De Jordaan: Amsterdamsch epos. Deel 3: Manus Peet
(1922)–Israël Querido– Auteursrecht onbekend
[pagina 1]
| |
Eerste boek. | |
[pagina 3]
| |
I.
| |
[pagina 4]
| |
Ga naar voetnoot+
Weer gromde Manus: - Skeele Pauwelien... ik hei je kat gesien... - Héé kamerkemeeltje,... is je getij dan heulegaar in de war mit... mit al die regennattigheid, of... of blijft 't waterverf bij je? Peet grinnikte wrang. - Sel ik stikke... - Nie stikke meheir,... spotte Bad-Aap met een ironisch, valsch smeekstemmetje,... kom altoos fesoendelijk an je end, dâ wil God de Heer! - Hijsch nou gauw de gaffel hintemer!... Mô 'k nié stikke? - Welneenet!... hield Manus oolijk-droog vol... Kruip dan lieferst terug in de buik van je moêr. Gouwenaar schaterde onder rukzwaaien van zijn bovenlijf, doch greep, plots voorover struikelend, de hoogste treê van het houten trapje, het ontdane gelaat nog blind van schrik. En nauw merkte hij, dat tusschen gore fladders van een verschrompeld vitrage-gordijntje, achter het bewasemde logementraampje, de wreede bleeke spotkop van een kostganger schimpend op hem neêrzag. - Mô je nou soo vroeg al kajeme, predikbeurtekrantje?... schoot Manus lachend uit. - Nou... dâ hiet ikke de stuurstoel ómmekeire... dat is dijn... Kedin, Toefan Besar... ik gis me getij!... Wâ?... Ikke terug in me moêr?... Kedin... â-jij dan terug gong in je vaâr. - Die sit,... schertste Manus. - Sitte of niet-en-sitte... neem nou geen gier, ouwe jonge... geen duitsche polka!... Ik gooi 'n lijntje buite boord... ik koers mit God en me gewete... jij ook? Ik seg maar, Manus... je lijk teméé 'n jalappeblom... soo flauwtjes kneis je uit je lampies. Seg ik te veul?... Peet bewoog schuw de smal-bleeke handen in afweer- | |
[pagina 5]
| |
Ga naar voetnoot+gebaar en vertrok zuurtjes den sarcastischen mond. Jan bleef goedig doorschelden en wreef zijn handen langs zijn witgestreepte matrozenbroek. - Ik mag rolrond worde... ik mag seewier slikke... je ken je ouwe Jan nie meer... Je bint teméé soo verwaand as 'n torentop. Sarcastisch zong Manus: - O jongggelinggg... op groene tak... wâ fluit ge 'n kruimig lied! - Ik mag 'n gedroogde stokvisch worde... je loekt of je gestrand bin van 't Sint-Pieters-skuitje... en je behangsel siet 'r soo grauw as... as me steene stoepie hier... veur me slaappeleis! - Maleier, je seurt as 'n roerdomp en... en je pikkeneert me,... hoonde Manus, terwijl hij zijn opgebolde borst scheen te willen uitrekken. Jan schaterde weer: - Ik jou pikkeneere?... Hahá... soo'n mallemok... soo'n kromme taainagel,... altoos mit se ééne peerescoop toe! Nee Kast... jij bint gemaakt van drie el kouwe drukte... Ik joú pikkeneere?... al kuierde ik op nakende hiele nóg nie! - Soo'n kwinkwanker. Manus' stem snerpte ironisch en Jan Gouwenaar ruziede door: - Seg ik te veul?... Welneenet! Soo'n kaaljakker heb averij en doet 'r of t'r geen koeltje an de lucht swabbert! Soo'n gebrande leuningbijter. Ik weet me weetje!... Ik bin nie half snór... mô je nie denke... Ikke seg jou jagewaagie, Kriek... deis je veur de Dag des Oordeels! Manus grinnikte weer ongenaaklijk en schijn-deemoedig suste hij: - Jij heb soo'n overvliégende geest... - Wâ vloek je noú, krentepoffer,... sputterde Jan. | |
[pagina 6]
| |
Ga naar voetnoot+
Manus neuriede liefjes: Skuitje faare
Theetje drinke
Blommetjes plukke
Gaane me na de Ofertaum...
- Likke-me-mellek-mit-soete-raum,... viel, kwaadaardig het rijmversje afknottend, Jan in,... eiwa wellit... die is haaie! Maar... maar... om kort en goed te gaan... ik heb de sak van je gekrege. Ik hoor veur jou tut 't schuim van de aarde. Ik heb 'n gebit van apetande hè?... - Goed soo, links uit de flank, wipbrug,... spotte Manus afwerend. En zijn geestige oogen, diep in het wanstaltig-uitgebuilde hoofd, fonkelden als trilgroene vlammetjes. De zeeman stotterde ontsteld: - Wâ noú?... Wipbrug?... Draai je nou weer je achterstefe na me toe mit 'n soet fluitje? Wat 'n clamanes! Ik heb me anker op, man... ik deursie je mit tuig en wimpel! - Sluit je goocheltasch toe of ik set je knijp! - Me goocheltasch toe, Manus... veur joú?... Om de oùwe dood nie! Veur soo'n kaantjesbraaier... soo'n traanpit? Wat 'n kapsones! Schiet op-sij... of ik torpedeer je an reepe! Wat 'n kapsones! Jan zuchtte zwaar; stotterde toen weer: - Nou is 't abis hè, tussche ons? Jij hier... ikke daar, in de roetmop! Kedin!... Maar ik weet me weetje. Manus deed alsof hij nieste en schertste eigenwijs: - Nou spreek ik d'r toch seve tale... twee sieke en vijf gesonde... maar joú taal verstaan ik nie. - Dank de Veursienigheid Kriek, da 'k je gawwer bin,... aârs sou 'k effetjes je plaat ankleure... sloeg ik je teméé onpasselijk. | |
[pagina 7]
| |
Ga naar voetnoot+
Manus bromde weer iets, terwijl Jan doorstoeide, nu onder gejouw en schimpend meegelach van voorbijgangers en bekenden uit de buurt. Rooie Riek, het zwaar-geschonkte kroegjeswijf met de gerimpeld-paarsche kaaiwerkers-tronie, stond breeduit vóór haar herbergje aan den overkant van ‘De Groote Vaart’, plofte de handen op de logge drildijen en gilde, terwijl haar luchtig-dichtgespelde schotsche schouderdoek losschoot: - Ho-hé... ho-hé... kijkereis Halfgat... kijkereis Bokkebek,... jij auk 'n augie Ouwe Alte,... die schutter, wâ duufelsdag... de Bochel is loene! Halfgat, een vale zwerver, verschrompeld als een zieke aap, met starend-melancholieke oogen, de Willemstraatsche Bokkebek en de Oude Alte doken verregend óp uit een aschgrauw, walmend Tuinstraatslop. Halfgat zei traag, alsof hij ieder woord dat hij sprak weer wilde tegenhouden: - Die... twee... speule... kat... en... uil... Hein de Goddelooze spoog achter Riek een pruimstraal uit, kreet mee en wees minachtelijk naar Manus: - Ik seg jullie... mijne Heire van de Gerechte,... de gammele Bochel piept te langst op de klapper mit se jofene niesse en slaan 't vuur uit de keije! Jan Gouwenaar stampte woedend op het groenige trapje dat het kreunde. - Je snep dicht adelborst... belle mico!... Watte ikke mit sijn heb is-ter tussche sijn en mijn, verstaan, ouwe jankert? De Weegschaal, een doodmagere venter met sprinkhaanbewegingen en dwaas-lenige, harklange armen en beenen, sprong onder potsierlijke golfgebaren van zijn rug, naar Gouwenaar toe en zei heel geheimzinnigjes, alsof hij wat fluisteren wilde achter zijn hand, terwijl hij luid schreeuwde tóch: - 't Mag tiktakke in me neut... as se bult nie vól gouwe tientjes sit. | |
[pagina 8]
| |
Ga naar voetnoot+
Halfgat, Riek, de Oude Alte en Hein de Goddelooze gierden en Jan cancaneerde dronkemans-woest op zijn houten trapje, met doffe, dwaze, stuipachtige stampen. - Heit hij joetjes in se bult?... Ho-ho... ho-ho... nee poenbroekies... jullie kenne Manus Peet nie... D'r kruipt niks as wangunst op dat huis. Dan... dan had-ie se bult al langst na Aume Jan gebrocht veur 'n paar nakende meikevers... soo'n paar hebberige Katteburgers as jullie binne. Seg ik te veul?... Welneenet! - Til je petje op en laat je grasperkie kneise,... spotte nu Rooie Riek weer naar Jan Gouwenaar. - Jij?... Jij rolt gauw je tong uit, rooie adder,... barstte giftig Jan los. - La gravin Roselanda uitpoekele,... snerpte Manus sarcastisch er tusschen. Boven Jan Gouwenaar, over het halve groezelgroene deurtje, zamelden zich nu asylgasten uit het logementje ‘De Groote Vaart’, grinnikend om en grijnzend naar het mallig-ruziemakerige straattroepje. Jan Gouwenaar stampte weer zwaar op zijn houten trapje, schold, zong gul en stotterde lacherig naar Manus: - Ik weet me weetje, Bad-Aap... maar ikke seg: je bestier is foetsie... Je swalkt as drijfhout deur de Jerdaan... je heit vleetschade! Manus kneep zijn linkeroog diep dicht, terwijl Gouwenaar schreeuwde, telkens onderbroken of in koor begeleid door stemmen achter 'hem, van voren en opzij: - Je hou nie meer middewaters, Manus! - Sóó... gesturrefe graaf Udolfo! - Je bint... je bint... wâ sal 'k segge?... Peet's stem snerpte weer ironisch: - Flei je eige neer op me schuttershoffie, sleeper... - Je bint soo verkleumd as 'n bliek op 't droge. - En jij... jij Jan,... beet Manus terug,... jij bint soo kwint as de Driekoninge van Keule. | |
[pagina 9]
| |
Ga naar voetnoot+
Nakende Wurm, een kreupelgevallen zakroller met giftiggroene, wenkbrauwlooze oogen, riep achter het halfgeopende logementdeurtje naar Scheele Jaap, den houtzager, naar Oliejas en Willem Bessies, den Morgenster: - Hoor die seeheld, die blauwbes-jeneverkop... die olmse tiejeiskraker,... die suipt s'eige 't lierum! Jan stotterde gebluft-deftig, zonder de zinspeling van Peet te begrijpen: - Driekoninge van Keule? Roer bakboord weer? - Juist Brommertje Tromp. - Mechiel de Ruyter... steekturf,... schaterde Riek, haar handen weer dof op de dijen neerploffend. - Mechiél... slemiél,... donderde Koos Blomstraat er wild onder door. - Vermits ik 't bin bin ik 't,... stamelde Jan. En dom-trots herhaalde hij weer, toornig stampend na ieder woord: - Vermits ik 't bin bin ik 't! - 't Wicht is armeloos gebaure,... zong Ans Bietekop naast Rooie Riek, met een bedelaarshuil in haar trillende spotstem. - Maar jij, drommedaris... iesegrim,... ging onverstoord Jan naar Manus voort, óver de hoofden der vreemde meeschimpers heen,... je laupt vast an de grond... jouw maag walgt van de bikkement! - Maak geen trammelan, Harpessoon Tromp... of we bomberdeere je mit krentetreiters, op 't nokkie van de ra,... dolde de voddenkrabber Willem Bessies. - Vermits ik 't bin bin ik 't... maar jij, Manus, heb 'n Venus-kwaal onder je leeje... da's mijn weet. Manus bootste een stootbeweging na: - Bens! - Ja bens... bleddy bens,... stoom binne mit vliegend stormweer... maar... maar... je lichies loddere as pap in je knar. | |
[pagina 10]
| |
Ga naar voetnoot+
- Effe halt, sitmeubel! - Jij bint siek... minnesiek. Seg ik te veul?... Sting je teméé te langst te trampele op 't bruggetje op de Seedijk, mit Moeke Eitjeleit? Se komp tug nooit weerom, die bleddy bens! Seg ik te veul?... Welneenet! - A-jíj... â-jíj de vijftig haalt, Jan Hokkebaas,... spotte achter het groene logementdeurtje Arie Poppetje, den mond misvormend opgetrokken naar de groezelig-behaarde en donker-wijde neusgaten,... dan hale me je in mit 'n tjalk... op 'n stijfe bries... de heule ekepaasje... mit mesiek van de Koninklikke Merine. Meiden, wijven en kerels schreeuwden rauw en wild dooreen naar Jan Gouwenaar: - Héé Spaansche flaut... je seiltjes rammele. - Waterlansier! - Stortkar... sjappie!... schold Jan Potete, de groenteventer... Je bint te nauw fan gewete. - En jij sit mit vijf vingers in de benauwigheid,... schimpte Zwarte Aagie terug naar Potete. - Suffe vos,... kreet Mie van 't Apie, en Juweelen Bet loeide mee. - Sla 'm 'n pest,... joeg in vechtdrang Teun Bloothoofd op. Hup Cato, de wolkmollige vrouw van een loodgietersknecht, gooide in razende schreeuwpret, door traagpratenden Halfgat en den geraamte-mageren Weegschaal geholpen, hoog van een stoep af, Gouwenaar vooze koolstronken naar zijn schuine kleppet. - Die sloep is bofe-winds,... lachte Jan, zijn ‘gassie’ weer oppoetsend met een beefknuist... Túg gemeen... die vecht 'r uit 't kraaienest... Túg sâ 'k nie deise! - Janmaat... Janmaat!... gilde Jan Blommetje,... hei je de hondewacht in de Tuinstraat? - Mesjokke!... gilde Antje van Dirk Zout-op-de-Lip, terwijl zij vluchtig haar voorhoofd betikte,... hij bikt 'r uit 't korfie sonder sorregie! | |
[pagina 11]
| |
Gouwenaar, in jool, cancaneerde nu stuiperig op het trapje, dat het kraakte en knerpte. - Hier bifakeer ik m' eige... hier enter ik tege 't want op! Hier peleton, hier sta je Manus, mit al je fisemente,... bens! Mit haak, puntstok en ankerketting hou ik je tege. Wâ jij, Piet Oogedicht?... Wâ jij? En in jammerrauwe schorheid zong Jan Gouwenaar: Kom je op de staukplaas
Daar is 't soo heet,
Staat 'r 'n staukertje,
Nat van 't sweet.
'n Tremmer in de bunker,
Gelijk Swarte Piet,
As se moeder 'm sag,
Herkende s'm niet.
Manus verlangde naar het Jaagpad, en toch kon hij den luidruchtigen jongen zeerob, die nu al maanden werkeloos en dronken rondzwabberde in den Jordaan, prooi van wrange, lage grappen, hebzucht en baldadige plagerij, niet met scherpe woorden terughekelen. Hij wist alles van Jan's rondborstige uitflapperijen en zijn beangstigend verdriet, nu hij zijn vriend weinig sprak. Manus wist ook van zijn dolle wanhoopsliefde voor Corry Scheendert, zijn verslingering op de mooie meid en zijn zinneloozen zuip na iedere koelhartige terugsmakking. - Nee Bad-Aap,... joelde Jan voort,... ikke ken d'r me ooi en me lam... enne nou heb ik kepleet de heele aardkloot omgevare hee?... maar soo'n slootkikker as jij sag ik nooit-nie! Mie Minnende Hart, uit een stikdonker Eglantierstraatgangetje toeschietend, zwaaide met een oranje muts alsof een vlam haar hand omkronkelde en kirde, de stem trillend van valsche lichtekooien-vleierij, naar Gouwenaar op het kreunende trapje: | |
[pagina 12]
| |
Ga naar voetnoot+
- Héé, jofel metrausie... Hannes Draaibord... hei je nog 'n kimmelfokse schrabbertje over de breeje duim? Mie Minnende Hart sloeg onder een wulpsch dansgebaar, haar rokken schaamteloos op, heel hoog. Zij was een slanke, goudgepruikte, overvroolijke vaargezellen-meid. Haar kleine sluwe oogen glommen schel als porceleinblauwe kraaltjes. Mie Minnende Hart liep op bontgeblomde pantoffels en zwierig veegde zij telkens met den fluweelen onderrand van haar weerglanzigen rok, haar jokkend-guitige mondje en gekuild kinnetje af, of zij peuterde zenuwachtig aan het roode slot met roode kralen om haar koud-blanken hals; of zij speelde met de lange, slingerende amandelbellen aan haar rozig-blanke en fijningeplooide oortjes. Een en al sprankelende bewegelijkheid was zij, Mie Minnende Hart, en haar oolijk rondwangig, zee-frisch gezichtje leek de gekuischte onschuld zelve. Tusschen Manus en Jan op het trapje, bleef zij schalks wiegelend staan en stoeisch dreef zij óp: - Nou, nobel gajes van de Jerdaan... kim,... ikke set 'r 'n kloeke keel... maar singe jullie nou allemaal: leefe Willemientje! Gehaaid haur! Jullie binne allemaal hallefe broers nie?... Leefe Willemientje! - Ik set 'n heitje tege de meid,... gierde de Hanelap, die met peren en druiven stond op de Lindegracht. - En jij geeft altoos de volle prik, aflaatkramer,... schaterde Mie Minnende Hart terug... Maar ik sie 't wel,... Jan heit tebak van de Bult... nie Jan?... Nie Schorre Gijs? Schorre Gijs brulde, en Mie haakte Gouwenaar weer aan: - Op hede, metrausie, klim je bij mijn in de Oranjebaum, ter eere Willemientje... die heit op hede de veertig vol! - Geef die doerak 'n veeg over d'r klapbes,... barstte Nakende Wurm achter zijn halfdeurtje los, met een kazernestem. | |
[pagina 13]
| |
Ga naar voetnoot+
De Hanelap joolde weer obstinaat mee met Piet Oogedicht en Halfgat. - Willemientje is t'r jarig op hede... ónse Willemientje!... gierde Mie. En haar zwaaiende oranjemuts kronkelde weer als een vlam tusschen haar vingers. - Die vangt 'r eefegoed kou en wind onder d'r mareeje rokkie... kijk 'r flappere! - A-jíj sit,... hoonde Mie Minnende Hart,... mit de leit van haaks... Maar nou 't uit rege steekt is 't westelijke wind en heb mit de eb gedaan, hè maats? - Ajemenoú!... Se klappert d'r ijskoud je seerobbetaaltje Jan,... viel de Pikpot ertusschen, de eeuwige zatlapkastelijn uit de Koninginnegang. Mie Minnende Hart hield vol, al sarrender zwaaiend de oranje muts: - Bij mijn... bij mijn, metrau-ausie... klim je op hede in de Oranjemast hè? Rooie Riek, de zwaar-geschonkte herbergierster, fel jaloersch op de ranke en tartend-loszinnige, lenige matrozenmeid, viel venijnig ertusschen: - Ga nou gauw op 't dak van de lik sitte breie, diakenes van 't Hemelrijk! Mie spoog plots in gifwoede naar het kroegjeswijf en zwaaide wild d'oranje muts: - Veur jou, woekeraarster... adder... ouwe stinkmispel? Dat neem ik nie. Pas t'r op... je dure háár sakt af... je pruik vliegt teméé je netje uit! - Ga deur, benauwde hen... of ik geef je 'n hartklap. - Valt te prebeire!,... brieschte in uitdagend stemgegil Mie los. - Pas op... aârs begeef je je eige nog, bal gehak,... sarde Riek. - Begeefe?... Ikke?... Mins, dâ neem ik nie!... Jouw Seedijkslage bin ik allangst fegeete! | |
[pagina 14]
| |
Ga naar voetnoot+
Komisch dreigde de zatlap Pikpot er breed tusschenin: - Collecte op Palmsondag veur de weesmeissies van de Tuinstraat... As... as de wijve d'r leut gaan sette op de keije... en de godgeslagelange dag krekeele, dan... dan... - Wat jij dan?... vroeg Manus ironisch. - Dan sâ 'k stikke,... dreigde de zatlap proestend... dan bestel ík rejaal 'n glas melk,... gaant me de griebel aufer de grabbel! Mie Minnende Hart en Riek scholden en vloekten elkaar stijf, terwijl in matroosmeid's hand de oranje vlam van vinger tot vinger ómkronkelde. En Jantje Driehoog, in de malingnemerig, vloekte en tierde mee als een clown. En nu begonnen van allen kant, kerels en vrouwen op straat, uit winkeltjes en achter het logementdeurtje, ophitsend te spotten: - Riek is link as 'n looje deur... Die is rejaal elektries! - Pas t'r op, Minnende Hart... se wil je snoetje harreke, rabbekassie! - D'r sit 'n gaatje in d'r mandelien... 'n kedau van Stelio op se sterfbed... Pik in,... 't is winter! - Haur síjn in 't pontefekaal, 'n pond broek en 'n ons bil! - Kom op me knietjes dolme, waterspin! - Mie Hompie... alles joppe! - Donna Flaur! - Val middedaur,... raasde Rooie Riek met een bek vol opgepropte woedewoorden, naar de mannen aan den overkant. Een brullend gelach barstte los over stoepen en trapjes. Uit schaduw-duistere kelders doken halfbelichte tronies op. Jan Gouwenaar keek verbouwereerd naar alle kanten om zich heen, stotterde en stampte op zijn trapje en in een soort van tastende bezinning zijn weigerigen vriend Manus Peet tusschen het spotkrakeel herkennende, begon hij op eigen houtje weer: - Welneenet Bad-Aap... je laupt soo eigegerechtigd... | |
[pagina 15]
| |
soo ik-weet-me-weetje-wel... Je krijgt soo'n eige Ik over je eige!... Je bint soo'n reusesaggerijn... Je mot wilde vinkel suige... geordineerd haur!... Je bint soo'n ritscheut. Seg ik te veul?... Je krijgt míjn nie de mast in... nou nie en nooit nie. Seg ik te veul? - Welneenet!... onderbrak Peet oolijk... Jij bint monsiejeur en je blijft grootelijk geacht in de Tuinstraat op je akkertje as op 't Rottenest! - Vermits ik 't bin bin ik 't,... stamelde Jan Gouwenaar... Maar ik seg teméé... 't vleesch is f'rleidbaar... en jij sal meekauwe. - Rolluik... lâ mijn sitte op me verdrag... Ik lus geen kreeft mit schelpies. Toen Manus zag, dat Jan Gouwenaar eindelijk van het vermolmde trapje, vlakvoetig naar hem toe kwam waggelen, ontliep hij met een haastigen groet den uitflapper, al joelde achter hem aan het plagerig-dwaze lachgeraas en het hitsende getier der krenkende buurtgenooten. Want Manus Peet en zijn pijp hunkerden, al in den vroegen, druilerigen Augustusmorgen, naar d'eenzaamheid van Jaagpad en Schinkel. | |
II.
| |
[pagina 16]
| |
Er waren heel onverklaarbare dingen met Manus Peet gebeurd; niet alleen onbegrijpelijk voor vreemde manschap, maar ook voor zijn eigen diepst-mijmerend wezen. Telkens herhaalde hij in bijna-maniakalen gedachtendwang: - De wereld is an d'r end... er naakt 'n nieuwe tijd... Door zijn ganzepoot had hij dag en nacht een reutelend smookgerucht geblazen, heel onrustig, zooals de pijp het nog nooit van haar stekeligen, spotvroolijken baas had gehoord. Manus' linkeroog bleef soms uren achtereen dichtgeknepen, onder een murmelend peinzen en een klachteloos zuchten. O, die koele, regenachtige Augustusmaand, waarin de lichtlaaister achter de wolken weggedoken bleef,... een geschenk van den hemel leek ze hem. Manus in zijn zielswanhoop en martelende vertwijfelingen, kon niet tegen het zware licht van den zomer. Hij haatte de stadszon, nu het vogelen-morgengezang in de parken al lang was gestild. Hij verafschuwde de hitte, de schroeiende huizen en straten. Want hij zou bij zonnegedaver en bij het schelle vertier der menschen-in-vacantie, onder eigen droeve, misvormende gedachten, tusschen al zijn innerlijke verwarringen en vernederingen nóg melancholischer, nerveuzer en angstiger geworden zijn. Ieder heilige zelfs had zijn lichtje, mijmerde Manus. Mocht hij, onheilige, nu ook zijn eigen dwarse kuren niet hebben? Hij met zijn kil kikvorschenbloed!
Al heel vroeg in den ochtend waren de straatorgels begonnen deunen af te jammeren en waggelden de grommende bastonen log en zwaar over de rinkelende vensters. In de oude grauw-trieste Tuinstraat, nabij zijn logementje ‘Het Vosje,’ tien huizen van Jan Gouwenaar's vervuild slaapkrot, was Manus opgeschrikt geworden door het schel-jubelend klinken op Wilhelmientje en door het drenserige Willem-Drie-gebler van een troepje potsierlijkopgedirkte trompettertjes-kinderen, die de speelsch-spottende straatmare hoonend, de Prins-Hendrik-garde doopte. Met schrik en onder wrevel schoot droesemig Peet te bin- | |
[pagina 17]
| |
nen: Koninginnedag! Wilhelmientje vierde haar veertigste jaar. De gezapige baliekluivers, de wijven, de kooters, heel het Amsterdamsche volk zou in feestrazernijen losstormen. De kleintjes van Frans Leerlap en Nel Scheendert hadden den vorigen avond nog gezeurd: of Aume Bochel meeging ‘prijsies vange’ met vér-springen en touwklimmen, wedloopen en hindernissen? De schelmsche Bromtol zelfs, zanikte mee. - D'r wazze d'r,... had kleine Annetje opgewonden op haar morsige vingertjes nagerekend,... veur mastklimme silvere en gouwene klokkies... enne... - Immese Edammerkaasies,... opperde Barendje. - Enne... enne... en 'n nikkele sakmes,... sputterde Jaap er tusschen door. - O gannef... dâ lieg-ie... 't binne segáárekokers! - Effetieve segaarekokers, stijfgeklopt haur!... bevestigde Sientje met bangste klem van haar teedere kleine-meisjes-stemmetje. - Enne... mit kranse... en aldegaar pepiere rause... en aldegaar oranje flaggedoeke... peráchtig!... peráchtig!... joeg Barendje weer op, die door zijn helle, lichte oogen het meest op zijn broertje Bromtol geleek. - Enne Scheele Mien van de Willemstraat, die mit gernale sit buite de deur, neemt hullie mee gelijk mit 'n hab negotie,... beaamde Nel. - Mit 'n lange roffel en 'n tambour-mejoorstap kom je d'r op en d'r uit,... had Manus leukjes-afwerend gezegd. Ook van deze argelooze en lieftallig-opdringerige kinderpret wist hij, tégen droef-knagend zelfverwijt in, zich listiglijk en norsch-koppig af te maken. Want met een walgingsrilling bedacht Manus, dat hij den volgenden morgen al, tusschen rauwhartige uitboezemingen, heet feestgejoel en kommerlijk geraas in zou staan. Toch wou hij dit jaar niets van het Oranje-tieren en zingen, het liederlijke rokzwaaien, dwarrelen en opwindende toeteren; het | |
[pagina 18]
| |
domme sleurhossen en hitsig cancaneeren van dronkendierlijke kerels en zwabbermeiden in nachtrumoer, hooren en zien. Daarom koerste Peet nu al vroeg naar den lommerkoelen Sloterweg; naar het scheemrige slop vóór het Jaagpad, waar hij over twee weken zich in zoethartige eenzaamheid zou gaan nestelen, als knagende gezel alleen, verzonken in zijn voor een iegelijk verborgen droefnis. Hij kreeg daar een kaal, tweevensterig zolderhok boven een snoepwinkeltje, precies op de bocht van het modderige pad dat aan den voet van het hooggelegen kerkhof ineenkroop. Het ééne dakkruisraampje zag uit, vlak op de begraafplaats ‘Te Vraag’, waarvan Manus de op elkaar gedrongen zerkjes en monumenten pal in het gelaat kon zien. Door het andere, nog smallere vlieringruitje, links, keek hij neer op de stille, klaarstroomende Schinkel met haar verrassende slingerbochten en ruigbegroeide oevers. Over twee weken zou Manus er al huizen, dicht bij Groot-Mokum, toch dood-afgelegen en eenzaam. Over veertien dagen zou hij probeeren Jordaan, Nes, Jan Gouwenaar, Frans Leerlap, Nel, de kinderen en Corry uit zijn memorie weg te dringen. Toen Peet droomerig slenterend, voor het groezelige deurtje van het snoepwinkeltje in het slop nabij het Jaagpad stond, haakte een buurvrouw hem dadelijk aan onder een dartel feestpraatje. Met schelle lachjes in de stem kirde zij: - Nou Bochel? - En-of, vrouwmensch! - Nou heit Willemientje óók de vier en de nul vol. Se is rond veertig. - 'n Gebeurtenis!... ironiseerde Manus. Meteen vernam Manus, dat hij over veertien dagen ‘se meubelesatie mocht anrijje’. | |
[pagina 19]
| |
III.
Ga naar voetnoot+
| |
[pagina 20]
| |
Ga naar voetnoot+ hij haar jong-ouwelijk gezicht in het somber-bestoven slop tegenover het hoog-uitstekende, groenbemoste hek van het kerkhofje, dadelijk herkend. En ook zij was met een: - Goeje siel... bî jij 't Bochel... néé tug?... naar hem toegehold. Zoodra het weeuwtje hoorde van zijn plan, om ergens in de stilte te willen wonen, begon zij verwijtend te knorren: - Kijk-es Manus... hier baufe heb ik 'n solderhok... 't is eefegoed bergplaas... 't Is t'r een-en-al-flesch, bak en rommel... As... as ik 't nou 'n beetje leegruim en 'n mins van jou grootte wil d'r genoege mee neme... Manus had haar de hand gedrukt, ontroerd, en zij, zijn in-zichzelf-gekeerdheid dadelijk begrepen. De Bochel had verdriet en wou alleen zijn. Fiat! Waarom? Zij wist het niet. Maar dat deerde haar ook minder. In dezen ronkenden woningnood-tijd kon zij ‘rejaal’ een paar guldens meer per maand maken. Want veel kon Manus niet afschuiven. Maar voor Peet leek het zoo ‘allangst’ goed. Zij zag wel, dat hij zijn luimigen en kreupelen spot een beetje kwijt was. Haar telkens opduikende nieuwsgierigheid wist Manus nochtans te temperen, leukjes-weg, met fijne nuancen van vlak-onnoozele of rustig-afwerende schelmsche woordjes. - Ik heb nog prompt twee grommetjes van twee en van drie. Se salle je nie dwarswerreke, Bochel... As 'n mins mot prakkeseire... Zij lachte nu geheimzinnigjes en trok stiekeme knipoogjes naar Manus den sukkelaar, alsof zij er toch alles van begreep, al verklapte hij geen syllabe.
Het was en bleef stil, heel stil op zijn kamertje en Manus voelde zich dan ook droomrig in evenwicht schommelen tusschen de bewegelijkheid van de vaart en de eenzaamheid van het kerkhof. Aan het eene raamluikje dat op de Schinkel uitzag, was altijd bruisend of wiegelend golf- | |
[pagina 21]
| |
gespeel vlak voor zijn peinzende oogen en 's Zondags zwalkten er opgedirkte zeil- en roetbootjes; klonk er luidruchtige jool van overmoedige sportjoggies-in-overhemden met groothoedige vertiermeiden. Heerlijk vond Manus het lichtgespartel op het water, het zachte klotsen, kabbelen en ruischelen van de vaart tegen de oevertjes en ver, heel ver, in grijsgouden bochten en kronkels, de witte bruggetjes over het smalle pad heen, tusschen de groene polders in de diepte. Heerlijk vond hij den geweldigen hemel boven het water uitgestolpt, waarin wisseling, klaartintelende spiegeling of wegneveling van lucht en wolken. Manus hoefde maar een oogenblik het Jaagpadje af te sloffen, om aan den anderen kant, onmeetlijk uitgestrekt, te zien liggen de Nieuwe Meer, heel in de laagte, met de bewasemde landouwen tot den horizon en de blinkende slooten, meekronkelend met het slingerende Jaagpad dat niet scheen te eindigen. En toch, vreemd,... het liefst koekeloerde of droomde Manus achter het raampje dat juist zoo hoog lei als het opgehoogde kerkhofje ‘Te Vraag’. Het was daar zoo een zoet gesuizel en een ritselende stilte, die draalde of sloop om de zerkjes en de graven of om de versch-gedolven kuilen, en bij windloos weer stonden de kleine frontpopels zoo onbeweeglijk als kruislings-geplaatste kolven op staketsels.
Angstig-snel was Manus vertrouwd geraakt met het kerkhofje en de mijmerende zerkjes. Nauw twee meters van zijn venstertje stonden ze rechtovereind, soms vlak bij elkaar gezakt, op het armelijke stukje grond van de vierdeklasse-dooden. Meer naar den zonnigen Schinkel-kant praalde de rijkdom of de deftigheid. De wereld brouwde de dingen soms zoo raar, mompelde Manus. Hij vond ze ijselijk-voornaam, al die trotsche familiegraven, keurig bijgeharkt, mal-naijverig op standen-onderscheiding en krenkend-strak afgesloten van het rottend vleesch der minderen... door gesnoeide palmhaagjes en glanzend groen. Vlak tegenover zijn raampje sluimerde het groepje zon- | |
[pagina 22]
| |
der grafsteenen. Het leek daar een zanderig-berooide molmhoop, waar vale bordjes van halfverknaagd hout, als vervuilde vaantjes ingeplant, kaaltjes en harteloos bijeenbibberden. In den beginne kittelde in Manus de oude, snerpende spotlustigheid, toen hij opsmuksels en vooze praal van grafbouwsels voor allerlei ingezetenen, namijmerend bekeek. Tóch aldegaar hetzelfde lijkenstankje... toch, tóch, ondanks alle kapelletjes! Soms zag hij, juist nu op de donker-grauwe dagen, - wanneer veel trekkende herfstvogels onrustig in vlucht boven het kerkhofje fladderden en de Schinkel geheimzinnige klotsgeluiden haar golfjes uitkabbelen liet in de stilte, - plechtige treurstoeten om kuilen geschaard en hoorde hij dan inéén wreed huilen, snikken of luidruchtiglijk tieren. Ook wel, als hij op zijn vlierinkje werkte, beloerde hij deftige meneeren in zwarte jassen en mevrouwen in rouw, en hoorde hij het doffe zandscheppen op de kist. Al tweemaal, wandelende op het kerkhofje, had Manus begrafenis-redevoeringen beluisterd. Hij stond erbij als een verdoolde pelgrim die ál zijn troostelijkheid uit een kelkje jenever wipt. Er werden ook zulke roerende deugden van den overledene verhaald. En Peet zou het zoo fijn gevonden hebben, als nu eens kort en bondig was verteld van al dat doodenaas: Hier leit Klaas Kloet,
Zijn wijf sloeg 'm op z'n snoet.
Maar nauwelijks kroop de gierige ziel onder den grond, besproeid van oomen-, neven-, nichten- en tantes-tranen, of de weenenden en diep-bedroefden en zwaar-geschokten krabbelden allemaal naar het tuinhuisje en tierelierden om wat broodjes met kaas en eieren, roerig als een versch broedsel eendjes. Het leek Manus toch zoo een onbehouwen komedie. Zouden in zijn Herdoopers-familie ook zulke pierlala's, zulke dwaze kantjeslekkers hebben meegestrompeld? | |
[pagina 23]
| |
Een maand geleden had hij een kerel hooren gillen boven een grafkuil en in een soort van stuiptrekkende, waanzinnige smart, zien losrazen. Het was een kers-versche weduwnaar geweest, in strak-kuische rouwjas. Die krijtende weduwnaar had zijn allergeliefdste echtgenoote met zulk een boetedoend zondebesef begraven, dat heel het personeel van het kerkhofje erbij te pas kwam. Hij had zijn lijf in velerlei wanhoopsbochten uit- en ingewrongen. Zij dachten allen dat hij opslag stapelgek zou worden of ging bezwijken. De smarteman bezwijmde noch werd mal. Alleen kon hij maar niet van het stoffelijk overschot scheiden. Hij jammerde en perste de ellende zijn menschelijk merg uit. Hij gilde rauw en hartverscheurend, en met een gemartelde stem verklaarde hij niet eêr te rusten, dan wanneer ook over hém het groene gras gewassen zou zijn. Toeschouwers en familiekring stonden eerbiediglijk-verpletterd naar hem óp te staren. Zulk een zielskervend verdriet veroorzaakte een beangstigende beklemming. Maar bij toeval zag Manus dat de zoon van den doodgraver een spottenden wenk en een schalksch knipoogje van den vader in ontvangst nam. Het gebaartje zei zooveel als: houd dien jammeraar, dien huilkrop in de gaten. - Waterverf,... pôferblomme in de maneschijn,... bromde Manus. Dertig dagen later slenterde Peet weer op een droefgrauwen namiddag, het kerkhofje langs; begon hij een onbewaakt praatje met den doodgraver van ‘Te Vraag’. En die vertelde hem toen gemoedereerd, dat hij vandaag maar geen geld had kunnen loskrijgen van dien uitzinnigen schreeuwleelijk, die een maand geleden zoo een heibel had gemaakt, dat zelfs de wandelaars op den Sloterweg waren blijven staan van ontsteltenis. Erbij verhaalde de kuilgraver, dat de kwitantie voor het graf van de zoo schrikkelijk-behuilde vrouw moest worden aangeboden aan de del waarmee hij een week ná de begrafenis, dadelijk liederlijk was gaan hokken. Dat hiette met de grove bijl er in- | |
[pagina 24]
| |
hakken,... mompelde Manus. En in meesmuilende verbittering verklaarde de doodgraver: - Ja Peet,... de wereld brouwt gekke dingen! Manus lachte heimelijk en begreep. - Pôferblomme in de maneschijn... dâ wist Kris Mossel al! Toch, nu net een week geleden, had Peet een paar vreeselijke uren doorgebracht. Hij stond en slenterde heel graag en heel vaak op het kerkhofje ‘Te Vraag’. Het lag zoo hoog en je kon zoo vér over de eenzaamheid van de velden heen zien. De onbestemde rust, het weeke ruischelen van den wind in de kalende boomen, en het lage landschap boeiden hem altijd wéér. Zoo liep Manus een beetje mijmerend te dwalen en te kijken naar de kabbelende Schinkel en naar de dampende wijdte van den polder, die diep beneden hem uitnevelde. Hij leek eigenlijk al de doodenkelders, de kuilen, de zandscheppers en menschen te hebben vergeten. De hemel was één sombere grauwte en een weemoedige herfstgeur zoette uit de pas-omgewoelde kerkhofaarde op. Toen Manus zich omdraaide naar den kant van den Sloterweg, zag hij een stoetje menschen het ingangspad opdrommen en bij een versch-gegraven kuiltje, waar een joggie van vijf jaar zou begraven worden, halt houden. De familie groepeerde zich stroef-plechtig en heel stil om het kale grafje. Manus hoorde uit de verte alleen wat droeve mompelingen en wat zachte snikken. Maar toen het kistje in de kuil werd neergelaten, begon plotseling het lieve blonde broertje van zes zóó angstwekkend en hartverscheurend te gillen, dat behalve de familieleden, de schaarsche kerkhof-bezoekers rilden en verstijfden van ontzetting. Ook Manus stond roerloos en in verbijstering toe te kijken. Een oogenblik dacht hij: waar steek jij je neus in? Maar Manus kón niet weg. Zulk een allervreeselijkst, bangbezeten kinderverdriet had hij nog nooit en nergens in zijn leven zien losbarsten. Wanneer zij het hem hadden verteld, | |
[pagina 25]
| |
zou hij het spottend geloochend hebben. Dit kereltje huilde met heel zijn prangende, sidderende wezentje, dat geen besef kon krijgen van het sterfmysterie. Hij kromp inéén en knielde over de grafkuil, en zijn doorkrampte handjes grepen naar het kistje dat troosteloos de donkere diepte inzonk. Hij wou, woú beletten dat men hem zijn broertje afroofde en in de aarde-duisternis wegmoffelde. Niemand kon het mannetje sussen of tot bedaren brengen. Hij riep zijn doode broertje heesch kermend en snikkend bij het zoete voornaampje en het klonk als een verteederende smeeking door de kerkhofstilte. Het was zoo ongeveinsd, dat Manus er van huiverde. Tenslotte werd het kereltje trampelend en zenuwschokkend weggedragen naar de wachthal, waar zijn moeder hem met koud water de polsen en het onherkenbaar zwart-geschreid bakkesje afbette. Doch dagen lang bleef het pijnigende smartgegil van het jongetje in Manus' ooren naklinken. Want in het verdriet van dit nog onbewuste schepseltje had Peet de ontzettende, wreede afscheuring en de allerscherpste smart van degenen die nablijven, gevoeld als nooit te voren.
Zat hij weer te droomen achter zijn vlieringraampje tegenover het kerkhofje, door het smalle Jaagpad-gangetje slechts gescheiden, dan begon telkens weer Manus' ironische phantasie prikkelend óp te leven, als hij voor de zooveelste maal, willoos de verzoenende spreuken las op de grafsteenen of de grafborden van het armen-afdeelinkje vierde-klas-dooden. Het was eigenlijk om te gieren, dat de menschen zelfs ná het leven, bij het in-de-aarde-wegzinken, nog in uitgetelde klassen lagen te ontbinden. O, dat droeve doodenakkertje,... hoeveel huichelachtige conventie van de wereld leek hiér zelfs nog overgenomen, geborgen en onheimelijk gekoesterd! Zerk en steen, grafbord en treurwilg, ze deden alle mee aan de klasse-tegenstellingen, aan standsbranie, standsvleierij en standsvertoon. Manus lachte bij de gedachte, dat een onfatsoenlijke vierde-klas-armoeworm het best wagen kon, een onder- | |
[pagina 26]
| |
aardsch tunneltje toe te graven naar een derde-klas-dooje en, al doorwroetende, misschien nog ééns hachelijk en verbijsterd terecht kwam bij een tweede- of eerste-klas-creatuur. Of zouden die wormen, vroeg hij zich af, er zelf ook standen op nahouden? En zou zoo een eerste-klas-kronkelaar niets te maken willen hebben met, of griezelen van een zoo nakende vierde-klasse-pier? Klassen, standen, verdeeling, scheiding in ieder ding. Pôferblomme, waterverf! Het was en het bleef alles een minachtelijk zootje. Hoe krommer de ideeën groeiden en uitdijden onder de menschen, hoe meer onzaligheid er kiemde onder God's schepselen en hoe meer hijzelf naar de vergetelheid smachtte. Een norsche mep op zijn test en hij lag zelf onder de vierde-klasse-doojen. Dan kon hij met de wormen zélf klesseneeren; over hun minnelijk zich spijzigen met het ondermaansche. Andere middagen, als Manus licht schrijfwerk had meegenomen, zat hij vlak tegen het raampje opgedrukt, te staren over het kerkhofje en bij grijs-somber regenweer, begon het wel eens raar en heel eenzaam in hem te spoken. Een klokje, droef-gedempt, luidde in de verte. De stilte huiverde over het doodenakkertje. Nu werd Manus Peet zelf rillend overrompeld door doods-ontroering en doodsgedachten. Hij zag zerkjes, die zichzelf weer hadden be- graven met herfstblâren. Manus staakte zijn schrijverij en hij bleef met ironische gedachtenzwenkingen doordroomen. Hij wou eigenlijk al die doodsontroeringen in zichzelf ontkennen en onder zelfveinzerij wegglippen. Hij wou eigenlijk zichzelf weerstreven en al het dringende van zijn mijmerij, over de doodsontroering, met kalmen spot van zijn snerpenden geest vernielen. Het was toch maar larie en apekool, waterverf, dun spoelsel. Ergeren? Neen. Rekenen? Neen. Wat wist je ervan? Van dood, van leven, van een leven na dit leven? Je liet je zomerpak en je winterjas boven de aarde en nakend rotte je weg er ónder. Of je een gooser-tippelaar was, die in het duister 's avonds dronken | |
[pagina 27]
| |
Ga naar voetnoot+ op den Zeedijk zwalkte tusschen een paar ratelende Turksche tafelschellen, of Pierpont Morgan, dansend op zijn millioenen,... je verstijfde toch tusschen de zes plankjes en je lag er neêr als onwelriekend aas. De zoethartige dominee zalfde wel van: de mensch die God wou naderen,... je naderde alleen de wormen. Al het andere leek Manus phantastische zwendel. Toch moest Peet zichzelf toegeven, dat zoodra hij dacht aan den dood, hij van binnenuit zich als leeggeschept voelde. Er bleef niets in hem, dat antwoord gaf. Hij hoorde eigenlijk niet in het bakhuis en niet in het brouwhuis. Hij wou eigenlijk alleen maar zoet en in vergetelheid indommelen, al was het in een modderig poeltje, wijl hij moe bleek van de wereld en haar dwaas gedruisch. Wou hij eigen doodsvrees wegkakelen of met wanstaltige spotscherts op de vlucht jagen? Geen oogenblik. Want hoe kon Manus nú al weten of hij van doodsvrees overvallen zou worden, wanneer hij zich nog zoo gezond voelde als een ongallig botje? Hij verachtte malle zelfpijniging. In vergetelheid indommelen, ja, dat wou hij, of ergens doodafgelegen wonen als een houtvester in een aardegeurig woud, in een heel klein planken hutje, en het al maar hooren regenen op het houten dak. Heerlijk! Toch was dit een listig zich ontkronkelen aan zijn diepere peinsverlangens over het leven hiernamaals. Terwijl Manus met zijn fel-ontledenden geest rond al deze diepzinnigheden dwalen bleef en met het onderbewuste tastte en ontrafelde, deed hij voor zijn eigen beseffende wezen alsof hij er nog aan beginnen moest te denken. Zulke ironische verleugeningen van eigen ontroeringen bevielen hem buitenmate. De sarcastische hartstocht was een zoo tweede natuur in Manus Peet geworden, dat hij soms ook met zijn eigen Ik een misleidend spel speelde van veinzende onbewustheid tegen onthulde bewustheid. Hij lachte om het aansprekers-oproer van zijn malle binnenste en het | |
[pagina 28]
| |
kraaierige krassen van zijn sombere stemmingswoorden. Want welk aardsch schepsel vertoonde zich zooals het innerlijk hunkerde en dacht? Doch hier, op het Jaagpad, bij het doorleven van doods-ontroeringen en doods-gedachten, werkten toch nog andere invloeden in Manus' ziel na. Want ook hij begeerde zich grimmig los te rukken van sleur en looze gewoonte. Peet vond niets weerzinwekkenders in de menschen, dan hun dwaze, vage stemmings-wisseling tusschen neerslachtigheid en opgewondenheid. O, hij kon best begrijpen Manus, dat alle oude gedachten, alle oude kunst en alle oude moraal in deze nieuwe wereld te vermolmen kwamen. Want alles vertoonde, ná den oorlog, een bijna berstenden drang naar vernieuwing. Vuns walmen deed de hijgende maatschappij, onder haar jammer en rouw. Aju menschen,... er naakte een nieuwe tijd. Het stoof alles naar het contra-appèl en naar een herscheppende overwinningskracht. Neen, neen, geen utopie, geen hersenschimmigheid! Het ging bliksemsnel nu over de duizelende aarde. Maar hoe kon ooit iets ouds of iets nieuws over het doodgaan worden verteld? Dat werd toch vanzelf een duister bazelen en een rondzwervend gissen. Het bleef voor Manus het brokkelig stukscheuren van een raadsel, om zijn verborgenis te grijpen. En toch, Peet besefte dat dit hiernamaals-probleem noch met de innerlijke noch met de uiterlijke zinnen aan te roeren viel. Over ouderdom, - een ziekte! - over dood en voortbestaan was en bleef alles instinctief geloof. Wie kon er in het nietige menschenleven eigenlijk tijd vinden om te onderzoeken wat er wáár was van alle geheimzinnige onsterfelijkheids-praatjes? Manus had godsoordeelen hooren uitbazuinen en in hoogere openbaringsboekjes, verbijsterende bespiegelingen gelezen over leven en Hierna. Het werd hem bij al die phantastische woorden nijpend-wee om het hart. Als hij den psalmtoon beluisterde met den regel: ‘Bezwijk o mijn vleesch en mijn geest’... dan voelde hij diéper het leven-in-den-dood en den dood- | |
[pagina 29]
| |
in-het-leven dan onder alle spiritistische schimmenspraak en de verzuurde verhevenheden van ronddolende afgestorvenen. Wat kon Manus zelf méé onderzoeken van al die molme theorieën? Wie had er diepe en onwankelbare kennis van het altijddurende Geheel, van het Begin, van het vleeschelijk en geestelijk Ontstaan? Wie had er een innerlijk gezicht op de verblindende natuurwonderen? In oude en in nieuwe gedachten bleef het schijnbaar doorschouwen van het doodsgeheim voor Manus een vreeselijk geleerd of leuterend liefhebberen in ruimtelooze en tijdelooze dingen, waar hij kregelig van opsprong. Moest hij nou op zijn leeftijd al die schrikkelijk-dikke en vreemde boekenklompen nasnuffelen, over geestverschijningen en onsterfelijkheid der ziel? En moest hij in de gauwigheid lezen van een dooreengehutseld begrip over het Eeuwige en het Oneindige? Allemaal om de rampen van het bang-beklemmende laatste uur in dit jammeroord zoetelijk af te weren? Manus dacht er niet aan. Pôferblomme, dat was zijn beslag niet. Van elf af zeggen we: kwak! Daarna kon je op het dak zitten fluiten. Het was toch allemaal maar appeleflap,... het bleven maar dooje letters op dood papier, theorieën met kerkgalmen uitgegeeuwd en koddig-plechtige napraterijen, die het raadsel van het verdwijnen toch nooit naderden. Manus, als onbewust mysticus, als eeuwige vrager en zoeker, vroeg zichzelf weer af: wat beseffen wij, tijdelijke schepseltjes, van het tijdelooze? Wat wisten wij, vergankelijke nietelingen, van een eeuwig duister en een eeuwig licht? Nakroost-verwekkers waren wij, die in openbarings-visioenen uit de volte van ons begeerig hart, razernijen uitgilden over de onzichtbare wereld, doch in het brandende verlangen naar levensgenot, de aardsche harteloutering roekeloos voorbijrenden. Dierlijk-dom vond Manus de klamme beefmenschen, met hun griezelige spookgeschiedenissen en astraalspheren; dom in hun doodsangst en in hun smart en in hun heet-naïeve verwachting op het hemelsche, terwijl het even grondelooze Heden alle innerlijke liefde en zuivere barmhartigheid ontbeerde. | |
[pagina 30]
| |
Voor Manus bleef alles bestaan. Als de geest eeuwig is, kan hij zich ook nooit uitwisschen. Als het leven eeuwig is, kan het zich ook nooit vernietigen. Levensverwoestingen waren levensherscheppingen. Daarom was ‘dood’ maar een verbasteringswoord en ‘leven’ óók maar een woord. Daarom was voor Manus zelfs het ‘Zijn’ een woord. En toch had hij ervaren hoe hevig de mensch doodshuivering en doodsdroefheid onderging en hoezeer het persoonlijke afsterven door een ieder als het ijzingwekkendste lotsgebeuren werd nagestaard, in stilte. Dit juist leek Peet het geheimzinnig-tragische in het vernederd-menschelijke bewustzijn: doodsbenauwingen te voelen, de insluipende sterfangsten te ondergaan en toch vaaglijk te vermoeden dat wij niet verdwijnen. Manus, in zelfmijmering verloren, meende: als wij het mysterie naderden met ons verstand, dan werden wij door een duistere en onaangrijpbare macht weggeslingerd in het Onbekende, en als wij het naderden met ons gevoel en onze verbeelding, dan bleven wij tastend en schuw dolen in een eeuwig donker. Hoe meer Manus den dood voor zichzelf probeerde te onthullen, hoe beklemder het om zijn hart neep en hoe verder hij zich juist van dit geheim verwijderd voelde worden. Neen, hij begreep niets van de verborgenis: dood en leven, en juist dat grondelooze en onbegrijpelijke gaf hem bevrijdende rust. Als hij in Januari ergens bij toeval een gekweekten hyacintenbol rook, terwijl het voorjaar nog moest ontbloeien, dan gaf het inademen van dien zinnelijken geur hem geheel instinctief, en hij wist zelf niet waarom, de twijfellooze zekerheid dat hij eeuwig leven zou. Het was een allervreemdste gewaarwording: het insnuffelen van een zoelzoeten plantgeur, die hem de onsterfelijkheid deed beseffen, het grondelooze van het nimmer-vergaan. Want hier, in den winter, berook hij met een heimwee-achtigen geluksschok, de lente. Het was de rillende adem van de lente die eeuwig keerde en ook dezen bevenden adem had hij in zich. Eeuwig zou hij, als Manus of als Janus, alle getijen meeleven. Zooals de ge- | |
[pagina 31]
| |
tijen keerden, zoo keerde hij weer. Het nietigste schepseltje wierp, bij zijn geboorte al, een doodsschaduw uit. Opgaan en verloren gaan in het Al, dit besef, allerdiepst doorleefd, bracht Manus het onsterfelijkheidsgevoel. Door het geheimzinnige besef, dat hij tot het Al behoorde, werd hij ook diep in zichzelf gewaar dat het Al tot hem behoorde, dat het oneindige Al, hém, nieteling, niet missen kon; dat hij nooit uitgeschakeld zou kunnen worden, omdat het Al nooit en nimmer het luttelste deel van zichzelf verloor. Dus ook hij bleef behouden. Hoe, onder welken vorm? In schrijnende tweespalt met zijn eigen verlangen als kriek, als verminkte? In humoristische tegenstelling met zijn nederige hooghartigheid? Het kon hem eigenlijk allemaal niets schelen, omdat nijpender en pijnigender in hem opdrong de zelfvraag: wou hij dan tóch zoo graag behouden blijven? Hier kon hij niets voor eigen wezen achterhouden, noch, door een instinctieve opslorping van het bij anderen beleefde, in zichzelf ontkennen den drang naar het voortbestaan. Hier ook kon hij zich niet redden met een wrange, ironische wending van zijn spotgeest, omdat áchter den zelfmisleidenden Manus, sterker, zelfbewuster en toch zonder grijnzenden hoogmoed, de naar-binnen-borende, innerlijke Manus verscheen, die voor geen stormhoos van driften en hartstochten week en die het almenschelijke in zich voelde trillen als de diepste, meest omvattende eigenschap van zijn worstelend Ik. Woú hij behouden blijven? Woú hij niet te gronde gaan? Hij wist het niet. Dit was zijn louterste overgave aan de waarheid. En dan, wat gaf het eigenlijk of hij niet of wel wilde, als hij toch in geestelijke onvoldragenheid geketend bleef aan dat onmetelijke, ondoorgrondelijke Al, het eeuwig-onkenbare dat zichzelf op het moment van onthulling juist met nog meer sluiers overwierp en zich ál schuwer verborg voor het ijdel-hebzuchtige der menschelijke persoonlijkheid? Manus begeerde niet te leven in de zoete verontrustingen, in de dán sombere, dan levensvreugdige droomen over een indi- | |
[pagina 32]
| |
vidueel-bestaan-blijven hiernamaals. De gekunstelde kletserijen der uitleggers en verklaarders, walgden hem. Hij zag er niet veel anders in, dan poenige zelfvervuldheid en drieste koestering van eigen gure gewichtigheid. Toch vond ook Manus het roerend, hoe alle menschen van hun eerste bewustzijnsgloren af, met den openlijk-vertoonden of verborgen schrik der doodsgedachte rondliepen. Niemand sprak luider dan deze starend-zwijgende gast van het Ongeloof. Een ieder droeg het vonnis van het Onbekende in zijn hart. Met pijnigende en schuwe angst-nieuwsgierigheid werd de voltrekking ervan in anderen bezien. Hiertegen hielp geen fiool met wat troebel levenselixir. Want áchter den angst voor het vergaan, kropen de driften en verlangens naar de ontraadseling en de hoop, en deze alleen schiepen weer in den mensch de onstuimige levensvreugde. De doodsverschrikking had Peet vaak zien verkeeren in gelukzaligheids-gevoel en daarom bleef voor hem déze waarheid: zoolang het eeuwige leven niet te begrijpen was, was ook de eeuwige dood niet te begrijpen. En daaruit ontstond weer de eeuwige onzekerheid en uit die onzekerheid weer de eeuwige hoop. Want waarom wilde hij zelf blijfen leven in de smartelijke ontreddering van zijn eigen innerlijk? Omdat ook in hem de hartstochtelijke menschelijke levensdrift brandde. Voor Peet verrichtten zelfs de ongelukkigen, de zelfmoordenaars, hun levensvernietiging in een gekrenkt bewustzijn: dat zij niet voldoende naar hun begeerte kregen, deel van de liefde of deel van de heerlijkheid of deel van genot. Zij verdwenen, mijmerde Manus, omdat zij het leven ellendig vonden, maar dat juist bewees dat zij het ánders hadden begeerd en in dit ‘andere’ verlangen, openbaarde zich al hun geluksdrift. Manus Peet had menschen gekend, die hun leven lang geteisterd werden door de doodsgedachte. Hun geheele verborgen bestaan was eigenlijk een ontzettende halfgesmoorde angstkreet ertégen! Peet wist, dat zij in hun vreugdigste uren ál maar hoorden het sombere suizen van Mageren Hein's zeis en dat zij in een bijna waan- | |
[pagina 33]
| |
zinnige beklemming de kwellingsgedachte: ééns te moeten sterven, nauwelijks meer konden verdragen. De stille benauwenis van ééns te moéten verdwijnen uit het leven, zag hij al hun handelingen beheerschen en hun stemmingen verstikken. Manus dacht: deze menschen zijn al niet meer, terwijl zij toch nog spreken en gaan. In de ziekte van hun ontkenningen en innerlijke twijfelingen vond Peet voor zichzelf een toenadering tot hen. Want ook Manus kende de ironische marteling van den twijfel, den vreeselijken, verminkenden of verlammenden twijfel, den bangen arglistig-naar-voren-schuiflenden twijfel. O, Peet begreep zoo goed waarom al deze menschen in wanhoop zich op de onzichtbare wereld wierpen en haar geheimen afpersten die nog snijdender angsten schiepen dan de zekerheid van het niet-meer-voort-te-zullen-bestaan. Peet had zich in een hoogere gevoelsmacht, van zijn martelenden twijfel en ironie afgerukt en de begrenzende benauwing doorleefd van de sarrende ontkenning. Mèt en zonder troostmijmeringen over den dood, bleef Manus nu even rustig. Hij had leeren beseffen, dat ál naar zijn innerlijke stemmingen, hij dezelfde dingen kon bezien als een somber vernietigings-raadsel, door een huiveringwekkenden doodennacht omdonkerd, of als een oneindigheidsgebeuren, waaronder hij verschrompelde met zijn potsierlijke menschelijke meeninkjes en willetjes. Want dezelfde dingen der duisternis bezaten ook den glans van het eeuwige licht. Had hij vroeger, naar eigene opvatting van onze menschelijke sterfelijkheid, onder angsten en benauwingen van het lichamelijk verdwijnen, den mensch zelfs verachtelijk en weerzinwekkend gevonden in die beklemmingen, nu zag Peet slechts in den dood het matelooze wonder van de vergankelijkheid in het onvergankelijke.
Alweer wilde Manus ontglippen aan den verborgen drang van een levensinstinct. Want met het teederste van zijn ziel begreep hij, dat alleen het allen twijfel inslorpend godsgeloof, aan ontkenning en bevestiging een heiligen | |
[pagina 34]
| |
glans beschonk. Doch naar dit nieuwe en vrome gebeuren in zijn huiverende binnenste wilde hij eigenlijk het minst luisteren. Juist omdat het met een bedwelmende kracht hem lokte, wou hij het in-wezenlijke ervan in zich loochenen en deed Manus alsof hij verbaasd was dat anderen wél begeerig waren hun religieuse ontroeringen tusschen den donkeren warrel van menschelijke en neerhalende kwellingen uit te heffen. Peet, nijdig, schold ze kwebbelende kletsers en afgetobde goochelaars en hij sleurde zich weer kreupel voort in zijn bijtende ironie en zelfontkenning. Tót Manus weer bedaarde, toen hij zijn wandelingetje deed op het kerkhofje ‘Te Vraag’. Gisteren nog, het regende en woei hevig en toch deinde er alleen een zoete rust in hem. Peet voelde zich nergens zoo in de peinsstilte verzonken als op dit stukje opgehoogde aarde. Hij onderging heelemaal geen somberte en huiveringen. Hij rook bijna altijd een fijnen vochtgeur van den grond, die door zijn zinnen een schok van blijdschap trillen liet. Hij wist zelf niet waarom. Manus keek maar naar de Schinkel en hij hoorde eindeloos, boven zijn hoofd, zwaar boomgeruisch, of naast zich het droeve suizen van treuriepen, wilgen en popels. Of hij stond naar den doodgraver te kijken, die tegen den wind in, met zwabberend jasje, een kuil uitdiepte. Die had iederen dag werk, goddank! Het woei over de Schinkel en de golven bruisten onstuimig tegen de oevers. Het was voor Manus een genot, het brandingsgeluid te hooren in de diepte, aan den voet van ‘Te Vraag’. Eindelijk zette Manus zich óm tot een kuiertje en begon hij zoo spelenderwijs te lezen wat op steen of zerk ingebeiteld stond. ‘Hier rust in vrede, na een noodlottig ongeval, onze geliefde zoon, broeder, behuwdbroeder Hendrik, Frederik enz.’ Weer hoorde hij, aan den zoom van de begraafplaats, door den wind het Schinkelwater hoog opbruisen. Het gaf Peet opnieuw een onverklaard geluksgevoel en aandachtsvol las hij verder: ‘Hier rusten onze lieve moeder en vader.’ | |
[pagina 35]
| |
Ga naar voetnoot+
- Rust maar, lieve moeder en vader,... mijmerde Peet... ik kan nog niet eens bérusten! Voor een geheel witmarmer zerkje op rotsmossigen steen, bleef hij even aarzelend staan. Het vermeldde niets anders dan: ‘Moeders graf.’ Manus Peet rilde en plotseling voelde hij den regen als een kille narigheid op zich aanstriemen. Hij rilde en weer wist hij niet waarom. Dacht hij aan zijn eigen triestige moeder wier gezicht hij zich nauwelijks herinnerde? Hij had zich zoo lang als wees gekend, dat hij dacht als wees geboren te zijn, spotte Manus. Zijn ongeboren zusjes en broertjes hadden althans geen last van de mazelen gekregen. ‘Moeders graf,’ las hij weer. Hij huiverde. Sentimentaliteit met lijkenluchtjes, grijnsde het in Peet. Geen enkel schepsel behoefde naar kennis te hunkeren. Ruk je oog uit, als het je hindert, en ransel je medemenschen af, als ze je dwarsboomen. ‘Moeders graf,’... die paar simpele woorden openbaarden de diepte van het diepste godsgevoel. - Voort Manus... voort! Anders zie je nog het gouden schild van een engel... Weer keek Manus opzij en zag hij onder een glazen stolp, een bestoften krans met een uitgebleekt foto-portretje middenin: ‘Hier rust R.I.P.’ enz. Manus schoot oneerbiediglijk in een lach. Hij dacht even ironisch aan het portretje ónder den grond. Toch vloekte hij van binnen. Wat een argelooze en wat een stomme vertoon-onzin. Wacht, hier pronkte nóg een medaljon-portretje, achter een glasruit geplakt, van een blauwen huzaar! Fiat: ‘Door lijken tot heerlijkheid. Onze geliefde echtgenoot.’ Hoeveel keiletjes zou hij in zijn leven leeggewipt, en hoeveel jeneverkruikjes omgemorst hebben? Een mekajem? Het zou Manus een dubbeltje waard geweest zijn, als het gesnor dat getal had méé ingebeiteld. Manus miauwde zachtjes van pret. Hangbuik en kale kop, Oranje boven hier!... Pruik en taille-jasje dáár! Ook een eindje verder stond | |
[pagina 36]
| |
Ga naar voetnoot+ er op een zerk,... ‘Door lijden tot heerlijkheid’. De mooie, diep-zwart-ingebeitelde lettertjes glommen als natte inkt. ‘Door lijden tot heerlijkheid!’ Ay, zoo doorgebakken had Peet ze nog nooit geproefd. Wat een huiveringwekkend-plechtig zinnetje. Te mooi voor wormkruid. Ay, de regen begon natter te worden. Als Manus nou een ouden zwerver boven zijn kop opstak? Zou het niet een beetje heel erg kaduuk staan? Om je dood te miggelen,... zoo een gele Bochel als hij, slenterend met een parapluie boven zijn knar, tusschen de stille zerkjes. Wacht, daar lei weer een geliefde zoon, tegelijk broeder en verloofde. ‘Hij ruste in vrede.’ Dat zou hij meenen! Want als verloofde zal hij waarschijnlijk wel in oorlog geleefd hebben. Jonge jonge, als dat hamertje van binnen begon te tikken, dat de onnoozelen van geest eigenlijk het geweten noemden, dan werd het voor ieder mensch toch alleen onrust en zachtknagende pijn in het leven. Het woei weer en het regende harder, en de sombere grauwe wolken leken zelfs de zon te hebben begraven. Hemeltje,... als hij noú het schoenlappers-tyrooldertje tegenover Frans Leerlap, kon hooren joedelen en diens eendensnoetigen vader, giftig-heerschzuchtig als een woedende woerd, op het kereltje kon zien afspringen om het hem te verbieden. Wat zou Manus lachen! Hoe mal, dat hem dat inééns te binnen schoot. Dagen lang had Peet gemijmerd over het geheimzinnige van dood en leven en nu, temidden van ijdele grafzerkjes, aarde-geurige kuilen en kille kelders, vond hij al dat gemier over het hiernamaals en wat er overbleef van onze ziel en ons lichaam, onbegrijpelijk-dwaze dingen. Daar had hij nou eigenlijk niets mee noodig. Al praatte je als Paulus in Corinthe, je wroette toch in het donker. Manus Peet had alleen deze ééne, bijna onuitsprekelijke, zalige weemoeds-gewaarwording,... hier, hier was rust, niets dan rust! De naakt-gewaaide boomen gingen geweldig te keer in | |
[pagina 37]
| |
den fluitwind. De regen bleef zigzaggend gutsen uit den somberen hemel. Het was alles grauw, grauw en droef over veld en water. Het bleef alles stil, heel stil, en het was verrukkelijk. Hoe konden de menschen ooit leuteren van melancholie en verdriet, op een kerkhofje? Manus Peet wist het nu zeker: hier, op ‘Te Vraag’ alleen bestond er voor hem, vrije en gebonden ziel, vrede, geluk, rust. |
|