De Jordaan: Amsterdamsch epos. Deel 3: Manus Peet
(1922)–Israël Querido– Auteursrecht onbekend
[pagina 38]
| |
I.
| |
[pagina 39]
| |
diende terwijl hij er kwezelig loopknechtje speelde en alle vrijgevochten uurtjes in haar nabijheid met zottenzang en geneurie, verkwistend stuksmeet. Toch moest hij toendertijd zijn beverige ontroering bedwingen, eêr hij met calligraphische kleurletters, Rika Boendermans royaal kon uitteekenen op het papier. Al zijn liefde-vreugde en liefdehoop had hij kinderlijk en onbewust, in die zwierkrullen der pronkletters uitgesproken. De kittige zwarte meid had hem zinloos aangegaapt en toen heel meewarig, als in een benauwing, zijn naam gestameld. - Péét?... Jij Peet?... klonk haar trillende verwijtstem, stotterend van ontzetting. Manus' linkeroog kneep dicht, pijnlijk lang. Ay, hij zat in de klem met zijn ‘schoone’ gestalte! Al de kannen en kroezen liet hij in schrik en schaamte van zijn pronkstaart tuimelen. Hoe had hij, kriek, het gewaagd, praalpauwtje te spelen bij een vrouw? Hij doorleefde één wrange minuut, terwijl de duivel hem een duizelslag op zijn knar bedeelde. Nooit had Manus iemand over dit liefdes-avontuurtje een woord gerept. Na tien gewonde dagen en onrustige droomgezicht-nachten zong hij alweer in grillige, achtelooze scherts: Bî je mit je moessie
Na de Meer geweest;
Fort jij leelekert,
Fort jij leelekert...
Hij voelde zijn blauwe scheen en zijn verdrietelijkheid niet meer. - Heil en sege in 't ouwe,... mompelde Peet zich sarcastisch toe... Een gebochelde musketier moest ook een gebocheld handroer kiezen. Rika en haar fijn-weeke bakkesje was hij alweer vergeten. Het vermoffelen van zijn schaamspijtig hartzeer om de minachtelijke vernedering die in haar stem... ‘jij | |
[pagina 40]
| |
Peet?’,... had doorgeklonken, gelukte volop. Hij kweelde onnoozeltjes: Al mag 'n mins
Naar sijne wins
Lang leife,
Wanneer de daud
Hem uit de wereld staut,
Wat hep-ie dan bedreife?...
Na dit sobere liefdesspel had Manus nimmer meer een stemstreelend vrouwspersoon, met klapmuts of schortel-, doek, met hoed of trippelend op hooge hak, bekeken. En als het een norschen, schaarschen keer gebeurde, dan neuriede hij ironisch: O menschje, wormenaas,
O hoopje slijk en stof,...
en bestaarde hij verbaasd zijn dikke zolen. Ach, de vrouwtjes, zij waren zulke hol-dreunende en luidruchtige klinkvaten! Toen Peet eens, zeer toevallig en in een goddeloos- zwaarmoedige bui, bij den ‘Prediker’ las, dat deze onder duizend schepselen slechts één mensch ontmoet had, maar dat daar zich geen vrouw bij bevond,... toen lachte hij gnuivend-smadelijk mee, niét wijl bij één zich moeilijk nóg een kon bevinden, - wanneer althans gerept werd van één wezen, - maar omdat die eene nimmer ‘een meisje van het vrouwelijk geslacht’ zou hebben kúnnen zijn. Ook Manus rilde van die klinkende, holbolle vaten zonder ballast. Op zijn zesenveertigste jaar was Corry Scheendert in zijn leven opgedoken. Wat een serenade! Bij Joden Jet zag hij haar het eerst, dol-dartel en wispelturig-spelend-in-hoon met de kleffe, woordjes-kauwende koppelaarster. Manus' hart begon dadelijk te popelen en te hameren, maar in een fiere woede wou hij zichzelf wijsmaken, dat die ontroering en vergenoeging met de tegenwoordigheid van Córry niets | |
[pagina 41]
| |
had uitstaan. Langzaam, heel langzaam was die schrikkelijke, pijnigende stijging van het verlangen naar de meid in hem opgekropen en bleef nu als een martelende dwanggedachte zijn hart, zijn hoofd en zinnen beheerschen; bijwijlen zoo hevig en zoo alles-overmeesterend, dat hij waande zónder haar geen minuut langer meer te kúnnen ademen. Zulk een stormachtige begeerte en daarna een zoo ontredderde inzinking had hij nog nooit ondervonden, bij niets en bij niemand. Hij voelde felle geringschatting voor zijn eigen pochhansend wezen, dat nu zandkorrels en sterren tellen ging en terugschrok voor de zwarte spottronies van grimmige nacht-elfen. In bezinnende momenten hunkerde hij weer naar zijn oude, koude koelbloedigheid en onverschilligheid voor alle schepselen Gods. Maar het was een aanpraterij, een brandpleister, een wreed bedrog, een bot omkoopen van zijn eigen heimwee-krank hart, met lafwegsluipend geleuter. Zijn gevoel voor Corry bleef als een naar-binnen-geschoten gloed, heel zijn innerlijk schroeien. Hij kon niet meer denken en niet meer handelen. Ontmoette hij haar bij Nel, dan was hij doodsbevreesd dat zijn brandend-fonkelende oogen hem zouden verklappen. Want zijn angst, door háár juist te worden uitgelachen of opzij geworpen, maakte hem zoo duizelig-verward en verlegen als een kind op heeterdaad betrapt bij snoepsel en op logen. De luimig-behaagzuchtige meid dacht, dat hij een geheime macht op háár had, met zijn sterrekijkerij en waarzeggerig kaboutermannetjes-spel, terwijl andersom zij veel beangstigender invloed juist op hém kreeg. Zijn liefdegevoel voor Corry beleed Manus zichzelf telkens als een beschamende gemoedsdwaling en inwendig ontmaskerde hij met pijnigende steek- en hekelwoorden, zijn eigen jagende en hijgende verlangens en wilde lusten naar de deern. Onverhoed was het schrikkelijke gebeurd in de ‘Turksche Wacht’, de begoocheling, het heische dronkemansgetier, poenroof en messneden, en daarna in de ‘Witte Ballon’, de afgrijselijke vechtpartij van Mooie Karel en Lou | |
[pagina 42]
| |
Ga naar voetnoot+ den Bokser, op den Zeedijk, om Corry. Toén, voor het eerst, had Manus haar, de spottend-hooghartige en uitdagende, in onderworpen en vernederde liefde voor Mooie Karel, zich geheel zien saâmschrompelen aan zijn voeten tot een nietige, schreiende en snikkende berouw-smeeke-linge. Maar Mooie Karel ranselde haar plat en de kerel zag ná de worsteling met den boks-souteneur, de ineengehurkte wroegingsmeid nauwelijks aan. Hij bond zijn hart zoo ellendig hoog en spitste zoo doornscherp zijn tong in schimp, dat zij elkander later niet meer kónden naderen. Alleen Corry leek, na Mooie Karel's triumpheerende verwerping, soms ál haar duivelsch-koele tarting en uitdaging verloren te hebben. Zij was geen breede veertien opgegaan, onder trompet-fanfares van weelderige schoften, en bij haar thuis hadden Nel en Frans Leerlap, alsof er niets haperde, weer een plaatsje voor de avontuur-zieke dochter ingeruimd, ondanks schandaal-verzet in het begin, van Corry's smartelijk-gekrenkte moeder Scheendert. De noodelooze en verwarrende boetedoening in de wildwreede en kil-wellustige Corry, de verinnerlijkte stilte van haar deugd, na Mooie Karel's hoogmoedig-smadelijken nekslag, begeerde Peet te peilen tot den diepsten grond. Eerst dacht Manus, giftig-remmend zijn liefde-waan:... als deze grillige en wispelturige duivelin, - die door het koel-behaagzuchtige zinnenspel van haar lichameljke aanlokkelijkheid alle hartstochtmannen in haar omgeving bedwelmde, terwijl zij zelve inwendig lachte om haar huichelachtige, koud-kunstmatige opwinding, - als zij zich nú vergooit is het niet om het velletje, maar alleen om het gelletje. En toch, andere keeren weer, werd deze wrange onderkenning en toetsing van haar meest ingewikkelde handelings-drijfveeren geheel en al in Peet aan het wankelen gebracht of misleidend losgelicht, door Corry's plotse perverse naïeviteit, speelsche bekentenissen en tragische zelfbelasteringen. Manus wist het,... zij was een kil-bereke- | |
[pagina 43]
| |
nend schepsel, vaak monsterachtig-zelfzuchtig, die met vlijmspot zich angelend wapende tegen allerlei menschelijke fatsoens- en mooi-doenerij; die in ontaarde luimigheid niet rustte aleer zij onder zwoelen triumph, zelfs de zalvende tronie van een kuischen middernacht-zendeling, met haar meest aanhalenden en wulpschen blik, in zwoele verbijstering had gebracht. Toch duldde zij geen beklemming, afperking en jaloersche controleering van haar zinnelijke waaghalzerijen; ook niet van geldschenkers en opdringerigverhitte aanbidders. Manus wist, dat Corry in haar vrije, onstuimige en zwerfluistige hartstochtelijkheid en in de oer-woelige levensdriften van haar tartende, overstoutmoedige jeugd, alles rauw omverliep wat haar benauwde en beknelde. Hij kende al haar inscheurende, toomelooze heersch-instincten en haar ongetemperden, duisteren drang naar roekeloos leven, naar avontuurlijke ontuchtigheid, méér om de ijverzuchtige verbrijzelings-macht die zij zichzelve daarmee schiep, méér om een streelend-smachtende wellust-ópwekking dan om volle lijfsbevrediging en het zoet-verdwazende genot der lichtzinnigheid zelve. Hij kende haar meedoogenloos vernielen van schuchter-tegen-strevende zwakkeren, die zij in de neertrapping en onder kreuningen nog hoonde bovendien. En toch wilde Manus overal met haar mee. Door het slijk mocht zij hem sleuren, met bloed besmeuren... Ay, ay, kriek, dwarse prent, sneed vinnig zijn zelfspot fijne striem na striem zijn ziel in, wat een buitensporige narigheid, wat een argeloos-overdadige comedie van een heetspeler! Tooneelslijk en geronnen bloed waren alle twee te koop bij Stoel en Spree, voor een eerste-rij-plaatsje, balcon, boven. Rekenen Manus, rekenen! Jawel, morgen, overmorgen. Het wás ook comedie en luisterrijke werkelijkheid tegelijk, zooals alles met Corry, comedie en werkelijkheid leek. Hij vervloekte zichzelf, hij raasde tegen zichzelf. Wat wist hij, ongeraspte krakepit, eigenlijk van vrouwen, van zulke gepolietoerde niesses die ijdelijk begeerd wilden worden door | |
[pagina 44]
| |
Ga naar voetnoot+ allerlei sirools? Wat vermoedde hij van zulk een verwarrend-samengesteld karakter, zulk een brandende specerij nog wel, als Corry? Wat ontrafelde hij van zulke vlijmendgeraffineerden, met hun uitmergelende levensenergie, hun vlammende onverhoedheid en zinnelijke woord-schermutse-lingen? Het koortsige nachtzweet brak klam zijn hoofd uit, alsof hij zóó, van laatsten ademhaal, ter helle voer, wanneer hij dacht aan zijn bezoedelende onverzadigbaarheid naar haar persoon. Hij trampelde en beukte. Het was alles om niets: de koster sloeg de heilge beeldjes van zijn eigen kerk kapot, in goddeloos krakeel. Hij zwierf waar zij zwierf, sloom, in kwel-onrust, op een afstand. Hij, gekke knoet, hij bleef dán in aarzelenden angst omzichtig haar nasluipen en dán weer roekeloos zich vertoonen in haar zwierige omgeving. Diep in zijn vernederde zelf voelde hij zich lamgeslagen, gemarteld en van het kussen gebonsd als een kreupelen slampamper. Hij hekelde zijn eigen onbegrepen gevoel telkens opnieuw en hij behandelde heel zijn slaafsche en beklemmende hunkering en overspanning, op minachtelijke wijze. Maar dit maakte hem óf driester, be-angstigend-uitgelaten, óf balooriger in vreeze en verbetenheid. O, de weedom, de eindelooze weedom daarna, die schrijnend en smachtend in hem opdrong! - Plakplaat,... schorre scheepsroeper,... je gaat op de bon... je bint geflescht!... snauwde hij zichzelf toe... Je knijst as 'n verlege bazuinengel... of je 't dubbelbreed hebt galsterd,... als síj langs je is geloope, die heerlijke, slanke, fiere meid! Maar hoe boosaardig, koud-spottend keek Corry hem soms aan, alsof zij iets van zijn troostelooze verlorenheid bevroedde en daarom juist feller, met een sneer en een schamperen houw er op inhakte dat de puntige spaanders om zijn ooren dwarrelden. Verwaterde olie bij uitgewischt vuur! Wat een waailap was hij toch! Want ook dán nog zag hij alleen het dansend-tintelende | |
[pagina 45]
| |
Ga naar voetnoot+ licht in Corry's goud-donkere oogen of bemerkte hij hoe plots haar blik steen-hard inboorde in zijn lampies; een blik die meedoogenloos uitkreet: verrek, jij vuile, gele, vieze Bochel! - Die stortsee overleef je nie,... zou Jan Gouwenaar hem hebben toegeroepen. Meestal schimpte Manus op zijn eigen snoeshanerigheid. Nou had hij zich zoo pralend verbeeld, dat hem geen sterveling iets nieuws meer van de wereld kon vertellen, wijl hij al wat bestond aan wijf en kerel, in het donker had zien wroeten, met niets-wegsmuigerende gemeenigheid. Nou had hij zich verbeeld, dat in het verslindende roesleven der lichtekooien geen verbórgen plooitje meer voor hem was en dat hij van allerlei soorten genotzoekers in Groot-Mokum, de listigste en liederlijkste streken kende. Hij had gekneist wat er in voos en huichelend fatsoen achter livrei en koets hinkte. Bij Joden Jet immers, had hij alles gehoord, gezien, nagespeurd, begrepen en betrapt en aangekwast. De lucht van alle nachtspiesen en bordeelen en zure bierknijpjes had hij gesnoven. Geen meid of geen kerel van eenig postuur was Manus onbekend gebleven en nou, nou... maakte het binnenste van een ondoorgrondbaar-grillige jonge vrouw hem tureluurs, beduusd en ál zijn menschenkennis te schande. Had zijn wanhoopsliefde voor Corry, zijn vlammen op het niesse, nu niet alles in hem onderste boven gekeerd? Hij wist en hij begreep niets meer van God's schepselen. Tegenwoordig troefde hij alles drie uur te laat; speelde hij bij een ieder, haas-lik-me-de- poot. Hij zoog zich het bloed uit zijn zacht gehemelte, van nerveuze woede en verslagenheid. Ieder uur ademde hij als in een donkeren kolenwalm. Het was zoo eng en zoo benard om zijn hart en hij voelde zich zoo dood-on- gelukkig in zijn liefde-geluk. Want telkens schoot die weekelijke verteedering in hem, naar de meid, een geheimenis voor zijn eigen ziel, en begon alles wat even | |
[pagina 46]
| |
ervóór nog vast stond in zijn knar, weer aan het wankelen en aan het draaien te brengen. Joden Jet met haar zwavelige zinnen, was nu al vier jaar dood en Manus Peet had tusschentijds alderlei frutjes-kar-weien met schrijf- en rekenwerk opgeknapt. Hij scharrelde tusschen den zoet-walgelijken stank van aal, visch en garnalen, onder Jordaners en Haarlemmerdijkers. Hij had een flink stuk brood kunnen veroveren bij walbazen en kleine patroons, maar als een echte malle tondanser vergooide hij ieder voordeeltje, zoo hij niet in den rakelingschen omtrek kon zwerven van Corry; niet in de nabijheid kon blijven, overal waar zij zich ophield, óók om haar op zijn manier te beschermen! Ontmoette zij Manus eens een enkelen keer, onverwachts, dan werd het weer gekrommetongd stotteren van verlegenheid en gierde Corry op een sarcastische wijze die hem ontstellen en ijzig rillen deed.
Toch had Manus gemerkt, dat Corry den laatsten tijd er niet meer alles zoo brandend-schaamteloos uitflapte als vroeger. Wat hem vooral trof, het was, dat zij zich kleedde als een dame. Met fijnen tact weerde zij alle opzichtige snollen-chic, den schellen pronk en het kleurgeweld der luidruchtige Jordaanmeiden. Daarom verscheen zij heel sobertjes tusschen hen in. In alles eigenlijk, leek zij veranderd na haar val en na Mooie Karel's verwerping. De schuimgolf was in haar vaart gebroken. Wel begoochelde zij ook nú nog al wat man was om haar heen, maar haar aanstekelijk en uittartend lachen en haar wreedlokkend stoeien zonder ooit iets toe te staan, leek zij somwijle heelemaal kwijt. Meestal ook haar plagerig, wispelturig en canaljeus praten, dat in den zwijmroes van haar mooimeisjes-bewustheid, vroeger zoo nerveus dreigde en ruw krenkte. Ook haar snerpende tergtoon klonk bijwijle gedempter, wanneer zij spotte. Alleen haar uitdagende gewoonte, onder-het-spreken-door haar twee handen aan haar kousen af te vegen, als onder een zelfstreelende zinnelijkheid van haar schoongelijhde kuiten, en haar rok | |
[pagina 47]
| |
vliegensvlug op-en-neêr te tillen, was gebleven. Het maakte al de vurige kerels in haar omgeving dol van prikkeling en drang, doch zij, in haar koud-erotische natuur, scheen de sensueele verwarring die zij ermee wekte niet te bemerken noch iets van haar eigen ontuchtige bevalligheid te beseffen. Nimmer zag Manus bij een jong wezen zulk een stoute zelf-negatie. De laatste weken was zij tegenover Manus óf sarrendonverschillig óf van een raadselachtige zoethartigheid. Om het eerste haatte, om het tweede aanbad Peet haar. Want nog altijd bleef zij het kind-meisje en de vol-rijpe vrouw, die in een onbegrijpelijke fijnheid van dooreenstrengelend instinct, haar dubbelzinnige en brandend-wulpsche gedachten met een verstommende argeloosheid verborg; die dán haar weeken wellust achter een gesloten en fieren vrouwentrots liet gissen en dán plotseling weer met verliefde blikken en opzettelijke aanrakingen, haar hunkerend verlangen naar zachtheid en teederheid of naar geeselende neerwerping door een geweldskerel, naar hartstocht-verdwazing, in een smeekende, bijna smachtende stem openbaarde. Manus kwam nog veel bij Nel en Frans Leerlap en daar ontmoette hij haar bijna iederen avond in de Lindenstraat. Doch die ontmoetingen werden hem hel en hemel tegelijk. Want al naar Corry's genotzuchtige grillen en verleidings-stemmingen, ademde hij wijd óf beklemd. Soms stond zij kaarsrecht vóór hem en in haar ranke leest lijnde een prachtige trots en heerschkracht. De witte, bloemblanke huid en hals, onder de zware kruiving en springgolving van haar goud haar, bracht Peet in nijpende verrukking. Als hij haar dan zoo bestaarde, in halfverwezen bewondering, wist hij een oogenblik daarna, onder zoelende bezinning, met zijn eigen wanstaltige tegenwoordigheid, zijn nagels-knabbelende en kleintjes-ronddribbelende persoontje, geen raad meer. Eindelijk begon het haperende stotterspelletje van zijn tong en haar ironische vlei- en troosttoon hinderde en prikkelde hem dan ontzettend. Hoe bedeesder en bleuer hij keek, hoe vuriger en flonkerender haar bruin- | |
[pagina 48]
| |
Ga naar voetnoot+ gouden oogen tartend gingen tintelen. En soms inéén, wrang, stramde in al haar trekken het wreed- en koud-af-werende; zag hij een bloot-spiegeling van heel haar duivelsch egoïsme, terwijl zij eenige minuten daarvoor nog in lieve trouwhartigheid en innigheid met hem gesproken had. Dan was zij onverhoed veranderd in een ongenaaklijk schepsel, treiterend, spottend, eenzelvig, dat niets meer losliet van haar binnenste of alles kwaadwillig en onberekenbaar ervan verminkte; dat al het goed-menschelijke verachtte; met een grinnikend welbehagen, schimpend, verdachtmakend, de schaamtelooze speelde en ook Manus Peet op haar zag azen als een schuw-hongerigen galgvogel op afval. Argwanend meende Manus bij ieder van haar woorden dan, een stoot, een slag, een priem te voelen; meende hij dat zij, in grofgesponnen list, ironische sarlachjes half verborg en half vertoonde, en heel zijn potsierlijk teederheids-gedoe alleen al met fijne vertrekkingen van haar heerlijken mond beschimpte. Dan raasde en vloekte hij in zichzelf weer: - Het is stil, zaai haver... sirool... 't is stil... spreek noú. Want soo... soo... wordt 't kat-en-muis-spel. Pôferblomme in de maneschijn... hoe ontkwam hij aan déze zoete schande? | |
II.
| |
[pagina 49]
| |
in het onoplosbare. Hij had zijn pijp en zijn smookje en een smarteloos genot in zijn mijmeringen. Hoe kon hij, op een zonnigen zomernamiddag, onder de lommergroene boomen van de Lindengracht, op de Duivenmarkt, niet aartsgezellig en onbelast overal heen-koekeloe- ren, wanneer alles zoo vol kleur en glans schoot over bruggetjes, grachten en huizen, de trapgeveltjes in de blauwe lucht uitgesneden stonden en de menschen zoo gek-ge-wichtig om hem heen wemelden, alsof ieder gebeuren een nobel doel had en een kernpunt. Dan keek hij maar, keek hij stillekens, zich schooierend aan eigen raspige opmerkingen; genoot hij speelsch van zijn wieglend lanterfanten. Dat was misschien wel afstomping voor de volksgemeenschap, maar dat beklemde zijn hart allerminst. Wat had hij, in dezen gulzig-verslindenden tijd, aan de krant, met al die heldhaftige oorlogsberichten: zóóveel bommen op een gasthuis, dat in brand knetterde; zóóveel onkenbaarvermomde en tegen stinkgas-gemaskerde vliegduivels, die elkaar in de hooge lucht vermoordden? Ajakkie,... dan maar liever een Jantje-treêzacht en kuieren op de kleine steentjes en zijn oude knagende droefheid weggewerkt 's middags met een propje. Zijn hoogste vermaak bleef: alles dood-bedaard aanzien en hoe eerder de maatschappij in de kink wrong, door bandelooze eigenwijsheid en liederlijke hebzucht van de menschen zelf, hoe stiekemer hij lachte en zijn leer ging koesteren: mensch erger je niet. Waterverf, alles dun spoelsel! Lien de Mosterdpot had even veel recht op een stalles-plaatsje bij Carré als een ‘grandige’ baron van Zoo tot Zoo. Dat kon Manus al droomen. Moesten de Lientjes, de Spijkervetjes, de Teun Kapsones en de Jan Paradijsjes maar opzwaaien voor hun eigen hartsbelangen. Wat konden hem de menschen en de maatschappij schelen? Even weinig als de groene heggetjes van het oude Leprosenhuis, waarvan Jaap Eenvinger uit de Binnen-Oranjestraat altijd repte, wanneer hij er schalksche vrijagetjes had betrapt, achter het schimachtige boomendonker. Geluk en rust bestonden er toch voor niemand. | |
[pagina 50]
| |
Het bleef een eeuwig-onbevredigend knagen op je eigen botjes. Iedere zacht-verwarmende illusie bracht weer tien ontnuchterende verkoelingen. Alles versmolt, als het fonkelend golvenstuifsel van een onstuimige zee in het zand. Wanneer je wou, erg wou, verstikkend-hartstochtelijk wou, dan kon je wel de honderdduizend trekken, maar niet eêr of je moest ál de loten van de loterij zelf opkoopen. Zoo was alles zelfkitteling van het geluk, een armoedig en nietswaardig schijnbestaan en een vallen met de gewonde borst op de verdedigingsschansen van het duizelingwekkende leven. Schrik, verwarring, angst en dood, die bracht de starre wereld. Nou was er ergens een blaasbalgende priester, die aan zijn veiligheidsgordel liet rammelen, de sleutels van hel, vagevuur en hemel. Naar dit sombere of juichende gerucht spitsten de zoetgeloovigen d'ooren. Op deze sleutelmuziek van hemel en hel werden het pijnlijkst afgericht, het broed en de grijsaards. Daar klonken de sleutelen. Er ontstond een sidderen en beven onder de getemperde zieltjes. Neen, dan nog maar liever een kalfnuchtere Jan-kijk-in-de-wereld. Hier was Manus' verlangen naar eenzaamheid gebleven en ook om de ijverzuchtige verzotheid op zijn stille mijmeringen, onder zijn dampwolkerig smookje volbracht. Denken op eigen zoet vertier, en kronkelig nagaan en napluizen en weer fijn en behendig bijeenbrengen. En dan weer het bijeengebrachte ontrafelen, stukscheuren en ontleden, deel voor deel. Maar altijd met innige goedgemutstheid, en met stompen en schoppen vechten tegen de menschelijke ontroering. Dat alléén bleef heel zijn wrang levensgenot. Toendertijd had hij zich de scherpende en zelfverachtelijke wijsheid ingeblazen: een mensch moest als de wind, ongezien verschijnen en ongezien gaan. Leg je beroerdigheid op vimme! Geen fleempot vóór en zwartseltest áchter de mouw. Geen bazelend geweeklaag over eigen en andermans leed. Laat het maar zingen, sissen en heet borrelen in de pan voor de buitenwereld; ook al braadde je het afgeschrapte, vunzige smeer van je kapotte schoenen. Kook | |
[pagina 51]
| |
van vischtraan een likeurtje of maak van je ellendige en armoedige houtsprokkeling een herfstsprookje en de medeademhalers bejubelden je verdriet met heldere keel en handgeklap. Hij, Manus, miste alle hartstochtelijkheid en geestdrift. Hij zag God's schepselen gaan in een troosteloozen kringloop, onder bezwijmelende genots-verschaffingen en geestelijke verblindingen, om maar niet tot het tragische smartbesef van hun eigen doelloosheid en treiterende verveling te geraken. Onder alle standen bleef het leven een broeisch bedrog tusschen waarheid en illusie, ontgoocheling en verlokking. Immer weer zag Manus het komisch-dwergachtige van al de bewegelijke menschpoppen, met hun potsierlijken ernst, onder de eindelooze hemelwelvingen. Wat beteekende die meneer Ik daar, met zijn hooge borst, zijn snauwende stem, zijn uitleggebaren en zijn geheimzinnigbezielde oogen, alsof hij een vesperstonde beluisterde? Wist hij iéts van den chaotischen en ondoorgrondbaren wir-war die schepping genoemd werd? Zwijg, ijdele brekebeen en strompelaar, het Onbekende lacht om je sprietelende miertjes-bewegelijkheid en je snuffelende waanwijsheid. Wat zijt gij belachelijk, potentaatjes, tusschen het eeuwige van de dingen verdwaald, als een rillend, bang, verkiezelend stipje van het tijdelijke! Telkens weer en weer gieren moest Manus, om de gewichtigdoenerij van ál soort creaturen, van het heele convooi, die op het compas van hun voornaamheid zwenkten links, rechts, links, rechts, links, de aarde in rep en roer brachten, maar in de oneindige hoeveelheid wereldbollen van het heelal, geen stroompje stilte vermochten te storen. Manus wou geen vriend, geen vrouw, geen naasten. De Eva's bleven guitige lachebekken, tóch zenuwknoop, tepel en klier; zelfs de bellenblazende engelen van het zwakke geslacht, die slechts pijn-door-genot mengden. Ketjoeboeng!... zou Jan Gouwenaar zeggen. Kop klaar en ooren open en geen vleugje deernis,... dat was immers zijn leuze geweest. Verblinding en verdwazing dwarrelden onder alle | |
[pagina 52]
| |
Ga naar voetnoot+ menschen en het woord Liefde bleek hun giftigste leugen. Er bestond alleen liefde, koestering, vertroeteling en kommernis voor eigen bloed, voor eigen nakomelingen, maar voor de medemenschen, alá... apekool! Kop niét vakerig Manus, rekenen, rekenen. Die schrijft die blijft! Op tijd bikkie en likkie, en altijd godstergend-bedaard en onverstoorbaar, tusschen de gluiperige afgunst doorgekoerst. In lichte laaie knetterde de wereld. Dwazen en wijzen roeiden elkaar uit en straks viel de schemerende avond over hun aller aanzijn; bleven de stumpers neêrstaren op violetverwe of donkerte van d'aarde of ópturen tegen bloedglans van hooge hemelen! Manus kon niet meevechten in de heete worsteling om genot en bezit. Want alles bleef nietswaardig, waterverf en dun spoelsel. Al wat ging en al wat kwam was uit één stof, uit één geest, en daarom bleef alles verachtelijk en was alles verachtelijk. Toendertijd had hij gewaand, dat hij alle gebeuren geheel belangloos te doorschouwen wist. Hij verkromp niet klam en kil, onder radeloosheid en angst van eigen smart en andermans leed. De wereld bleek nu eenmaal geschapen en moest nu maar haarzelf verlossen. Hij, als afgekniesd peinzertje, zag niet anders dan één ootmoedigen uitweg: rekenen, doodbedaard rekenen, rooken, mijmeren en zwijgen. Deze doorgezwavelde wijsheid schonk Manus Peet zichzelf nu op zijn poortersboekje. Alle andere leuzen waren gelijk aan het gebazel van een kwakzalver, die onder den weerschijn van zijn purperen mantel, met zijn nagemaakt-gouden kettingen rammelde op zijn wankelend marktgetimmerte; boeren en hoeren, dieven en fatsoenlijken, in reine gemoedskalmte een troebel flaconnetje levenselixir voor één onnoozelen, maar verzilverden piek bezorgde. Al heel jong, zwervende, als verwaarloosde wees in ‘meelij’ opgegroeid, had hij de zoet-roerende liefde van zijn onverminkte medemenschen leeren kennen. In het | |
[pagina 53]
| |
Ga naar voetnoot+ bordeelachtige misdadigershol van Joden Jet kon hij schurft en brandend jeuksel der laagste driften van vlakbij bekijken en vooral de verdubbeling der instincten volgen, bij de kranken en vurigen, die de dingen apart in de werkelijkheid en apart in de verbeelding doorleefden. Ach, alles ging, zelfs na slag en val, zooals het gaan moest; het inkrimpen en het uitzetten. Toen Manus indertijd als een pieperig-jong en onnoozel hoentje onder het boeventuig het magere halzeke rekte en als sproetig vrijertje zijn schraal bikkement verdiende, had hij bij de nederigste en eenvoudigste menschjes, tusschen het nobel gajes, nog de meest geruchtlooze barmhartigheid zien leven. Het klonk wel in deze holen en brandewijnkroegen, als het vet-lache-rig geschreeuw van moordangstig-opgejaagde ganzen en eenden, maar er was toch ook veel valsch alarm onder het geweld van vechters en krijters. O, hoe zoet dat weer iedere avondschemer het rauwe rumoer van iederen dag stilde en het sombere geluk van melancholisch droomen onaangetast liet. Toch vond Manus zichzelf tusschen velerlei tegenstrijdigheden inspartelen. Met zijn zwartgallig bloed schold hij God's wrattige schepselen, spin tegen pad. Maar hoe kwam het dan, dat de luttele, onzelfzuchtige weldaad en de zoet-argelooze meewarigheid van een armzaligen tobber tegenover een nóg armzaliger stumper, hem zóó bevend ontroerde, dat hij stilletjes, heel even huilde en plots een heerlijke zoele lentelucht rook? En als de wereld zulk een wemelende warzooi was en de menschen stikkend in schaduwend zelfbedrog en ronddolend in verdeelden drang, waarom bemoeide hij zich dan met alderlei ondeugdzame gevallen die hem niets dan kommernis brachten en die hem moesten doen veinzen óf zijn eigen gewetensdaden doen omzwendelen tot vage theorieën, om toch vooral niet voor Lamme Goedzak uitgeschimpt te worden? Pôferblomme in de maneschijn, alles was larie en ape- | |
[pagina 54]
| |
kool, maar toch ergerde hij zich half dood, hij, die het stoute voornemen had zich nooit te ergeren. Vroeger was zijn jok en zijn boert bedremmelde en vermoffelde ernst, zijn ernst, dartele gekkigheid vaak en sluw voorwendsel. Ook dat leek veranderd. Zijn ernst bleef ernst, zijn scherts, scherts. Daarom ontkwam hij ook niet meer aan de vonnissende kracht van zijn innerlijke waarnemingen. Waarom hield hij, galkranke, er dan toch zoo van, de verborgen angsten der menschen te doordringen en te ontmaskeren, en waarom bleef er nog zooveel meelij en innigste deernis in hem gisten? Manus, je leit in tweeën, in drieën, in zessen, zei hij zichzelf telkens weer. Je schimpt op bloedvin en gezwel, en je loopt je amechtig den naad uit voor een pijndoovend geneesmiddeltje. Dat maakte hem stikgiftig tegenover zijn eigen machteloosheid, tegenover zijn plagerige tweespalt en zijn belemmerende drogredenen. O, de stille muziek van zijn eigen gemijmer, en lezen, veel lezen, en veel overpeinzen het mijmerend wezen van anderen, dát bleef zijn eenige hartstocht, zijn zielsgenot en troost in het baldadige leven, dat je murw beukte tusschen nood en tegenspoed. Een oude spreeuw als hij moest niet meer fluiten. De deuntjes mochten op zijn lippen stollen en heel de ongansche wereld middelerwijl, kon hij toch zien rollen dat ze het klaplazarus kreeg. Hij walgde van de geheime en verminkende aantrekkelijkheid der dellen, van de moord-dronkenschap en den ontredderenden dobbel. Het gedruisch van de wereld kon hem niets meer schelen. Alles ging tergend tegen de horzelen in. Alles was en bleef fel-bijtend of prooi-besluipend beest op aarde. Nooit had Manus iets anders gezien dan verdekten of openlijken krijg, hebzuchtige vernietiging, kermende verwurging, bevrediging of koeling van aandriften. Zelfs in het Boek der Boeken, - waarin Peet iederen dag en avond met verbijstering, verrukking en geschokten adem las, - gloeide het van bloed en van roodgedropen krijgerskleeren, donkerder dan van de wijnperstreders. Nu moest voor goed alle rouwmoedigheid afgezworen. Dat was nu | |
[pagina 55]
| |
zijn eerste kaars, die branden zou zonder sprankeling. Elk bloeiend jeugdmeiske liep toch met haar beenklepperend geraamte rond! En als de menschen uit het opwindend wereldlawaai, naar hun stille binnenste waagden te luisteren, dan kwam het naar bevrediging-dringende, het vertrapte, droef en schuw weer opfluisteren, in angstige vrees en zuchten: geniet het leven, want straks ben je vergaan! Elk rijpend wezen dat durfde in te keeren tot zijn innerlijke stilte en tot eigen geestelijke smart, hoorde het tezaâmschakelend vonnis: alles is ijzingwekkende waan, ziekte en wanhoop aan het einde. Wij onnoozele lammeren, worden bewusteloos of in sterfkramp, de altijd-door-aanstarende donkerte ingesleurd en tartend blijven de sterren fonkelen boven ons graf en grenzenloos blijft de onmeetbare ruimte haar hemelen spreiden in raadseligen zomernacht, onbekreund, boven onze beschaduwde gelaten, alsof wij nooit geademd hebben,... alsof wij niet hadden gejammerd en heet geschreid, geroepen en gesmacht; alsof wij niet hadden begeerd en ijdelijk gehunkerd; alsof wij nooit doodsbenauwenissen, angsten, scheurende vertwijfelingen, schande en vernederingen, krenkingen en rampen hadden gekend. Daarom, rekenen, in ootmoedige rust, in glimlachenden vrede en maar allergenadigst in een schemerhoekje blijven zitten dampen en mijmeren, en ten hoogste nijdig en snibbig onze eigen smoezelige veertjes uitpluizen. En als hij, Peet, het kon bemachtigen, eten, verslinden niets dan meelbloem, honing en olie,... dan werd hij schoon, heel schoon, zooals Ezeghiël in den Bijbel zoo liefelijk bevroedde en zoo koesterend hem als geneesmiddeltje voorschreef. Want schoonheid, ach, hij had ze zoo broodnoodig, schaterde Manus. Kom,... al die stormen en vernielingen op blatende menschjes, ze waren toch niets dan beuzelingen, dan een blaasje in het leven der Eeuwigheid. |