De Jordaan: Amsterdamsch epos. Deel 3: Manus Peet
(1922)–Israël Querido– Auteursrecht onbekend
[pagina 70]
| |
I.
| |
[pagina 71]
| |
roepende, de hoonende en dan weer week-vleiende stem van de deern bleef hem rampzalig begoochelen. Hij kón met haar niet meer spotten, zelfs wanneer zij laf kwelde of buitensporig snoefde. Om bijna alles van de meid bleef hij stom-verbaasd. Omdat zij alles éven eigen en oorspronkelijk deed. Dán met een verfijnde huichelarij, gebruikte zij Manus als speelkameraadje en doopte zij hem met overmatige, ironische verkleinwoordjes, en dan weer leek zij te steunen op de stronkige sterkte van zijn geest, die heel de verwarrende wils-ontaarding van haar grillig nukkenbestaan in een enkele benarde seconde moest omgrijpen. Peet kon haar wel ranselen, als zij soms schunnige liedjes van de vlakte in een krinkelende wulpschheid, neuriënd nazong tusschen de blanke scherpe tandjes. Maar zoodra hij weer alleen was en naar haar verlangde, volgde Manus zelf in droeve en hartkloppende spanning, de liederlijke wijsjes die Corry zoo sarrend-fijntjes en plagerig zong, terwijl zij de refreinen met allerlei vunzige zinspelingen erbij, schel-gejaagd en straatjongensachtig-overmoedig affloot. Het walmende en zwoele van haar kwaadaardige zinnelijkheid kon Manus op die uren wel zweepen en hekelen. Doch als hij dan éven slechts de punt van Corry's geestige neusje zag, dan dadelijk beet hij zijn vlijme woorden op de tong terug en slikte hij al zijn dwaashartig, zanikend preeken en oudemannen-leuteren in. Toch kon hij van zichzelf wel wegvluchten van angst, om zijn beklemmende karakter-verzwakking en zijn krachteloos reageeren op al wat met hemzelf innerlijk en uiterlijk gebeurde. Al jaren lang had hij zich snauwend voorgehouden: Manus Peet, je bent je rust kwijt van binnen, je ziet, in een kransige zilvermaan, te veel Corry's! Waarom neuriede hij, in zijn peinzende en smachtende eenzaamheid, altijd weer ná wat Corry zong? Daar stond zij weer vóór hem, zoo rank en zoo verleidelijk in haar zwart-fluweelen, kniehooge japon en op haar hoofd het groen-fluweelen, padvinderachtig-omgebogen hoedje en om haar fijne taille | |
[pagina 72]
| |
een ceintuur van donkere kleuren, waar zij nerveus de blank-tengere vingers tusschen perste. Dan trok de kleine fijne mond weer saâm en begon het tegenmaatsch tangowijsje weer speelsch en zacht te murmelen achter haar witte tanden; kneep zij haar goud-gloeiende oogen half dicht, wulpsch glurend door de wimpers, met een verheerlijkt bakkesje, alsof zij tongeklakkend een zoet likeurtje snoepte. Hoe wrang klonk de Paljas-serenade, als de deern venijnig zong: Colombientje hoor uw trouwe harlekijn,
Hij is nabij,
Hij die u roept,
En die vergaat van stille liefde-pijn.
Hoe branderder, vuriger en verwarder Manus Peet werd, hoe kouder, hoe boosaardiger en sarrender Corry zong.
Hoe zou Peet ooit de grillige en geheimzinnige natuur van Corry doorgronden en haar bezwijmelende macht vatten op al wat kerels heette? Het kwaadaardigst en schimpendst viel zij tegen Manus uit, als hij tusschen bedeesde verwarringen en onbeholpen haperingen van woord en daad in, zijn gezicht nog verleelijkte door vrees voor bespotting en belachelijkmaking, haar aangaapte of nederig ontweek. Want hij wist, dat zij daarvan rilde. Hij wist, dat zij vóór alles begeerend uitzag, bij den man, naar de hoogopgerichte en zweepende kracht van hand, oog en woord. Hij wist, dat zij huiverig verlangde te kennen den weerstand dien zij vlijmend kon óproepen tegen de brutale en havenende overrompeling. Zij haakte sluipenderwijs, naar den doodgeeselenden strijd en de beleedigende kerel-afwerping en tóch zag Peet in haar vuur-vlammende oogen, dat zij het zinnengeweld, gelijk alle verliefde gekken haar wilden aandoen, als een zoeten en zaligen schrik telkens opnieuw en anders weer hunkerend begeerde te doorleven. Manus schaamde zich voor het eigen besef, haar lief te hebben. Ontsprongen dan ál zijn gedachten in háár hoofd | |
[pagina 73]
| |
en zijn nijpendste gevoelens in háár hart? Was hij dan als een weekelijk melkmuiltje, een ziekelijk-romantisch Nick-Carter-lezertje, een schraal-gevoed droomertje en tobbertje, compleet waanzinnig geworden van knagend avonturen-verlangen? Want, - probeerde hij in stekend zelfverwijt te gissen, - hoe kon hem dat alles dan zoo prangend boeien en onderdompelen in angstgevoel? Grimmig vloekte Peet weer door de schemerige stilte van zijn weedom heen: larie, zelfmisleiding, apekool. Omdat, in schroeiende beschaming, hij zich onderworpen wist aan haar teisterenden temsters-wil. Nog erger: haar wil was hem een bedwelmende genots-slavernij geworden. In zijn eenzaamheid leefde en dacht hij alleen zich met Corry. Haar slechts van verre te zien en dan weer met haar te spreken en haar van dienst te kunnen zijn, het werd zijn harte-bevende geluk. Een teeder-lief lachje van haar verrukkelijken mond of een familiaar tikje van haar vinger op zijn neus, bracht uiterlijk slechts een wegdruilende bedremmeling, doch van binnen een groote schokkende pijn-en-ontroering die heel zijn wezen trillen en hijgen deden van half-gesmoorde verrukking. Haar soms stralen-uitschietende zonne-oogen keken hem dan zoo uitdagend en jubelend aan, dat hij plots alle onderscheiding en bezinning bang-warrelend verloor, in beklemmende wroeging en onrust zichzelf afvroeg: heb ik mij verraden, heb ik mij belachelijk gemaakt, heeft zij mijn dolle, wanhopige, smachtende blikpaaierijtjes gezien? Kon hij de luxueuse meid maar doorgronden, nu Mooie Karel haar al vijf jaar met wreed-trotschen nek voorbijslenterde en zij den Jordaner. Manus begeerde wild te weten wat zij voelde voor hem, Bad-Aap en voor Mooie Karel. Hij bleef de kromgedraaide kriek, met zijn verkleumde galanterie van een burgerweesjongen, in zijn zottebollige verliefdheid bedeesd en onbeholpen stotterend; Mooie Karel, de lachende uitdager, die met verachtende kracht en met zijn athletenknuisten neerbonkte wat hem voor de schenen hinkte, en die al de ruchtige Jordaan- en | |
[pagina 74]
| |
Zeedijk-meiden begoochelde met zijn stoutmoedigheid en broeische scherts. Hier de Willemstrater Burk, met zijn rumoerige, toch leege hart, die om geen duivel of dood iets gaf en in avontuurlijke vrijages van het eene zwoele kweelstertje naar het andere nóg zwoelere danste; Manus, de triest-vereenzaamde en verlepte van hart, die in zijn donker-vuns krotje tusschen hyena-sluiperige misdadigers en verschooierde zwabbers van de vlakte ademde; tusschen goor boeventuig of schatrijke verkwisters, en die zich als het maar éven gaapte, terugtrok in zijn nachtmerrieachtige mijmering, onder zijn blauw-bleeke rookwolken, om daarna weer opgelucht de wereld in te trekken en dan met zijn raspend woord, vrees en gejaagdheid te veroorzaken door zijn wreed-ironische onthullingen en pijnigende waarheidzeggerijen; zoo maar, naar eigen tongval. Hij, die pôferblomme in den maneschijn, dán weer als een melancholische, machtelooze kriek, buiten het heete levensgedrang en alderlei schuimloopers-kuiperijen wilde blijven, hing nu met zijn malle gekreukte postuur tegenover Mooie Karel, tot den kroonbalk te kijk opgeheeschen. En toch wilde hij weten wat Corry van hun tweetjes mompelde. Maar al vijf jaar lang zweeg zij over den slungel, met ondoorstootbare hardnekkigheid, zooals niemand van háár grilligen en hysterisch-schimpenden, wrokkigen aard zou hebben verwacht. Daarom vrat Manus' jaloersche ellende, van haar achttiende tot haar drie-en-twintigste, al vijf lange martelende jaren zijn vermagerend wezen uit. De dartele lefzetter Karel kon Corry missen, de opbruisende, knokkende woesteling, voor wien iedere jonge vrouw als een bloem, vol zwijmelgeurtjes en fluweelige zachtheidjes was, en die hij onverhoed knakkend van den steel mocht rukken. Maar Manus kon Corry's aanzijn nooit en nimmer meer ontberen. Daar lei hij een knoop op die dreunde. Want heimelijk merkte Peet iederen dag iets helderder en zonder zelfverheffing: hij bezat toch een soort van bijgeloovige en geestelijke overmacht op de duivelsche deern, op haar heen en weer zweven tusschen uitersten. Het bleef | |
[pagina 75]
| |
een toer om van een hebberd een géverd te maken, maar als hij fel-sarcastisch en nijpend-waar gekscheerde, in doorknetterende slagvaardigheid, dan krabbelde Corry onder zijn oogen, op haar bevalligst bij. Zelfs tusschen zijn parodische snapseltjes op Rood Kapje, zijn verhaaltjes met zinspelingen en sprookjesachtige slot-effecten, verloor Corry soms inéén al haar schimpend-spottende aandriften. En verdrietig zonk zij in, als hij stil-droef zoo voor zich uitmijmerde: - Ach meid... hoe minder een mensch in zijn leven vasthoudt, hoe minder hij bij z'n dood heeft los te laten! Opnieuw gaf Manus Peet zijn ganzepoot een brok somber en zwaar denksel te verorberen: kon ooit een mooie vrouw voor een mismaakte, een beetje liefelijke genegenheid voelen en zagen de lampjes van Manus niet, dat er veel vinnige bochels en afgrijselijke leelijkerds parmantig door de wereld heenkuierden, niet als losse klantjes, maar als braafgevouwen huisvaders naast knappe en zelfs vroolijk-mooie wijfjes? Het eerste deel van het denk-probleem bleef ook voor de pijp onoplosbaar en stelde hij tot later, bezinnender ure uit. Het tweede bracht vlugge en vurige hoop in Manus' waterzuchtigen kop, gelijk hij in goedgemutste bui, zijn knar met sarcastische zelfbetiteling tooide, als deze wroetend, zonder gedachte-stoornis werkte. Want hij had Corry lief, grenzenloos, krankzinnig lief, zooals hij, quasi-bedaarde mensch-erger-je-niet-man, nimmer gedacht had een schepsel te kúnnen beminnen. Het bleef een eeuwig-smachtend verlangen naar haar bijzijn; een pijn, een brand, een kramp van binnen in zijn hart, een verteren van zijn verknochte wezen als zij er niét, en toch weer een angstig-huiverend naderen als zij er wél was. Zoo een dwarse doedelzak, die maar één deuntje neuzelig uitzong. Zoo een Jan Labadie, die van den preekstoel in het gevang tuimelde! En dat alles in het duizelig besef, dat zij niets om hem gaf en in haar wreede, hebzuchtige, daemonische eerlijk- | |
[pagina 76]
| |
heid zich slechts van Peet bediende zoodra zij hem noodig had, of hem wegbrokkelde zooals zij het een leegen eierdop deed. Schaamteloos en genadeloos-openhartig bleef Corry, in haar vriendschappelijke onverschilligheid en onaandoenlijkheid tegenover zijn diepe en angstige bezorgdheid. Kon hij maar haar wispelturige grillen begrijpen en haar venijnige aanvallen of haar plotseling, teeder-aan-hankelijk alles-hem-toevertrouwen met een zacht en zoet meisjes-stemmetje. Corry speelde met haar eigen liefde-vermogen, omdat zij ook den grondeloozen en inschroeienden drang er niet van kende. Zij wist eigenlijk niet eens of zij wel ooit lief kon hebben. Vaak was Corry even nieuwsgierig te weten van zichzelve hoe zij dán, in zenuwachtige opwinding en verlangen zou zijn, gelijk het een ander zou wezen: allereerst Manus Peet. Zij wou van Bad-Aap juist hooren, in over-intieme verinniging en onthulling van haar Verborgenste gedachten, óf zij zich aan heimelijke uitspattingen durfde overgeven. De woorden ‘heimelijke uitspattingen’ beklemtoonde zij ironisch, zooals Manus ze zoo dikwijls sarcastisch te zeggen kwam. Doch dan inéén weer, met een dweepzieke kracht en toch teederheid tegelijk in de goudsteenachtige fonkeloogen, viel zij uit, Manus tegenover Peet-zelf sarcastisch nabootsend en aan alle inzicht ontvluchtend: - Pôferblomme in de maneschijn... waterverf Corry... dun spoelsel! Spin tege pad... En dan schaterde zij. Juist die onverhoede zwenkingen van haar dubbelnatuur, dol-uitgelaten, echt-argeloos, vleierig-kinderlijk of streng, standvastig en rijp alles in bezinnend zelfbedwang doorziend; levendig, lief-koozend-lacherig, luidruchtig-vrij-moedig, speelsch, trots of van een geheel-ingehouden ontroering, deden hem het hart in de keel kloppen; brachten hem telkens weer opnieuw in de war, hem, Manus, die waande door niets meer in de war te kunnen worden gebracht. | |
[pagina 77]
| |
II.
| |
[pagina 78]
| |
Zij verlangde weer naar Lemmens, het nachtcafé, naar het japongeruisch van Whiskey Soda en naar de maan van ‘Maxim’ en ‘Moulin Rouge’. Zij hield het niet meer uit onder de fatsoensbeklemming van haar modezaak, gilde zij. Toe,... Manus moest haar ook maar weer eens de kaart leggen: - Ajakkie Peet... geen zevens op d'r kop en klaveraas kan doodvalle... en laat me nie dekke mit swart van klavers en van schoppe... en geen harte-nege Manus... óf gekeerd, dan heb ik wel trane... maar van 't lache! Manus grinnikte. Want hij voorvoelde dat nu ál zijn kundigheden fijntjes beproefd werden. Straks zou de deern opdringen met haar droomen. En zij kwám met haar droomen. Zij had een heel klein bleek herdertje op de fluit hooren spelen; op zoo een lief ‘okkerienetje’, dat zulke volle toontjes jubelde 's avonds in het pikkedonker over de gracht, bij de kerk,... en dat inéén afbrak met een zucht, alsof er een barst in je hart schoot. Dat okkerienetjes-gezang bleef naknagen als heimwee door haar heele wezen. Manus moest zeggen wat het was. Corry joolde en zij leek zoo frisch, als was zij pas door een weemlende sneeuwbui heengehold. Met een bedrukte stem, schuchter en toch benauwd dat zij zijn bedeesdheid merken zou, mompelde Manus: - 'n Herder mit 'n fluitje meid?... Allegaar liefdesavonture! Zij gilde van blijdschap en zij deed alsof zij Peet omhelzen wou. - Geen tooneelmoord meid,... stootte Manus af, terwijl hij schrok van zijn eigen hartstocht en de bloedgolf die naar zijn kop spoot. Dan, neerslachtig en droef weer, pruilde Corry dat zij hier naar toe, een heele rij weeskindertjes was tegengekomen in de schaduw, aan haar linkerkant. - Afgezantjes van de smart, meid!... zei Manus weer dapper, hoonend. Plots verveeld, alles in ruwen toon bespottend uit zijn | |
[pagina 79]
| |
omgeving en de needrige dingen van zijn krotje, begon Corry ineen haar vreeselijke liedjes te neuriën: Ik wil u hier 'n vrouw besinge
Wier naam bij vele was bekend,
Se liet sich in mit vuile dinge...
Manus schrok. Sakkerloot, Joden Jet was dood en moest nou maar dood blijven. Toch neuriede hij alles mee en hij vloekte er nijdig tegenin. Want Corry zong het zóó schamper, zoo zielekervend-koud, nog weer heel anders dan het wrang-ironische van hemzelf. Onder haar wreed-kil zingen, voelde hij zijn hart als een woestenij van eenzaamheid; doch de deern zong door, snerpender een nieuw liedje: Haar lichaam is vaak schoon gebouwd,
Een vurig oog, maar 't hart is koud
Als marmer.
Alleen 't geld van haar meneer
Dat maakt haar soms 'n enkel keer
Iets warmer.
Onder het stem-sleeperig neuriën zag Manus haar weer zoo duivelsch en sarrend en zoo venijnig worden, dat hij er opnieuw van ontstelde. Zij gooide zich achterover op een lagen luierstoel, in een roekelooze houding en zij deed alsof zij een kristallen roemer met haar pink betinkelde. En dan inéén weer was zij onbesnoeid-Jordaansch als vier jaar terug. Zij parodieerde nu haar eigen vroegere onbeschaafdheid en met Willemstraatsch óveraccent zong zij plat en tartend: D'r wès gein gauser die sij nie kende
Se kende al de randé-foes...
Plots kronkelde en rengelde zij zich om, dat zij haar twee beenen tot de knieën ontblootte en floot zij beverig een brokje marsch-melodie. Zij zat weer in de ‘Alhambra’ of in een music-hall in de Nes. Zij ratelde en gierde dooreen en in overstormende impulsiviteit, met de ongedurigste | |
[pagina 80]
| |
Ga naar voetnoot+ sprongen naar dit en naar dat, vroeg zij Manus: of hij dien of dien acteur niet een ‘immese snuivert’ vond. - Sie je Manus, nachtportier... soo een, waar de soemkoef de sabeltjes bij trekke... En wat 'n ooge, die sirool he? Daar spanker je de poort voor uit. Manus moest ook zeggen wat hij dacht van dien en dien vliegenier, van boksers en van motor-renners op het Stadion. - 'n Paar knappe meters kerel, hè Peet?... Z'n spinnekop flikkert as 'n zonnetje. Pekaan Peet... ik sel 'm anskiete. Se kanne 'm okketaaje sooveul haarlie hartje begeert... Krijge sullie de takkel... de blâre komme vanself! Manus lachte en kreeg toch hartkloppingen van haar blageerenden en opwindenden, valschen lichtekooien-toon. Toen was zij onverhoed op zijn kaduke gramophoon toegehold en eer hij omzag, lei het kleine kamertje volgehamerd van schorre klanken. Spottend-gëaffecteerd sprak Corry nu, als een schetterig hoogerburgerscholiertje, een zwetserig meisje van den rijkdom: - Leuk ság Manus Peet... leuk ság. Mijn Ma heeft er ook een. Leuk ság! Maar m'n Pa wil niet dat s'm gebruikt. Leuk ság! Ik ben gewoon vergeten hoeveel ie kost... luizig lollig ság! Eénig gewoon... réuze gewoon. Wat 'n type ság! Onweerstaanbaar was Corry, in haar potsierlijke, nerveus-opgeschroefde bakvischjes-nabootsing. De enorme phonograaftrechter rommelde van zijn binnenste een heesch-warrig muziekgeraas uit. Een verre piano klonk er gedempt in, als achter gordijnen, waartusschen sleeperigkrioelerige tonen van violen en fluiten meekropen. Met kort-mimische en rhythmische gebaartjes bewoog Corry haar handen en voeten, tot plots een geweldige stem den trechter trillend-schel uitschoot: | |
[pagina 81]
| |
Het bloempje dat je me hebt gegeven
Is mij in mijn eenzaamheid gebleven,
Verwelkt, verdord en zonder kleur,
Behield het steeds zijn zoeten geur...
Carmen's liefdezang en bloemenlied! Manus beefde! En hij zag Corry tegenover den hoorn zitten met een afgrijselijke, tijgerachtige schittering in de oogen. Om haar mond trok een smartelijke kramp en haar tanden leken nerveus iets stuk te bijten. Zij scheen alderlei zwoele en zoete geuren te ruiken, zoo onrustig snoof haar fijn neusje. Plots rukte zij de plaat los van de pen, gooide de stift om en gilde, opgewonden: - Manus... schenk een flesch met de gevlagde kurk uit ‘De Kuil’! Hée dakhaas... nakende neet... je kijkt zoo stom als 'n koeiemarkt... Betaal, vooruit. Ajakkie... vervelend kreng van 'n Carme in haar afgezakte peignoir... hup lel, 't cabaret uit! En in prikkelende gejaagdheid peuterde zij een andere plaat op de zangstoof: Tosca Arioso. Maar ook die lamenteerde en zanikte week als een kinderslaapliedje. - Weg Peet... 'n dollar-wals... of soo'n sing van Sir Francisco... hóla... souper intiem! De gramophoon-muziek bleef haar heeschen roezemoes van galmen en tonen, van roffels en snerpende kringklanken dooreenrazen en de stuiperige tooneel-hartstochtstem van een Italiaanschen tenor, daverde tegen de lage muren. Manus zag Corry huiveren en half bezwijmen. Haar gezicht vermagerde van ontroering. Maar dan ineen weer brak zij alle overgave van haar wezen af met een dollen spot, alsof zij martelend verdriet en tranen wilde wegsmoren. Door Manus schoot jaloersch de gedachte heen: zij piekert over Mooie Karel en zij worstelt met haar openrijtende ellende. Haar verlangen kreunt en huilt in haar jammerende binnenste, maar zij wil alles voor Peet verbergen. Een brok tingeltangel-melodie slierte en kronkelde zich | |
[pagina 82]
| |
weer met krampige klanken den trechter uit. Corry begon star in haar eentje te steppen. - De nigger alley en de smokey mokes!... kreet zij schel. Manus duizelde en zijn hart beefde in zijn lijf. Hij doorleefde de verdwazende mengeling van haar treurige vroolijkheid en haar smartelijke opwinding, en zij was aanbiddelijk-mooi zoo, met den hellen glimp in haar brandendgouden oogen onder het uitgezakte blonde haar. Hij had wel voor de meid kunnen knielen. Zoo een gek gedrocht als hij toch was! Telkens trampelde de geluks-vernietigende gedachte in hem boven: op die prachtige deern is dierlijke schennis gepleegd. Corry bleef nigger-alley-en. Soms met iets als wroeging in haar blik, streelden haar fijne handen even langs haar slanke kuiten, toch heimelijk-onwetend en argeloos. Als Peet haar dan in zijn hevige en nauw te toornen begeerte heel lichtjes aanroerde of een schuchter aaitje waagde over baar kin, dan kon zij hem met een zoo meedoogenlooze minachting en een griezelig-klein spotlachje doen gevoelen: nou wordt het toch al te gek... een ouwe kriek die Corry aanhaalde!... dat hij in een vernederende schaamte wegzonk en wat sluikerigs stotterde, zonder weet. Corry floot fijntjes en snerpend, danste weer door of zong een gebrekkig refreintje, als de muziekstoof even zweeg: Gewoonlijk siet me se in 't donker,
Bij maneschijn en stergeflonker,
Het gelaat in strakke plooi getrokke,
De ouwe bokke.
In een hoekje druilde Manus vanééngesmeten weg achter een paar koperen kroezen. Zoo kwijnend-ellendig had hij zich nog nooit gevoeld. Hij rilde als onder pijn-koorts-gloeiingen bij een versch-ontvelde wond. Hij leek erg in den pas!... Ach, zou hij dan nooit getemd worden door het lot? Corry was weer wild opgesprongen naar de gramophoon. | |
[pagina 83]
| |
Ga naar voetnoot+ De zangkast joelde weer scheurende, haperende klanken, valsche, wreede en hijgende muziek, en Corry hakkestampte weer haar smokey mokes. Het leek Peet alsof de deern op zijn hart danste. Hij kreeg een stikkende benauwenis en alleen met woedende inspanning kon hij zijn grienen bedwingen. - Soo'n lafsielige rolluik... Wat 'n treurwilg... wat 'n saggerijn!... schold hij zichzelf. Wat een aftroggeling van zijn gewetenl Wat een beschaming tegenover een meid met krulponnie en een airtje van nonnenkuischheid. Plotseling sloeg ook Manus óm en begon hij als de oude wrang-sarcastische Bad-Aap uit de Nes, snijdend bespotter van den millioenen-koning Monsieur La Lune, - gódoome!... zoo vlijmscherp te hekelen en zoo fel-bijtend te schertsen, dat Corry ineen naar hem opkeek met een angstig-vreemd ontzag in d'oogen. Nu rukte Peet bits de plaat van de pen en met zijn klankzacht-week tenoortje begon hij te zingen: Ik docht: wat sou toch die schaduw sijn,
Schaduw sijn,
'n Aardig lief meisje kwam tot mijn,
Kwam tot mijn,
Maar se gaapte verdrietig en vol pijn,
En vol pijn.
Ik mag tug nie mit je alleenig sijn,
Alleenig sijn!
In dolzinnigen overmoed zijn innerlijke gejaagdheid en onrust schijn-bangelijk openbarend en juist daarmee verbergend, spotte Manus: - Hé trapeze-meid!... 'n immese haarlokkie van jou op me borst, in 'n fokse medeljonnetje, hée?... Corry vouwde zich op van den lach, om Peet's toon. - En dan 'n moppie guitaar bij maneschijn... op de rand van je ledekant... soo, om je nek te krake... | |
[pagina 84]
| |
Ga naar voetnoot+
- Ik heb 'n voorgevoel, Manus,... stotterde Corry op háár beurt verlegen. - Dat ik,... onderbrak Manus in stoeische wildheid,... dat 'k twee kilo blanke aardappele mit je ga besteke... en 'n rood kooltje toe... De eerste is de goeiste keer en we kuiere same of me één neusbloeiing hebbe... en één sleutel in de rug! Je weet... Manus loopt as 'n tiet... as-tie op se broekspijpe gaat staan. Wrang en verbeten-smartelijk stoeide Manus door: - En op rooie kool dan krijg je ruzie... en as ikke ooit 'n molmboer werd of de pol van 'n rijke medam... wat 'n lefschepper hè?... dan sou Manus al de meisies in de Jerdaan op muisies mit muisetarwe trekteere! - Eerst je bakkesie blank,... vleide Corry den Bochel, met haar fijne hand zijn kin omstreelend. Waar Manus weer quasi-smachtend tegenin: - 't Sij soo Amalini... 't giljotje se kaake blank! En zacht zong hij: Peet, laat je schere,
Peet, schaam je wat.
Je pot en je kwassie
Stane in je kassie,
En scheer nou toch je snoetje glad...
Corry schaterde om de pret-mimiek van Manus en hij beloofde al de deerns, volgens de geheime leer van madame Toussou kaart te leeren leggen. - Pak an, deern! paraat,... de geheime van harteacht... en laat klaverboer en klavervrouw same 'n deuntje vrije. Consultant hier en consultant daar... bruinachtig meisie, onverbeterlijk bedrog... Klavere-seve, mikmak en onrust, soo levendig verklaard naar de groote ster... naar de Italiaansche of kleine ster... as ik wil hipneuteseer ik je van bof e tut ondere! - God, god, Manus... wat immes... wat gekloft!... kreet Corry, in dwarrelende extaze. Verdien je goed geld? | |
[pagina 85]
| |
- 't Geld is goed, maar ik verdien weinig! - Arreme landlooper, huilde meewarig-lachend Corry. - Stil, suikerwafel... ik-en-holp je anders nie... Kom hier minsche, boere en buitelui... leg de duim van je linkerhand op de duim van je rechterhand... komp 't leve te staan op drie punte...! verbeel je dat je sinaasappelesap proeft... en ge syt des nachts gebaure en ge sterft des morges op uufs gebaurte-uur... en de stengel van uufes liefelingsblom schrijft uw doopnaam op uw hart... - Manus, 'n glaasie?... jubelde Corry hel,... je hadt er al drie? - Juist deern... schénk!... 't Vierde is 't glaasie van de baldadigheid. Waterverf!... Siet minse... consultant links en consultant rechts... 't blijve aldegaar twijfelachtige gevalle, dun spoelsel!... As je lever, biet, komkommer, gepofte kestenges, visch en suur, spekbokkems en uitjes door malkander maalt... dan krijg je ook 'n fijne planteur te snuife... waar je maag van scheefzakt. Corry gierde, maar keek toch telkens vreezend-schichtig naar Manus op, als een schuw paard naar zijn zweepdragenden meester. Met haar smalle pinkje wreef zij teederschaamvol roode pommade uit een zilver stiftkokertje op haar lippen, terwijl Bad-Aap grolde en deed alsof hij den rommel van Joden Jet uitverkocht: - Ik sweer je bij Amstel en IJ moeder... dit sijn tien stel waschechte sierschortjes van witte mousseliene... en die tafelschel stong peraat, op de nachtkast van Willem II. Die twee gouwe gespels... mit juweele besaaid... krijg je in ruil feur 'n fleconnetje levens-elixir. Feur jou del... twee princesse-onderrokkies mit geplesseerd voorbaantje en twee paar handschoene van peau de swède... enne 'n toque van uitgeschuierd fleweel... Feur Annebed de melkster en feur Kee Luis nog 'n stoel uit Brabant en Vlaandere... en feur Trui Bloothoofd en Jaantje Ongewassche, nog 'n uitrusting... 'n geplooid schootstuk en gemoesd bloesetje en 'n geberduurd pellerientje... Spottend-preutsch gichelde Corry iets terug over Jaantje | |
[pagina 86]
| |
Ongewassche. Zij zette heel groote oogen en liefkoosde Peet met haar aanhaligsten blik. Maar Manus bleef star en gevoelloos grinniken. - Nou heb 'k nog een corset van geel setijn... dat is bewaard feur 't prijsraadsel Corry, mit 'n tulle plesséé-kraag, 't een en 't aâr voor 'n sacht prijsie... pakket numero acht sonder korting... 't is 'n eerste klas auto barrilos... 'n violetta intimo... 'n fleur de Monacco... 'n japon mit ongeknipte overmouwtjes! Van 't pad deern..., want as ik wil magnetiseer ik je... mit tien dwarspasse... maak ik een negerin van je mit rooje krale om 'n swart nekkie! In opwinding schaterde Corry: - Bochel,... ik geef je de vrije teug! Zoen me a je kén! Zoen me! Zoen me! Peet schrok en spotte een Afrikaner na: Hou je van me veul
Kom dan bij me dig!
Corry gierde en Manus grinnikte. Door zijn veilingstem klonk beverig gegalm. Maar van binnen was hij kapot om Corry's lokliedjes, om haar bedriegend leugengenot, haar vlagen van smart en uitdagende vroolijkheid; om haar krenkend negeeren van zijn man-zijn, om haar stille minachting en schimp, die alleen veranderden in verbazing en angst als hij in huichelarij, den potsenmaker speelde. | |
III.
| |
[pagina 87]
| |
ken; alles glipte van haar af, als zij het zoo begeerde. Zij hing zich een bengelschel om den hals, wanneer zij wou gehoord worden. En hij moest met zijn bloote knuisten, ijzeren spijkers voor haar de plank inslaan. Wanneer hij van binnen griende dan snauwde zij: - Soo, wat krijge me nóu?... Psalm honderd... vers... vette kluif? Toch was zij klokkegaaf in al haar gemeenheden en in al haar deugden. Zij kon hem ook zoo telkens haperend in de war brengen, met haar ondoorgrondbaar-valsche luipaarden-oogen, dan goudbruin en dán grijs-glanzend. Zij was zoo heerlijk-rank en zoo heerlijk-slank, en zoo geheimzinnig-trekkerig en wispelturig als een trillende magneet. En zij kon zoo zachtzinnig zijn, dat vleiend-lieve kreng, zoo gecanoniseerd-uitgestreken, zoo vroom teméé, dat je haar epauletten zou geven voor haar goed gedrag. Door de leugenachtige verdraaiingen van haar eigen begeertegevoel heen, kon zij toch zoo heldhaftig wezen, zoo ál-dur-vend en zoo stormig-onbekookt. Met onberedeneerde heftigheid waagde zij een kind, een man, een vrouw, een familie-verschoppeling te verdedigen, uit spontane sympathie. Maar dan weer inéén te vervloeken en in haat op te slokken, met even spontane antipathie. Zij bleef in alles origineel. Soms kon zij een heelen middag lang, onder een zwijmelblik, al haar woorden en bedoelingen zoo mysterieus omnevelen, dat je meende een jonge somnambule, een helderziende te hooren voorspellen. Een uur later was zij weer sluw, doortrapt, zuurzoetjes en schennend-oppervlakkig. Haar lieftalligheid en aanminnigheid kronkelden zich tezaâm tot koudste behaagzucht; haar bewegingsvlug en lenig gaan, haar zitten, haar liggen, haar hangen, tergden door de beleedigende zelf-bestudeering. Maar daar achter en daar tusschen plots weer, werd zij echt in haar hartstocht en leek zij te huiveren voor al de beangstigende dingen die zij van het leven kennen wilde. Dan begon zij nerveus te manoeuvreeren met haar zakspiegeltje en oogharen-stiftje, bepeuterde zij in bekoorlijke gedachteloos- | |
[pagina 88]
| |
heid haar poederdonsje en nagelvijltje, en knutselde zij fijntjes een smal goud haarbandje om haar kleine hoofd. Dan was zij een bang-schuw, liefkoozend meisje, dat drie minuten later weer alle kinderteederheid uitwiesch in het rijp-jonkvrouwelijke. Dan had zij zoo iets goddelijk-jeugdigs, iets zoo tartend-verleidelijks en zoo iets tot brutale, avontuurlijke daden uitlokkend over zich, dat zij Manus inéén stapel-mal maakte van verlangen om haar halskuiltje te zoenen. Maar als altijd kwam dan plots haar scherpe tong los, scheurde, kwetste en pijnigde zij met harde, wreede, stekelpuntige woorden. En dan werd zij om te vervloeken. Dan beet zij op haar vingertoppen, stond zij kaarsrecht, heel hoog, ongenaaklijk, met zacht-wiegelende heupen, bestreelde zij met huiverige schokjes, argeloospeinzend haar boezem en lachte, lachte kirrend en onheilspellend. Alles was toovenarij en venijn aan haar en wanneer zij bemerkte, dat iemand van haar hield, dan eerst begon het martelspel pas goed. Dan juist wou zij tusschen kleine-meisjes-pruilerijen en hysterische scherts van een grimmig-baatzuchtig geraffineerde, niets dan beleedigen en kwetsen en in een soort van schrijnende vermetelheid, haar slachtoffers ontgoochelen en vernietigen. Met het wellustige tast-instinct van mooie vrouw, besefte zij onmiddellijk of een man haar bewonderde in schroom, maar verder niets om haar gaf, of dat zij hem kruiswijs kon bemeesteren met alles wat hij bezat aan zinnen en hart. - Mor 'n deuntje... hoonde zij dan lichtvaardiglijk,... en zie je niet blind an je weelde!... Ik ben maar 'n gewone meid... niks as 'n lauw regenbuitje. Haar oogen vonkten als gouden starretjes. Zij wist precies, dat de vurige kerel tot wien zij sprak, een moord voor haar wou doen; dat hij dol-verliefd, in verhitte zinnenwoede en onder het zieden van zijn bloed, zich wel op haar zou kunnen werpen. Dán juist, in een brandend zeker-weten van zijn hartstocht, begon zij dien in helle overwinningsmacht, te loochenen met schimp, te bespotten met sarrende kronkelpraatjes en weer los te haken met kreupelslaande | |
[pagina 89]
| |
leugens. Zij moest, móest dan krenken en kwetsen, om te laten gevoelen dat iemand die zich verstoutte háár, Corry Scheendert, lief te hebben, ook alles van haar moest kunnen verdragen; vooral haar spot, haar teisterende drift; vooral haar hoon, bij de gedachte dat zijn barrelaars-trots feller en haatgieriger zou wezen dan zijn onderworpen liefde aan haar. Zij moest dan de verstompte uitdrukking van schrik zien op de tronies van kerels die haar begeerden. Zij moesten haar lichtzinnigste scheldrazernijen dulden, haar koude heerschkracht, haar kwaadaardige en kattige, haar verachtende en tergend-verschalkende, slimme houdingen. Zoo besefte Corry een enkel oogenblikje, ook Manus' dwaze verliefdheid en daarom overkerfde zij zijn hart met haar wrange en diepst-innagelende spotwoorden. Dwars door deze heete hekeling en koud-wilskrachtige grillen zocht Peet in een folterende onzekerheid, naar de kern van haar eigenstvrouwelijke natuur en zoo greep hij áchter Corry's stuipachtige vroolijkheid, haar bijna huilenden jubel, haar kwel- en krenkzucht en haar tartende hatelijkheid, naar dát wat zij toch eigenlijk óók was: liefde-hunkeraarster, ondanks haar uitheemsche onbestendigheid, haar ziekelijk brandmerken, haar schaamtelooze uitgelatenheid. Dan greep hij vast als de loerende kreeft met nijpscharen, zijn tegenstribbelige en geblufte prooi en hief hij haar óp en kantelde haar om-en-om, tot zij zelf niet meer besefte wat onder en boven heette. Dan, in zulk een sarcastischen en wreeden greep van Peet, die haar ook niet meer ontzag in zijn ontmaskeringen, begonnen Corry's oogen heel droef en teeder te wazen en zonk in haar stem een bevende, aanminnige zachtmoedigheid. Ook Manus verloor dan zijn snijdenden toon; deed niets meer dan speelsch mikken als op een pop in een pistool-schiettent; schiep alleen vermaak in gevaarloos knallen en in dampwolkige ontploffingen. Onder Corry's ziels-inkrimpende en vernederende zachtzinnigheid werd het zoo zoel om Manus' hart; zuchtte hij telkens, meewarig: | |
[pagina 90]
| |
- Schepseltjelief... schepseltjelief! En ook Corry kon dan plots met den brozen streelklank van haar fijn geluid, zoo heerlijk-ernstig praten over alles en zoo bezonnen gelijk een levensrijpe, wijze vrouw. Al het hardvochtige en barsch-fiere zonk dan weg uit haar goudgesterde oogen en ieder gebaar was een argelooze overgave aan zijn geestelijke meerderheid. Manus lachte en zei zoetjes, vergevings-gelukkig: - Kom je grazen op mijn akkertje? Het leek die uren, alsof ieder deeltje van Peet's wezen zichzelf dan vernieuwde en iets anders wilde en deed dan hij zélf wilde en wou doen. Hij werd verlegen en wat bangetjes onder haar dringende hartelijkheid. Oók aangerand en vernederd door een ellendig-innerlijk schaamteziek bewustzijn. Manus had een gevoel alsof hij plots handen en voeten te veel kreeg aan zijn kromme lichaam. Maar nu liet zij toe, Corry, zijn bedeesdheid en zijn schroom. Dán juist zag Manus met een smartelijke helderheid, zijn eigen wanstaltige personaadje laag, scheef en kleintjes zittend op een stoel tegenover haar; bromde hij in zichzelf: - Betoon van genâ... waterverf! Toch dankte hij Corry roerend-stil voor een innig woordje en een lief-gemeend glimlachje. |