter, geheel naar de innerlijke, geestelijke beteekenis, de woorden van een Thomas tot zijn geest maken... ‘Allen zijn wij zwak, maar gij moogt niemand voor zwakker houden dan uzelve’? Peet lachte alweer stilletjes bij de idee, dat zoo een Katholiek, die al zijn innerlijke kennis op goddelijke dingen richtte, of een in het Godsbestier verzonken Jesuïet of een Benedictijner met al zijn orderegelen, zich | |
[pagina 111]
| |
éven zwak en slecht zou vinden, éven verachtelijk en klef als het Joodje Wijnkoop of het Joodje Kleerekooper, die Manus nu al eenige malen had hooren spreken in doloproerige vergaderingen. En hoe stonden allerlei socialistische sinjeurtjes, vroeg Manus zich af, in hun propagandistische ijverwoede en in de agitatorische hitte van zwetsende en sputterende bekeeringstaal, tegenover hun dwalende medemenschen en tegenstanders? Voor Manus Peet moest ieder woord raak als een muntslag zijn en uit een oerdiepe ontroering opdoemen. Daarom vond Manus alle verstarde propaganda uit den booze. Het was lauwe of kilverstandelijke herhaling van de herhaling en dood-overgeleuterd, versteend gevoel, waar geen aârtje ziel meer in sprong, trilde of meebewoog. Tante Doortje uit de Sint-Annedwarsstraat, die magnetiseerde, had dezelfde verstokte kracht en dezelfde alles-afketsende stem als betaalde praters en beginselen-verdedigers van een sociale leer. En die had Manus met levendigheid nog wel eens hooren dreigen, na consult: - A-je nie dokt... bijt ik je de strot af! Wég de inwendige tweespalt. Leef in gemoedsrust en ingekeerdheid des harten... leerde hem Thomas. Maar zijn over-, over-, overgrootvader, die dwepende Naaktlooper, zwierf als een brooddronken en slempend muiteling achter de veste en kreeg zijn gemoedsrust eerst als hij in een aanklagend verzet kon rammeien en vervloeken, primaten en hooge hansen en allerlei vleeschelijke lustmenschen. Gemoedsrust was al zoo lang gepreekt, vóór Christus, en vóór dezen waren het weer anderen geweest die er zoetzinnig van keuvelden. Voor Manus was ook dat weer een verwarringwekkend, gek woord. Je droeg het juk des Heeren in weifellooze onderworpenheid. Schonk dat gemoedsrust? Maar zoo was gemoedsrust niets dan een ontvelde hartstocht, een beverig, bleek, bang en snikkerig terugschuifelen naar de verantwoordelijkheid van eigen wil en eigen drift. Doch het allerschrikkelijkste, een waar duivelsgezicht vond Manus het, de menschenliefde te hooren | |
[pagina 112]
| |
prediken door schepselen ziedend van zwarten haat, zoowel bij kerkelijken als onkerkelijken, zoowel bij godvruchtigen als bij stof-geloovers. In het schuchter-glanzige, met zachte schaduwen ombeefde licht van zijn groen-omkapt petroleumlampje, bestaarde Manus de oudgele, smeekelijk-kreunende bladzijden van zijn boekje, waarin het leven van den Windesheimschen monnik deemoediglijk stond uitgesproken. Door een geheime fluistering van nabije stemmen doolde Manus terug naar den benarden tijd van den goeden Thomas en naar d' omgeving van dezen stillen en schroomvalligen kloosterling, die in zijn vrome vereenzaming, in zijn schemerende cel, voor zichzelf zijn mijmeringen onder heilige rillingen biechtte. Manus begreep, dat deze kanunnik het afgestrakte aangezicht van de leden der broederschap des gemeenen levens niet zoo schamper overviel met bitse en uitscheurende hekeling, en hun bid-oogen niet zoo vervolgde met verborgen bespieding als hij het zijn Rottennest-kornuiten deed. Thomas à Kempis had gedaan wat anderen vóór hem wilden: de Christelijke moraal zuiveren van alle besmettende levenslaagheden. Na stille uren drongen zij samen uit allerlei abdijen en conventen, uit allerlei kloosterlijke hallen en ópschemerende nissen. Zij groepten bijéén uit statige binnenpoorten, beschaduwde kruisgangen en fluisterstille gewelven en cellen. In de vereenzaming van zijn eigen kluisje hoorde Manus ze nu krijten om reiniging, om ziels-zuivering, om genade. En hij hoorde ze roepen, schreiend roepen: leer niet met je mond, maar leef met je hart. Het werd bekend uit alle zegelen en brieven, door het eentonige gezang van lier en doedel. Iederen avond weer, in de suizende rust van het Jaagpad, verlustigde Manus zich ook in het woord van den Karthuizer prior Dyonisius. Ook deze smeekingsziel begeerde niet meer te wandelen in den schrijnenden mantelgloed der hooge prelaten en wereldlijke vorsten. Toén kraakte het alom en de nieuwe stemmen van verzet klonken uit tractaten, dagboeken en liederen. Het was als een broeische | |
[pagina 113]
| |
zwirreling van opgejaagd stormstof voor een geweldig onweer dat op uitbreken stond. Het was éven angstig en ontzachlijk voor Manus als nu de roode revolutie in Rusland, die de kakelende menschen van schrik bezeten deed zijn. Daar stapten ook gegeeselden en verschoppelingen uit het ongisbaar-diepe en vernietigende duister in het helle, laaiende licht, in het blakervuur van een nieuwen strijd. Het sneed als de weerlichtflits, klievend door het heelal, bleef zweven als een toovergroen vuur boven een zwoele, giftige hitte van moerassige dampen. Nu overwelfde Manus het nieuwe en het oude, en hij onderging het in zijn innigste gewaarwordingen, als een onscheidbare eenheid van leven. Hij hoorde het kermen der biechtstemmen, het heesche smeeken en weeke kreunen der bekeerlingen. De ‘Navolging van Christus’ werd al meer geest van zijn geest. Hier geen waterverf, dun spoelsel! Het was een innerlijk-heilig boek voor hem geworden, het boek van een écht-nederigen, een hevigen smachter naar God. Achter de vroom-kuische, zelfverloochenende taal hoorde Manus den kermenden en krimpenden, vredeafsmeekenden zondemensch; zag hij zijn half-weggewischte tranen; beluisterde hij het gesmoorde zuchten van de ontroerende deernisziel, worstelend met eigen innerlijke angsten en aandriften. Peet voelde heel, heel in de verte een schampje verwantschap met den droefmijmerenden en toch zoo groot-gelukkigen Thomas à Kempis; gelukkig in zijn zelfkruisiging. Ook voor hém had Thomas à Kempis zijn heilige woorden een innerlijke ontroerenis meegeven, die alleen door de reinste menschenziel kon zijn uitgeademd. Doch wat schokte hem dan in den bol, vroeg Manus zich keer op keer al nijpender af, dat hij in een soort van woede lostierde over allen die den eenzamen monnik napraatten? Wat was het, dat Manus snerpend en venijnig spotte met de opgetogenheid tot den derden hemel, waar al Paulus' stem begon op te klinken, en toch een heilige huivering, een godsrilling hem doorschokte zoodra Thomas meeprevelde? | |
[pagina 114]
| |
Omdat de reguliere kanunnik kommer en verdriet en echt bloedend-menschelijk lijden om Christus' wil, afstervend van eigen Ikje, van het begeerige Zelf, met troostend geluk verduurde? Voor Peet had eerst déze monnik het recht over zijn God te spreken; mocht hij in zijn overgave eigen speelsche zinnen vermorzeld voelen. De innerlijkste waarheid sprak in Thomas, zonder verdoovend gedruisch van woorden, en ook hij schipperde niet met ‘betrekkelijkheden’. Evenmin als de kloosterprediker Tauler, van wien Manus met een bedwelmend geluk vernam, dat geen aardsch schepsel de ware heiligheid Gods kon beseffen, wanneer niet in Christus alle ondeugden en wellusten, alle begeerten volkomen in de ziel waren afgestorven. Volkomen, volkómen en niét bij stukjes en beetjes, herhaalde Peet ieder keer weer voor zichzelve.
Telkens als Manus van zijn dagtaak, kleine zwerftochtjes in de Jordaanbuurt terugkeerde, zonder dat hij met zelfmisleidenden drang had gepoogd het gezin van Frans Leerlap te naderen of ook maar één plooitje van Corry's rok in de verte te zien, tastte Peet in de zoetste aandachts-mijmering naar zijn bijbeltje; begon hij te lezen onder de stille suizing van de droefgele lampevlam. Manus at dan heel snel uit de hand een sober broodje of een krentenmikje, hunkerend naar deze geestelijke wereld van vroomheid. Hij benijdde Thomas à Kempis de heerlijke gave van zoo hoog-zonder-inzinking te kunnen doorpeinzen en in het uitleven van zijn idealen drang naar zuiverheid, een zoo rakelingsche overeenstemming tusschen woord en daad te hebben volbracht. En achter zijn vliering-raampje hoorde Manus Peet dan zacht aansuizen, heel zacht van de kerkhof-boom-kruinen... R.I.P.... R.I.P.... |
|