De Jordaan: Amsterdamsch epos. Deel 3: Manus Peet
(1922)–Israël Querido– Auteursrecht onbekend
[pagina 56]
| |
I.
| |
[pagina 57]
| |
Ga naar voetnoot+ lend-ontsteld van schrik deden verstommen en stil rondstaren. In het begin dacht Manus Corry te kunnen behandelen als alle andere menschen, met onopgemerkte, sarcastische minachting, vernederende nonchalance of guitige tierelantijntjes. Maar onder haar phantastische daad-razernijen en tegen haar schermutselend of plots scherp-kervend vernuft, raakte hij al zijn gespaarde spilpenningen kwijt. De bedriegelijke spotdeern liet zijn bult en zijn kromme beenen ongemoeid. Zij vleide nooit meer: - Hé Bocheltje, toe... leg me de kaart?... Zij schold niet meer als eerst: - Vuile Bult... slabberdewas... Maar des te snerpender en wreeder wierp zij zich op zijn verzwegen, opgekropt mannenleed, op het geheim van zijn afgekoelde begeerten, op zijn karakter-tegenstrijdigheden, op zijn verwarrende menschelijkheid die schimpte en hoonde; die openlijk het slechte inhuldigde en toch stillekens, met schaamvolle deernis, het goede deed. Op zijn weeke halfheid en goedigheid juist, wierp zij zich met straffenden haat, met brandend venijn, met kwetsende en beleedigende, rad-overbluffende scheldtermen. Zij leerde Manus spottend hoe hij meisjes in postzegeltaal zijn liefde verklaren moest, en alweer op zijn Jordaansch: - Skuindwars:... hei je me in je tiklappie?... Skuin teuge dwars:... ik bemin u... baufe uufs bloussie... Op se punt: ikke treur... mandemaakster!... Je sit tof in je romp... kom! Zij lachte door, Corry, en verkneuterde zich in Peet's angstige verlegenheid. O, zij wilde het geheim van Manus' lusten kennen, omdat hij nooit een vrouw bekeek en zelfs een del geen kansje van een minuut gaf! Alles was dan wraakzuchtige kwelling en krenking aan haar en zóó kreeg zij, in haar jonge, blonde vrouwenpracht, een huiveringwekkende heksigheid en hallucinanten, floersigen | |
[pagina 58]
| |
glans in haar goudige oogen. Tot zij plots, in een soort van vrees, Peet schichtig bekeek en beangstigend volgde in zijn ironisch-melodramatische waarzeggerijen en toekomst-onthullingen. Voor een heuvel-van-Jupiter, voor een drakenlijn om den pols, voor een gekeerden klaverboer en een beduimelde schoppenacht, geheimzinnigjes uit een rits kleverige kaarten naar voren gezwaaid op een schuwe plaats, was Corry veel benauwder dan voor een souteneur die het mes trok. Doch óók besefte zij volop, dat Manus geen enkele gedachte en ontroering van zijn wezen verleugende en ook in zijn trant, met een koud-duivelsche drangkracht, de waarheid zei aan een ieder, niets en niemand ontziend. Al beschimpte zij nóg zoo sarrend zijn weekhartigheid, toch wist Corry dat geen sterveling cynischer en meedoogenloozer haar luie, en anderer binnenste uiteenrafelde; dan diezelfde onberekenbare rekenaar... Manus Peet. Zooals een rosharige oleek griezelig hing aan zijn achterpooten in het avonddonker, aan een verborgen boomtak, doch roereloos met scherpste oogenmaat loerde op ál wat onder zijn vleermuisachtig vlies aan prooi bewoog... zoo schuw zat Manus in zijn hoekje, met het ééne dichtgeknepen oog, te gluren op de babbelzieke menschen, om plots dan schriksnel op ze neêr te storten en de hersens open te scheuren. Afgrijselijk, zooveel maal Corry dat al zelf ondervonden had. Want niemand ontleedde beter dan hij, haar zieke gemakzucht, haar loom, kramptrekkend egoïsme; haar valsch-weigerend aanmoedigen van mannen en haar zoogenaamd alles-toestaand-voorgoed-den-genade-slag-geven. Ja, zij rilde voor Manus, als hij ironisch beet en spotte, als hij den achterklap hekelde; als hij bloeddorstig, de zonden van alle schepselen in het licht stootte; als hij meedoogenloos inzweepte op de wellust-vieze heertjes der vlakte en hun monsterachtige genotzucht tot op de tengerste vezel onthulde. - Hier,... spotte hij dan op zijn Jordaansch,... hier, mijn blonde meid, mit je versche leeuwebekkies op je | |
[pagina 59]
| |
Ga naar voetnoot+ witte stroohoed... staant op je te wachte 'n bleekmuilig gorillaatje mit gelakte schoentjes. Waterverf... Laura. Overstrooi hem mit haksel hooi... Sijn broek en sijn hart binne d'r van één snit. Je liefde schat hij op drie, je vurigheid op vier fokse armbande... Wat 'n kaskedoole!... Toch bin je geen onmasselig frommes, as jíj maar sjanst bove andere meide... dát is je trots!... of se je lief hebbe kâ je niet schele!... Hier is t'r 'n boeketje van parele en een prima kovertkoots-paletootje,... ga nou luime op de groene deke en hij stopt je vol mit halfe meiertjes. Vouw je kouseband in drieje en poekel tooverwoorde. De bure segge dâ je 'n bakvisch bin, maar je kan promp naast 'n kabeljauw gaan legge maffe... dâ seg ik je... ongelukkige vrijer! - Fiat,... kijk uit je doppe Bad-Aap... je beleedigt mijn!... gierde dan Corry. - En ufes blik is as sooveule dolkstaute... verheife dame! Onder schelmsche zelf-in-de-maling-nemerij, op hoogdravenden toon, galmde Manus plechtiglijk voort: - O schoone Laura... as me moeder niet van het blauwe stoepie in de Commelijnstraat was afgestruikeld... dan sou ik nou geen spijkers de kop afbijte en kattekruid likke... dan sou ik mit mijn kreupele beene segge of lieferst mit me slagersmond... dat ik ufes bemin en dat nadere kennismaking gewenscht is... Dan sou me moed nie ijskoud sakke van me tande na me hiele... en sou ik ufes, eeufige schoone Laura, eeufig trouw besweire... e... en spelde mit groote koppe ánvereire! - Goskrimmeneitje... Manus hou op! - ... Maar â-je 'n bedelaar goed doet schenkt-ie je se luise... - Manus, Manus,... gierde Corry door,... je bint dronke! | |
[pagina 60]
| |
Ga naar voetnoot+
- En-óf, schoone Laura... Dronke... en verdronke... Want in de jenever versuipe d'r meer as in de see. Naar eigen zinnigheid en baldadig lachvermaak bootste Manus ook de hachelijkste en bekendste boosdoeners van Nes, Zeedijk en Jordaan voor Corry na. Daar stond hij, de belabberde, lange Nelis, met zijn puisterig-geteisterden neus en zijn gedrochtelijke mondverwringingen, het heele booze wezen uit bloed en gal geboren. Dan inéén weer sprong Jan Blommetje naar voren, met het verbijsterend-behendige goochelspel van zijn een-twee-drie-klaveraas en de spuwende overstelping zijner heet-lokkende loterijwoordjes. Dadelijk weer weggeduwd door Bleeke Jan en David Keessie van de Olofsteeg. Al de rollers, roovers en pikkers groepte Peet bijeen, met mimeerend en suggereerend gebaar. De looze oogen van Scheele Ferrie knipperden in branderige jaloerschheid naar Corry óp. Daar achter, de trage blik en het ijzingwekkende, sluiksche loenschen van Rooie Heuvel. Piet de Munnik liet hij gillen: - A-je bij mijn knokt... mô-je 't bij mijn vergokke, glashard, of ik sel je knar in de modder drukke! Corry huiverde. Want zij zag zijn sponzigen kop weer en den scheeven mond, zijn strak-afgebeten lippen en zijn asschig-gele wangen. En zóó benard bootste Manus de stem na, van Arie Poppetje, dat zij zijn overpleisterde kaken, onttakeld van de laatste vechtpartij, als lijfelijk voor zich verschijnen zag. - Neem je wijf ertussche Manus,... hitste Corry op, met snerpende vinnigheid. - Me wijf en me dochter... Luister na wat Manus Peet overkomp. Voogde en boere magge 't haure. Me frommes... 't lieve mins... seit me glashard achterop... vanmorrege nog: Manus, hullie begannefe je. Ik 'n scheut reuk in me neus. Ik mag van meself segge, dâ 'k 'n reuse deurgekiende gisse jonge bin... 'n ongegeneerde Tuin- | |
[pagina 61]
| |
Ga naar voetnoot+ dwarsstrater... gebaure en getauge in de Jerdaan. Maar se motte me toch in me ommetrek late... de doeraks... aârs wor ik soo nijdig as 'n elektrische schel. Ik bin van prima kwaliteit gewonne en geronne... maar se motte me nie sarre! Want wat is 't geval, me schoone Laura... me wijf stuift vanmorrege op en schreeuwt: stommerik!... en me dochter schreeuwt méé: stommerik!... In me prefé bofesakkie hebbe se rispetiefelijk gevonde... twee valsche knaake... drie valsche pietermanne en tien blikke heitjes. Nou me liefe Laura... ik bin nie half belans en as se mit mijn wat wille affetuure dan motte se me nie bekattere of ik sla se 't pirkement van d'r trommel. Manus láát sich nie begannefe. Gaat-ie nie mit de hoogste pirsoone van de sameleving om? In nachtelijk verkeir is-tie, mit alles water groot heet en naam heit in de wereld... en mit de fijnste installaties op alle gebied van minse. D'r is niks, of ik weet alles van haarlie doen en late... in en buite Groot-Mokum... Se prate mit mijn aldegaar hun vertrouwdste praatje. En ikke snauw altoos... meneer je bin 'n dokter of 'n pretester... maar je bint 'n stommeling... Want je weet niet eens dat je niks weet! Mot ik me nou deur me wijf late bekattere of vange mit 'n ondersnoer? Soo'n treknet! Merci! - Wat daas je Manus?... schaterde Corry om Peet's ernst-phantasie... IJs op je kop... vuur op je teene!... - Ope ufes liefelijke oorlappies... 't Rolt nou túg van één tong, Laura... Jare het heit 'n 'n linkmiggel gehokt in de Eglantierstraat... 't Veenhuisertje in 't soogenaamde Krocht. Hij vroeg altoos de kleine kleuters... wat is t'r 't eerst op de grond, â-je n'et valle laat... 'n dubbeltje of 'n knaakie?... En as de dreumes dan see 'n dubbeltje... kreeg ie 'n tik op se behangsel dat-ie duiselde... Nou, die had in 't voorhuis 'n smidse... en achter hield de lefgauser 'n berdeel. Dat hiette se nou klandestien. En as-se nou achter an 't bakkelaje en an 't roove ware... dan begon hij en se bloedeige soons... vóór in 't krocht... soo op | |
[pagina 62]
| |
Ga naar voetnoot+ ambeelde te hamere en 't vuur an te blase... sóó, dat je niks kon haure van maurd en doodslag achter in 't klappertje. Soo link is Manus nou óók. Ik heb ook me fonkertje en me blaasbalg in 't voorklappertje... Ik laat me geen valsche molm in me klaviere stoppe... Ik bin opgegroeid mit margerine en spuug op suivere boter. Se hadde motte wete, me Eesche... dat was 'n gerisserfeird sakkie... 'n Rijke frek is 'n maand geleje op me afgestoofe en seit me soo perdoes... sonder rekeningkerant:... kijk, Manus, dat is allegaar valsch geld. Ken jij dat slink onder de O-Weeërs brenge? Dan deele we 't same... Nee seg ik... dan lieferst bij elkaar gegaard veur 'n spaarpot veur de arreme van 't Groot Bajes. - Goed Manus,... seit-ie doodkalm, maar tug opgefrete van binne. - En ik op de loer... want ik lâ me nie van de kou in de warmte jage... En soo had me meid 'n nieuw sjekootje vóór se 't wist, mit 'n pluim... twee paar opgewerkte kouse, soo opegewerkt dat je van de kouse niks meer sag... me jonge van veertien 'n piekfijn colbertje mit 'n broekie van Peek en Kloppenburg... me frommes ses nieuwe sloope en vijf nieuwe lakes... ik 'n nieuwe rooje sakdoek en nog om-en-debij 'n depositootje van tien gulde sonder borgtocht... Me begunstigder vroeg me iedere avond en iedere nacht hoe 't gong... Ikke dijn... Toen ik weer, mit 'n verassereerd gesicht, gladaf: - Best meneir... maar 's morreges affetoe 'n beetje kiespijn... Maar van de ‘spaarpot van de arreme’ heit-ie nie durve reppe... die kreeg se trekke thuis... bang voor 'n handvol, snap-ie?... Bin ikke nou geen rare plattegrond? Ja Laura... dat leit nou soo eenmaal in me kerakter hei?... Ik smeul as 'n vuurtest of ik sta in lichte laaie!
Toch moest Peet zichzelf triesterig bekennen, dat tegenover Corry alles anders was geloopen dan hijzelf wilde. | |
[pagina 63]
| |
Eerst had hij haar met fel-toebijtende kracht en afschuw uit de heet-wulpsche en schroeiende roofklauwen van de liederlijke Joden Jet getrokken en op allerlei wijze, haar achterbaks beschermd, eiken keer ten koste van zijn eigen belang. Al ging zij op de punt van haar pluimhoed cancaneeren, het afschuwelijke wijf mocht de mooie gekscherende meid niet plunderen. En daarom verkneuterde hij zich over zijn eigen snijdend-ironisch verzet, telkens opnieuw. Uit stiekem-gegeven seintjes, onverschrokken wenkjes en listige oogknipjes bemerkte hij, door allerlei onbepaalbare overgangsvormen in Corry's hoogmoedig gedrag, dat de brutale deern hem tóén al geheel verstond onder het kalven-likkerig en verbasterend spreken met de kruiperig-vleiende koppelaarster. Peet genoot altijd weer van Corry's brutaal-mooi gezicht, haar overstelpende zon-blonde haarpracht. Hij genoot van haar ranke, lenige lichaam-in-beweging en van haar angstig-aanhaligen, liefkoozenden lach. Hij genoot van haar zondige en onkastijdbare schelmerijen in haar vinnig-trotsche woorden, die dán als een kram door je vleesch heenscheurden en dán weer als een vogelvleugel je schijnheilig overzweefden. Haar schalksche dubbelzinnigheid en haar daemonische vernuft-zwenkingen, smakten al de stijve geordendheid van zijn prutserige rekencijfertjes dooreen. Hij zou eêr doodgraver worden dan dat hij kon rekenen, rekenen, naast deze gulzigdriftige, leugenzieke meid, die in koppigen overmoed niets onaangetast liet. Waar hij haar roerde, zei Manus zichzelf, brandde een gebocheld creatuur als hij zich de weeke toppen. Pôferblomme in de maneschijn,... origineel was de deern, in alles; in haar loerende ironie, in haar achterbuurtschen spotschimp en in haar rookerige lasteringen; in haar koppig, spinnijdig bezoedelen van kuischheid en reinheid, tot zelfs in haar geniepige spotlachjes. Weer zei hij zichzelf: al werd hij op slag een Emausganger van het eenzaamste soort, je raakte zoo een vermetele toet voor je flikkerende lampjes niet kwijt. O, die zoete, teedere | |
[pagina 64]
| |
verzwijgingen van zijn intieme liefdeverlangens, hoe kwelden en scheurden ze Peet van binnen! Rekenen, sinjeur Manus, rekenen, jawel... morgen! De kikvorschen meneer, hebben zoo vroeg gekwakeld van ochtend in den damp, dat er vast regen komt. Waterverf Manus, alles dun spoelsel, jawel... overmorgen... ziet u... dan verkoop ik razijntjes met heete, droge handen. Alles larie en apekool Manus, jawel, jawel,... maar Corry, Corry, die lachend kon waarheidspreken en huilend bedriegen. Corry, vlijmend in haar hoon, haar stukscheurende, bloedige ironie; Corry in haar krasse, aanvallende en bijtende taal, die soms woedend-wild uitviel als haar moeder en weer zachtzinnig bijpraaide als haar vader,... Manus aanbad haar. Hij zou het zich onafgewend voorhouden: hij ging voor haar door het vuur. Hij rilde van haar hooghartigen afkeer en hartstochtelijken haat. Een beestenboel de heele wereld Manus, jawel... overovermorgen! De stilzwijgende en peinzend-schuwe kriek hield van geen vrouw, geen kind, geen vriend. Goed, jawel..., maar Corry, Corry! De meid sleept je aan een touw de hel in, Bochel! Wring je los uit haar broeische benauwenis. Zij sleurt je door de modder! Je ligt snuffelend te spartelen in het slijk, met je korte, kromme beenen. Je kop bloedt, gehavend, en je arme, verkreukte karkas stuiptrekt en trilt van schrik. En de blonde meid lacht, lacht alsof er een schelle waanzin op uitbreken staat en rukt aan haar touw, met wilde mennerskunst. Zij sleurt je ál dieper de hel in en zij schatert óm en spot mét je komieke dromedaris-rugje, jij afgedruilde man met je benepen voorzichtigheidjes. Heb jij een vlag op de palm van je hand? Ben jij een peinzer uit de buurt van de drokke Kinkerstraat? Jij ligt op apegapen, zie je dat niet? Die kille intrigante, die liefde-zwerfster, die zet er iederen dag een caleidoscoopje onder je neus en ieder moment ritselen en storten de kleurtjes grillig-verrassend zich op een ander brandpunt saâm. De tureluursche meid aast met verborgen prikkels, op je stomme, hysterische goedigheid. Je bent geschikt om dikken bak- of stoof-aal voor haar te | |
[pagina 65]
| |
koopen... Jawel, jawel,... morgen, overmorgen! En Manus krabde zich met zijn smalle, witte nagels langs zijn geelachtig, baardloos gezicht en zijn linkeroog kneep toe en zijn ganzepoot wolkte vreeselijken, woedenden, wanhopigen rook, niets dan mistigen, verstikkenden rook. In een zoel herinneringsgeluk, dat heel vaag en nauwelijks door zijn bewuste weten aangetast werd, herhaalde hij voor zichzelf, dat de meid hem alléén Peet noemde en nooit meer Bad-Aap of Bochel. Tegenover háár verloor hij ieder keer weer, ongeveinsd, zijn doodbedaarde, dempende stem, zijn ironischen spreektoon en zijn snaaksche gezichtentrekkerij. Tegenover haar leek hij een winkeldeur, van boven tot beneden met flonkerende schellekens afgezet. Waar zij even luchtigjes duwde of langs streek, schrok hij óp en rinkelde. Zoo, in onbegrijpelijke impulsiviteit en met overrompelend alarm, maakte zij alle mannen om haar heen tot verwarde en verblufte hazelaars, tot verlegen, slinksche bijdraaiers en bijpraaiers van haar wild-grillige genegenheid. Peet rilde al wanneer hij er aan dacht. O, die vochtige vonkjes in haar goudsteenachtige gloeioogen. Als stipjes zonnelicht schitterden en dansten ze haar lampjes vol. En toch was Manus zelfs jaloersch geweest op den bombazijnen Jan Gouwenaar, op dien vent, gezond van lijf en lendenen, al bleek hij dan ook buit en al schommelde hij méé in het web, en al keek hij met uitgestulpte oogen van verbazing naar de heerlijke meid, terwijl hij in zijn domme vergaping niet eens traag-beseffend voelde, hoe listig zij hem omwikkelde. Hij, kriek, bleef blatend hangen tusschen hel en hemel van al zijn lusten en onlusten; tusschen zijn hunkering en zijn zelfopjagende onbevredigdheid. Hoe kon hij haken naar het moment, waarop Corry weer éven op kwam loopen, al was het alleen maar om haar stem te beluisteren, soms zoo week en roerend van klank, dat hij er van ineenkromp; of om haar oogen in te kijken, soms zoo koortswijlig lichtend en guitig, en dan weer zoo hard als van hoorn. Hij rookte, rookte Manus, meer dan ooit, en zijn sar- | |
[pagina 66]
| |
castische bedaardheid behield hij tegenover allen, behalve tegenover dit niesse van het vrouwelijk geslacht, van wie hij wenschte dat zij zijn doopsgetuige had kunnen zijn. | |
II.
| |
[pagina 67]
| |
Ga naar voetnoot+ en mindere toch, vleiend-lomp het hof wilden maken. Zij babbelde met hem over de brutaal-lenige lift-piccolootjes, die haar door kwajongens-flirt wilden doen struikelen. Zij vertelde van de lijzige en geniepige, zinnelijke gemeenheden van den getrouwden, kaalkoppigen chef-etaleur, die in alle verborgen hoekjes haar stiekeme koesteringen en streelingen afpersen wilde en waande haar te begoochelen met zijn poenige sokken, slobkousen en zilveren cigarettenkoker. Zij praatte over haar eigen onverschillig-lichtzin-nige flirt met de chefs van mantel- en bontafdeelingen, die zij met spothoon en onder tartend neuriën van een cabaretliedje, zich liet scheel-schelden op haar grilligheid en onbetrouwbaarheid in afspraakjes, terwijl zij tegenover hun opdringerige familiaar-doenerij toch genaakloos-hoog en fier op een afstand bleef. Corry ‘poekelde’ ongegeneerd over alles met Manus, over haar kapsel en toilet, omdat hij zooveel ‘sjoege’ had van dameskleeren, uit de leerschool van Joden Jet. Zij kletste met hem over klinken en drinken, doch over één ding zweeg zij dreigend, schuw, ontzet en terneergeslagen,... over Mooie Karel. Dat verontrustte Manus hevig. Wat was híj, kromgedraaid gedrocht, met zijn opgebolde borst en zijn wanstaltig hoofd, nu naast dien koenen vrouwenverleider, naast dien lenigen, stouten knokker met zijn helle oogen, waaruit het liefdesvuur en de hartstocht wegspatten? Die met zijn glimlachen, zijn zang en zijn harmonica, met zijn knuisten en zijn schelle avonturen, telkens den heelen Jordaan in rep en roer bracht? Wat kon hij, Manus, hier tegenover uitrichten met zijn stiekeme, bedaarde en trage peinzen? Mooie Karel had misschien datzelfde diep-gemeene, dat koele en die berekenende verleidingskracht als Corry, en dat rasterwerk van ironie om, en die schermutselende vernufts-vlugheid in zijn wezen. Maar óók, in zijn jalouzie, een felle vrouwenverachting. Wat was Manus naast Karel, die geen huivervrees kende voor het flikkerend mes, noch voor de inscheurende piekpunten van een ploertenmepper? | |
[pagina 68]
| |
Ga naar voetnoot+ Wat was hij naast dezen vermetelen, toornigen prachtkerel, zoo hoog en zoo rank en zoo jong-uitdagend als Corry, een vechter voor wien de heele Jordaan en Zeedijk beefden? Hij, Manus, zweeg over Karel en Corry zweeg over Karel, en nimmer toch was de kerel méér in hun midden. Kom,... Manus greep weer naar zijn ganzepoot; rook, rook, dampwolken rook,... alles één blauwe mist. Zijn linkeroog ging dicht, heel lang en zijn dunne mond vertrok in hevige verbeten pijn. Bleeker en wankeler dan ooit murmelde hij zichzelf met smartelijk grommen na: rekenen Manus, rekenen en erger je niet. Beter één zoen op een fleurigen wang dan tien op een sprekend portret. Rekenen Manus! De heele wereld bleef toch een liederlijke poppenkast. Waterverf, dun spoelsel... I thenk jou Mister Dobbeljoe! Maar dan 's middags of 's avonds meestal ontmoette hij Corry bij haar thuis of op zijn hokje, in de Westerstraat. En dan lachte zij weer zoo liefkoozend en dan tintelden haar overmoedige, goudachtige oogen weer zoo sterreflonkerend, dat er een weeheid door zijn hart schoot en een jaloersche drift hem geeselde. Dan stond Manus weer in zijn beste vouwtjes en toch zoo schrikkelijk meewarigstamelend en in de war gestuurd, naast haar. Dan zei zij weer zoo iets argeloos-liefs, dat hij wel wilde sterven vlak voor haar voeten. Want heelemaal onverschillig was Bad-Aap Corry toch niet. Dat gaf hem een gewelddadigen schok van vreugde. Omdat,... ach, het leek toch allemaal maar malligheid en apekool en een gekke comedie, en zichzelf bepoekelde hij weer: let nou eens op, Manus Peet die dood neêr wil vallen in liefde, aan de voeten van een deern! Het was eigenlijk om te grienen. Iets voor een juffie uit de Evangelisch-Luthersche Naaischool in de Hartestraat! Het was om te gieren en te grienen door mâlkander. Manus Peet met teergevoeligheidjes, met een zielsziek hunkeren naar de beeldmooie toet van een verschrikkelijk-brutale meid! Hij, keuvelen om haar? Knus keuvelen in achterklap, | |
[pagina 69]
| |
om haar? Hij, Manus de bottelier, pretjes najagen of bedriegerijen plegen om haar?... - Kom Manus... wie niet sterk is mot... rijk sijn... 'n Cent 'n prik, jij gelukzoeker. Het vet en de piepers sijn nou eenmaal gek verdeeld! Neem 'n zure op de vork of 'n Hafanemelange... groot knakmodel... en laat je luikies nie dichtslaan door het klauwtje van een wilde Woutertje. Zong vanmorgen niet Aag Halvezool, de porster van het vischcollége: Manus slaap je nog?
Kom op de proppe.
Manus gaap je nog?
Lâ me nie langer kloppe.
Uit Peet's ganzepoot zweefde een heele dreighemel van zware wolken aan. Rook-o-weeër die hij was! - Kom Manus, hijsch je haaks... Wat de mensche smoesten... daar gaf je ommers nooit-niks-om. Al wat er leeft kruipt op de rand van een dobbelbeker. 't Is bij een iegelijk... dán onder, dán bofe. Je luisterde toch altoos naar wat de mensche verborge voor je hielde. Most hij zich dat nou zelf weer inspijkere? Kom, hij had hande vol schrijfwerk en zijn vlooienpootje was toch al zoo lastig te lezen. Vroeger schoonschrift mit krulle... En nou? Fiat! Met een scheurenden snik in zijn keel smonselde hij zich zelf vóór, dat hij, het levend-geworden begrips-mensch erger-je-niet,... geen enkelen lust had te betoomen. - Spin tege pad, soo is de mensch tege mensch. En alles was eigenlijk diep verachtelijk... Jawel... morge, overmorge, potsemaker,... als Corry maar even kwam oploope. O, als ze maar niet tuimelde. Wat? Tuimelen? Wie vreesde ooit bij het zien vliegen van een vogel, dat het dier ook vallen kan? En Corry kón vliegen,... huizenhoog! Zuchtend greep hij weer naar zijn pijp en zijn linkeroog kneep zoo diep dicht, dat het scheen alsof hij het nooit meer openen zou. |
|