De Jordaan: Amsterdamsch epos. Deel 3: Manus Peet
(1922)–Israël Querido– Auteursrecht onbekend
[pagina 539]
| |
I.
| |
[pagina 540]
| |
een Liebknecht, een Rosa Luxemburg, een Gorter, een Troelstra, Wijnkoop of Van Ravesteijn, een Mevrouw Holst of met andere revolutionnaire leiders. Maar zouden deze menschen, buiten hun grootheid als kampers en agitatoren, nou zooveel méér menschenliefde hebben dan hij of Jan Hanelap of Pannetje Pap? Of was het de graad van klassebewustzijn die hen nader bracht tot het diepe geheim van liefde voor het proletariaat? Doch dan was de strijdende arbeider, de klassebewuste, gespeend van alle burgerlijke beschaving en burgerlijke weelde, wel de allerinnigste vertegenwoordiger van de proletarische menschenliefde. Want die had alle maatschappelijke ontbering en onrecht, de wreede vernedering, de striemende beleediging, van de bezitters, aan den lijve zelf ondergaan. Die voelde, om zoo te zeggen, zijn verworpen menschelijkheid iedere minuut van zijn daadwerkelijk bestaan. Die staarde in de gele oogen van den haat en die kón de liefde hebben voor zijn geknechte makkers. En toch, ook bij hem vond Manus niet de menschenliefde, het hevige belanglooze liefhebben van al zijn mede-arbeiders, partijgenooten en klassebewuste broeders en zusters. Een wezenlijk verteederde werd uitgescholden, gehoond, in de maling genomen als sentimenteelen hansworst. Het kon ook niet. Want het heele gevoelsbegrip ‘menschenliefde’ bleef eeuwenlang te abstract. Hoe kon menschenliefde van binnenuit bloeien in een maatschappij die men haat en waarin de wrangste Ikzelfzucht heerscht van individu tegenover individu; waarin een bijna blinde drift naar bezit als natuur-instinct doorbrak en waarin alleen voor eigen vleesch en voor eigen bloed, dierlijk-gulzig gezorgd werd? Boven deze vreeselijke en duivelsche zelfzucht gingen althans de socialisten, communisten en anarchisten, in onverschrokken beginsel en in verlangen uit. Maar, mijmerde Manus zichzelf kil ontnuchterend,... de dràng naar omverwerping van het bestaande en naar het formeeren eener meer ideale menschenmaatschappij kreeg tóch niet zijn hevigsten schok uit menschenliefde, uit impulsieven, onberedeneerden offerings-hartstocht. | |
[pagina 541]
| |
Voor Manus werd hij geboren uit een rechtvaardigheids-gevoel dat boven alle andere aandoeningen hevig werkte. Manus Peet verafschuwde nog altijd even intens, hunkerende zielsmisleidingen en innerlijke bedrieglijkheden, die het eigen menschelijke Ik oppronkten en martelarijtjes voorwendden tegenover dingen die toch niet anders konden geschieden. Want, o het leek wel bij al de menschen overgave, stelpeloos en vurig, en pure menschenliefde, doch diep van binnen uit bezien stond er nog heel wat anders te begluren. Manus dacht, dat er zeer eenzame karakters konden zijn, schepselen met eigenlijk alleen belangstelling voor kunst, wetenschap en voor al wat er geschiedde in het Heelal, die geen of heel weinig omgang met medemenschen begeerden en die toch een, tot het uiterste, rechtvaardigheids-gevoel bezaten. Was dat rechtvaardigheids-bewustzijn, hoonde het wantrouwelijk in hem, dan niet slechts een naamverwisseling voor het woord menschenliefde? Waterverf Manus, dun spoelsel, rekenen, rekenen! Al wat je bloed invrat werd waarheid. Neen, het was toch geen looze verschalking en geen angstphantasie, opschimmend uit een bleeke veinzerij. Want al scheen in eersten oorsprong dit rechtvaardigheids-gevoel even geheimzinnig van geboorte als de menschenliefde, of misschien even abstract, het stelde geen eischen van saâmhoorigheid; het dwong geen gevoels-verbintenissen in engeren zin af en het liet huichelende geluks-misgunners wroeten en woelen in het duister. Manus rekende zoo kil, dat hij concludeerde: men kan de grondstellingen van Marx en van het wetenschappelijk socialisme geheel beamen zonder een moment de zinsbegoochelingen van menschenliefde bloeiend te doorleven. Het klonk Peet zelf zeer uitdagend en tartend in eigen ooren, maar als zijn brein en zijn hart samenspanden tegen het lieve woord, dan hadden zijn ooren niets meer in te brengen. O, het was zoo heerlijk-bezwijmelend, in meesleepende overgave zoo maar te lezen of te hooren, dramatische taal | |
[pagina 542]
| |
en voorstellingen van groote dichters en schrijvers, en al het zingende of het jubelende van hun liefde-ziel en hun brandende menschengedachte voor je uitgestort te krijgen. Het klonk den eenen keer als droeve of blijhartige muziek, den anderen keer gromde het bang en van verre als een onweer. O, die zoet-betooverende woorden van ‘broederlijke liefde’, van het woord ‘broederschap’ bekleed met het vleesch van de daad,
zooals Henriëtte Roland Holst het star zei. O, het was wel schoon te gelooven aan de troostende verheerlijkingen van de gesmaden, de verworpenen! Manus vond het wel verrukkelijk te luisteren naar den dweepzang dezer vrouw: Wij zullen saâm in vrijheid juichen...
Op de oogenblikken dat het zoetsprakige geluid zong van zulk een dichterstem, kwamen koude huiveringen van vervoering en ontroering heel zijn luisterende en levende wezen overrillen. Maar toch, o zijn cynische en twijfelende natuur, die alles uitscheurde,... maar toch, wat bleef er ná deze bedwelmende momenten van geestdriftige opgewondenheid? Manus moest het zichzelf bekennen: een droef beetje, dat nauwelijks gemalen of geraspt kon worden! Blééf het een tezaâm juichen? Deze schoone en dringende muziek van het woord was nog geen menschenliefde, geen allerhoogste verteedering en oplossing van het Ik in een eindelooze en heilige levensovergave. Ze was nog geen grondelooze verzinking van het pijnlijk-weerstrevende Ik in het al-levende. Voor Manus Peet bleef heel deze vervoering, deze extaze nog zwaar en vernederend gebonden aan de woordvormen en het wisselend rhythme, aan den stouten, ijlen of heeten klank, aan het verbijsterende beeld en de opjagende voorstelling. Het bleef nog materieel-in-het-geestelijke. De hoogste deernis en menschenliefde beeldde niet, schiep niet, vormde niet, kristalliseerde niet en zong niet. Ze was de stille, hevige zielsvermurving die zich nimmer openbaarde in opvallende | |
[pagina 543]
| |
schoonheid van uiting. Ze was de allerstilste daad van zelfopoffering. Ze was als de geheimzinnige saâmtrekking en de slag van het hart zelf: onzichtbaar, onwaarneembaar. Ze was de eigenlijke geboorte van het hart; van het doffe, het angstige, het van vreugde bijna barstende of het van schrik en droefenis doodbloedende en stilstaande hart. Doch nooit zou ze muziek, beelden, vormen, kleuren voortbrengen of behoeven. Ze was het sprakelooze, het grondelooze en het peillooze. Ze was het heilige zwijgen en daarom verscheen ze niet, op aarde. Ook niet onder hen die verheven liederen ervan zongen of er drama's voor schilderden. Eens had Peet over broederliefde gehoord, op een donkeren herfst-avond, in Beethoven's Negende Symphonie en hij ervoer ontsteld, dat het muziek bleef, gedicht en verbeelding, menschelijk en grootsch, maar dat het allerhoogste niet doorbrak: de broederliefde, de stilsnikkende menschenliefde zélve, die geen toongedicht en geen drama over haar diepste wezen gedoogde. O, wel leek het Manus zeer vermetel, zoo te durven mijmeren. Maar hij verzette zich tegen de zwijmelingen van het moment, omdat daaraan de menschen altijd hun hoogste ontroeringen toetsten, terwijl Peet alleen deze ontroeringen waardevol oordeelde, als ze voor het heele bestaan duur kregen en levenswerkelijkheid. Rechtvaardigheids-bewustzijn nu, klemde niet zoo bang, Het had zekere logische wetten, die niet konden worden genegeerd. Zou men, mijmerde Manus, niet wiskunde kunnen leeren zonder menschenliefde? Kom, hij ronkte als een slagveer, een seconde vóór het afloopen! Begon hij ook te leuteren over verzoekingen en beproevingen en zachtmoedige psalmboek-spreuken, die reuzelachtig riekten naar zurige en verlepte vroomheid? Bleef dat onschamel gezanik nu niet een doodsvijandschap, een tartend staan tegenover zijn pas-verworven mensch-erger-je-wél-leer? Had hij ook dit beginsel weer een verborgen avondbegrafenisje bezorgd? Wat was hij toch een rebel van rauw deeg! Maar het schreeuwde en kreet in Manus terug: neen, | |
[pagina 544]
| |
neen, hier moest hij zijn zelfspot en ironie smoren. Hij sprak waarheid uit de diepte van zijn wezen. Was er wézenlijke menschenliefde dan zou er ook geen klasseliefde en klassenhaat meer zijn. Ook de liefde voor de Proletariers, voor de geslagenen uit het dal der duistere smarten, noemde Manus een behoeftige leugen, een versierde, opgeschroefde leugen, een benarde zelfmisleiding. Het was wel mogelijk, - hij wist het van persoonlijke gewaarwordingen zonder eigendunk, - zeer wrange en diepe deernis te hebben met den kommer, de angst-wanhoop, met het zwoegende lijden van het volk; het was wel mogelijk de waanzinnige droefenis der verworpenen in hun smartelijke somberte met zóó heftige zielshuiveringen mee te doorleven, dat de nachten en de slaap afschuwelijk werden omslopen door monsterlijke droomen die verstikkingen brachten. Doch als de meelijmenschen deze rillende deernis voor de gesmaden blijvend zouden gevoelen, dan konden zij geen oogenblik meer van geluk beleven voor zichzelf. Hoe had Manus niet maanden en maanden lang, op zijn vlierinkje ineengekrompen gelegen van verschrikking en wanhoop, toen hij met bewuste menschelijkheid las in dat onmenschelijkheid-onthullende boekje van Blatchford: ‘Droevig Engeland’. Bij waken en droomen staarde hij steeds in de droefgeestige oogen van de Iersche landlieden, de uitgemergelden op hun doodsombere winterakkers. En al maar door hoorde hij de razende vloekstemmen van de rampzalige chloorpoeder-pakkers, op wier heetgeschroeid, gekerfd vel de kleeren rottend vastkleefden. Manus kon geen lachend gelaat meer aanzien, geen vroolijke stem meer dulden toen. Wat en wie bazelde er van ‘broederschap’ onder de menschen? Daar zwoegden onze broeders en zusters in doodsnood. Om hun lichamelijke krachten bijeen te persen, slurpten zij whiskey en het naar binnen geslokte vocht brandde inwendig even hevig als in blakerpijnen van buiten het deed, de geweldig-loeiende gloed der ovenstookgaten. Manus kon al die dagen lang niet beseffen, dat een wereld van schepselen óm deze verworpelingen heen, toe- | |
[pagina 545]
| |
liet dat medemenschen zoo werden gepijnigd, stukgescheurd, verminkt en half gewurgd door een heischen slavenarbeid. Stel je voor, riep hij zichzelf toe, levende menschen, broeders van ons, die sidderden voor den zomer; die de zon vervloekten, het licht en den dauw van den morgen! O, deze schrikkelijke, wreedsombere gezichten van kalkmakers, zwavelzuurwerkers, bleekpoeder-bereiders, van zoutzuiveraars en van caustieksmelters, die gemartelde oogen van wanhoop en duizelende woede,... ze lieten hem niet los, ze volgden hem overal! Manus hoorde deze zwoegers dof kreunen en razen, wanneer de zuren en de vochten hun vleesch inbrandden of hun huid wegbeten. Peet zag die afgemergelden, stukken blauwe long uitspuwen en in de vernietigende ontreddering van hun bestaan, tusschen snikken en vloeken in, slurpten zij dierlijk-gulzig, gele, giftige whiskey en weer whiskey! Onze broeders, onze zusters! En ook elders wriemelde een wereld van schurftige zwervers, zieke misdadigers en hongerlijders! Zag niemand dan, kreunde het in Manus, de tranen bang, op het bleeke smartgelaat van den Zoon der menschen? O, al de deernis-wezens hadden de proletariërs wel lief, maar zij bléven schrijven, denken en dichten, en zij bléven luisteren naar muziek en naar theater-stukken. Zij bleven lachen, schel en geestig schertsen en debatteeren, terwijl de menschelijke ellende om ze heen walmde, terwijl die vreeselijke hel-op-aarde vlamde en rookte! In de nachtparken doken zij weg, de beluisde zwervers, de schooierige landloopers, onder spoorbruggen, onder donkere dokken. In karren, loodsen en gaspijpen hurkten zij bijeen, de hongerige ellendigen, zonder huis en zonder bed. Doch gedicht werd er, door de menschen die hun lot kenden, geschreven en gespeecht werd er druk en eindeloos, door de broederen-in-deernis. Eerst later besefte Manus hoe goed dit toch was. Want hiermee drong naar voren de persoons-beperktheid van alle liefde. Het starre, hevige, ijzerharde haten van burgerij en bezitters had Manus eigenlijk bij geen enkel proletariër ooit aangetroffen. Ook bij geen voorloopers en | |
[pagina 546]
| |
baanbrekers. Want dit zou worden een breken met alle gevoel voor de medemenschen. Misschien, mijmerde Manus, bezat een enkel wezen den geweldigen haat, het daemonisch afgrijzen dat nimmer een oogenblik het bewustzijn verloor van de moordenarijen der heerschende klasse, der priesters, der predikers en der oorlogs-rabauten. Misschien kon een enkel schepsel in zichzelf dezen haat en wrok tezaâm doen gisten tot een gedrochtelijke kracht,... bijna alle strijders bukten, plooiden zich naar, en bogen zich onder eigen en anderer algemeen-menschelijke tekort-komingen. De vurige Verkondigster mocht wel proletariërs laten zingen: Mijn hart versmacht
Naar het hart van mijn genoot...
doch zulk een hart stond zeker op sterk water als een zeldzaam speelsch wrochtsel van de natuur. Wie wist er raad met dit ‘smachtende orgaan’ onder de genooten? Ook de klassenhaat bleek een even sterke abstractie als de klassenliefde. Zeker, Manus besefte dat onder de proletariërs en voorloopers enkele groote figuren waren verschenen, die met een ontembare en stormige hevigheid haatten en verachtten al wat er leefde, woelde en wriemelde in deze uitzinnige maatschappij. Voor Peet was Max Hölz zulk een vermetel uitroeier en schenner, nazaat van den uitwisscher Bakoenine, roekeloos zwaaier van de opstandsvlag, trotsch uittarter en beschimper van alle burgerlijke of goddelijke rechtsorde! Zeker, Manus besefte dat ook enkele opgewonden en eigen visioenen verheerlijkende zieners in uren van idealisme en verlossingsdrang, hel jubelden van een hart dat versmachtte naar het hart van zijn genoot... Doch niet zoodra werden de meeste kampers zich bewust van alle menschelijke bestaans-beperktheid, of ze ontangelden hun haat en ontroofden den diepsten prikkel aan hun liefde. Als Manus eens rustigjes narekende, dan kwam hij tot de conclusie dat een proletariër, een zwoeger door en door, een stuk maatschappelijke ruilwaarde, die Troelstra | |
[pagina 547]
| |
met hart en ziel aanhing, voor een communist die uit Wijnkoop en Van Ravesteijn de bezieling overnam, niet eens meer was een verdwaalde kameraad, doch louter een bedrieger, een misleider, een smeerlap; en dat andersom de socialisten ook zoo de tribunisten scholden. Waar bleef nu de menschelijke liefde tusschen deze arbeider-broeders? Zoodra zij in een andere groep of een andere Partij zich indeelden, begonnen haat en afschuw te gloeien, laster te gluipen en hoon te sissen. De haat van een communist tegen een kapitalist was niet feller en de hoon snijdender, dan de haat en de schimp van een communist-proletariër tegenover een S.D.A.P.-arbeider. Manus verlangde nu de warhoofdige krankzinnigheid en de burgerlijk-benepen ideologie te zien zegevieren, dat dwars door allerlei dwalingen heen, de arbeiders toch altijd als broeders en zusters met elkaar moesten blijven omgaan. Hij dacht: geen verschil van inzicht, geen verschil van theorie, geen verschil van actie mocht ooit dezen haat, afschuw en onderlingen vernietigingsdrang dulden. Manus koerste niet af op de zalvende zotternij van de evangelische verteedering, die ook de weeë termen: broeders en zusters, onder een allerbelachelijkst gescharrel van maatschappelijk verkeer in rang en stand, dooreenhaspelde; doch hier moest het wezenlijk zijn: de allerdiepste, allerheiligste liefde, de proletarische broeder- en zustersliefde voor menschen die hun lijdensgenooten liefhadden ómdat het proletariërs, zwoegers, onteigenden waren; die elkaar bleven liefhebben, hoe onderling verschillend zij ook dachten en streefden; die hier werkelijk uitstaarden, in den avondschemer, naar de wappering van een nieuwe wereldvlag. Een proletariër S.D.A.P.-er, meende Manus, moest door communisten- en anarchisten-arbeiders alleen worden gezien als een verdwaalde. En zoo ook andersom, een communist-arbeider door een S.D.A.P.-er. En zoo ook moesten de geloovige arbeiders, die sidderend terugdeinsden voor de hel en hunkerend uitzagen naar deugd en naar belooning in het Hiernamaals, toch alleen en alleen als proletariërs in de groote, heilige menschendeernis worden | |
[pagina 548]
| |
opgenomen. Aldoor dieper moest die liefde voor elkaar worden en blijven voortbranden in de harten der zwoegers, en nooit en nimmer mocht ze in woedende scheldtermen, in geeselende beleedigingen en neerstootenden haat ontaarden, zooals nu telkens gebeurde tusschen anarchisten, communisten en socialisten. Er moest plaats blijven voor alle strijdende arbeiders, voor hen die naar hun aard tot den uiterst-rechtschen-, en voor anderen weer, die naar hun natuur tot den uiterst-linkervleugel drongen. Want in het dooreenwriemelende leven hadden al deze tegen elkaar opschurende machten malkander noodig: de werkelijkheids-socialisten die terughuiveren voor utopieën en revolutionnaire proefnemingen op levende, sociale klassen,... die in bezonnenheid en daardoor schijnbare nuchterheid, met ijzeren kracht zich vastklemmen aan reëel-economische bestaansvormen, aan zekere traditiën én de ontbranders van haat en opstand, de toomelooze gewelds-dichters,... die het kapitalistische bezitsrecht met een schimpende hevigheid van menschelijk waardigheids-gevoel in de huichelende tronie spuwen; - deze twee groepen moesten elkaar nimmer volksimisleiders, volksverdoemers en volksbedriegers noemen. Want hij die daarmee begon schond al dadelijk zijn liefde, brak zijn trouw en wierp ziedend het verderf van zijn haat uit. Als Manus voor zichzelf besefte, dat met S.D.A.P.'sche hervormingen, met parlement en politiek weinig te bereiken viel, dan moest hij het ronduit kunnen zeggen en strijden naast hen, die algemeene werkstaking en onmiddellijke revolutie begeerden. Maar tegelijkertijd wilde hij in den ontwijfelbaren waarheidsdrang en in de volkomen betrouwbaarheid gelooven van degenen die op een heel andere wijze onder de proletariërs en leiders, de maatschappij verlangden te verbeteren. Manus hoorde al den storm losgieren om zijn hoofd: - Maar dwaas warhoofderig bocheltje... waarom blijf je dan alleen bij de uiterst-rechtsche en uiterst-linksche groepen van socialisten en anarchisten en communisten hinken aan twee kanten? Erken dan ook het burgerlijk | |
[pagina 549]
| |
rechtsbestaan van radikalen, liberalen, reactionnairen, conservatieven, anti-revolutionnairen, kleine burgerij. Theoretisch rennen jouw beschouwingen naar deze krankzinnigheid toe... Maar Manus, in argelooze verbazing opende zijn linkeroog traag en wijd, en legde zijn ganzepoot voorzichtigjes neer. Was Bad-Aap dan een zóó verbluffende stommeling? Had hij niet duidelijk verklaard, dat hij dit handelen alleen begeerde van proletariërs, van niets-bezitters, van uitgezogenen die den klassenstrijd aanvaardden, doch met verschillende middelen de maatschappij poogden te hervormen? Zeker, hadden alle burgerlijk-politieke en economische groepeeringen op zichzelf bestaansrecht. Doch om te geraken tot maatschappelijke hervormingen moest de antithese: burgerij en proletariaat, volkomen worden erkend. Wanneer Peet nu onder arbeiders, wezenlijke proletariërs, loonslaven en bezitloozen, - dus niet meegerekend havelooze zwervers en hongerend gespuis, - tóch nog tegenkwam reactionnairen, conservatieven en op-kapitalistisch-winstbejag-azenden, dan zou hij ook déze afgejakkerden, honderd en duizend maal en altijd weer, op de verworpenheid van hun bestaan willen wijzen; op de zedeloosheid van privaat eigendom van goederen en op het onmenschelijk-zelfzuchtige van het heele kapitalistische productiestelsel. Manus leek daarom de propaganda onder de geloovige arbeiders, menschen die onder den verschrikkelijken druk van hun opvoeding, in martelende angsten leefden voor het Hiernamaals en in hoop op koesteringen die zij in den hemel zouden genieten, een der aangrijpendste en geweldigste dingen welke te doen bleven. Ach, zijn raad was minder in tel dan een luchtstroompje; maar Manus voelde dat den arbeiders die geloofden, hun religieus hunkeren en verlangen moest worden gelaten. En toch zou hun allen kristalklaar toeschieten het inzicht, dat godsdienst-overtuiging met het maatschappelijk Zijn noch met de regeling van het productieproces iets had uitstaan; dat zij konden blijven gelooven en blijven hunkeren naar de bevrediging van hun bovenzinlijke behoef- | |
[pagina 550]
| |
ten, als zij tegelijkertijd maar de verhouding van kapitaal en arbeid, en de wijze waarop bezitters en niet-bezitters in deze wanbeschaving en samenleving tegenover elkander stonden, onbeïnvloed doorschouwden. Alle vernietigende propaganda onder de arbeiders, tegen de Gods-idee, achtte Manus uit den booze. Het Gods-verlangen kon onbewust ook iets oneindig méér zijn in de eenvoudigste ziel, dan een hunkering naar een goed leven ná dit leven. De ontzachlijke geheimenissen van het bestaan besefte Manus zoo diep, dat ze naar zijn inzicht geen enkel schepsel het recht gaven, het geloof in ieder individu op zichzelf aan te tasten. Toch kon hij best begrijpen, dat een anarchist en een communist op húnne wijze volslagen godloochenaars werden en zich ook als godloochenaars uitspraken. Want Manus was het niet te doen om overtuigingen te zien smoren, doch alleen om loutere erkenning van geestelijk leven in ieder denkend en gewaarwordend wezen en om zuiverheid van verhoudingen. Of de diepste indringing in het wezen van de maatschappij niet langzamerhand tot een absolute ontluistering zou leiden van alle bovenzinlijke geloofsvormen en theologische stelsels, godsleeren en godsverklaringen,... Manus liet het onbemijmerd voor zichzelf. Want dit trok naar het duizelende gebied van de cosmische geheimenissen, naar het ontstaan van het Zijn en het weer gaan behooren tot het niet-Zijn. Misschien volgde er ontluistering, misschien gloeide het geloof hooger op dan ooit. Doch nu leek Manus de spottende of verachtende aanranding van het onsterfelijkheids-verlangen in den mensch, en de geeseling ervan als een achterlijke ideologie, een Benennende dwaasheid en folterende grofheid. Manus vermoedde wel, dat dit zou worden gescholden als minne, laffe kool-en-geit-spaarderij, als burgerlijk aftandsch, mystiek gewauwel, maar die deerde hem niet. Wanneer het slechts bracht tot het inzicht, dat godloochenende en godminnende proletariërs elkaar steeds dieper en heiliger moesten liefhebben, ook bij de nijpendste verschillen van meening... ‘het hart versmachtte naar het hart van mijn genoot’. Als het maar ging, zooals hij in | |
[pagina 551]
| |
verrukking van levensvaart en trampelend verlangen had gelezen bij dien fijnen socialisten-dichter Van Collem,... ‘uit de donkere aarde naar het licht’. Ay, daar spotte weer in hem de stem van den sarder... - Maar juist, mijn edel-menschelijk bocheltje, mijn zoet-sentimenteele suffer op de hachelijke wip van je kwellende gedachten... deze groote verschillen juist, stuwen van de liefde naar den haat. Als een communist ervaart, welke schandelijke dwaasheden, individualistische anarchisten en kleinburgerlijke sociaalpatriotten, vunze ophitsers tegen revolutionnairen en tamme zwendelaars van hervormingen, rimram-brouwende reformisten of syndicalistische wilden, met hun horden en consorten uithalen bij verkiezingen; als zij looze kletsers en zotteklappers naar den Raad sturen gelijk Zuurbier; als zij zien hoe een man als Wibaut de op het volk inhakkende rabauten steunt en de politie opjaagt tegen de arbeiders; als zij de S.D.A.P.-ers in het Parlement heel de revolutionnaire kracht en den revolutionnairen wil van het proletariaat zien ontwrichten en in laaghartige verleugening eigen strijdwijze zien loslaten, moeten wij dan toch maar zeggen: goed jongetjes,... jullie zijn proletariërs of leiders van proletaren, net als wij; jullie vechten voor een hoogere gemeenschap, net als wij... gaan jullie je gang maar, wij zullen ook onzen gang gaan. Jullie bent tóch onze broertjes, in het vleesch en in den geest? Moeten wij elkaar dan lekkertjes, als broedertjes, in liefde op de lieve smoeltjes timmeren en elkaar als broeders toch fijntjes tot moes vertrappen? Voel je niet, broos bocheltje, dat wij ze tóch aan de kaak moeten stellen als domme demagogen, als stommelingen, als geile politiekers, als volksbedriegers en schurkachtige verraders van het proletariaat? Begreep Manus dan niet, dat juist deze kankering en omzwiepende critiek een ongebreidelder liefdekreet waren vóór het proletariaat? Begreep hij dan niet, dat dit juist wis alle valsche mommen afrukken, alle menschelijke huichelarij onthullen en alle vooze tendenzen | |
[pagina 552]
| |
en kruipende verburgerlijking van geest en strijdleuze, onder het dansende, schelle licht van den haat en den spot plaatsen? Neen, dat besefte Manus niet. Want Reynders, en velen met hem, beschouwden de communisten en de bolsjewieken als even groote verraders van de arbeiders, als tyrannen en krankzinnige baasspelers, als lage verkrachters van de vrijheid en venijnige smoorders van het vrije woord. Hoor Gorter tegen Wijnkoop en Luteraan tegen Wijnkoop. Wat Wijnkoop en Van Ravesteijn afschimpten tegen Troelstra, dat schimpten zij terug naar Van Ravesteijn en Wijnkoop. Ook zij hietten demagogische volksbedriegers. Ja, daar moest Manus telkens op terugkomen, om aan te toonen dat de onderlinge strijd van de proletariërs en de leiders het ongelijk van allen bracht, het verderf, de ontworteling, het zieke wantrouwen, de verpesting en de ontbinding. Tegen vakvereenigings-leiders ging de strijd even fel als tegen politiekers. Henri Polak had Manus nog pas hooren uitmaken voor een gelukzoeker, een vunzen kwakzalver en een vergoorden bourgeois. Voor communisten en anarchisten was deze man een terrorist van de ergerlijkste soort. Droef miskend werd het prachtige werk dat Polak had gedaan. Maar waar kon Manus een begrip krijgen van wat terrorisme en demagogie in den mond van al deze leiders en arbeiders beteekenden? Schold Van Zelm niet even hard de revolutionnaire socialisten uit voor politieke duikelaars, voor waanwijze maffers? Waren voor Reynders en Constanze een Wijnkoop en een Van Ravesteijn niet even fanatische terroristen en demagogen? En schuimbekkend raasden die weer op Troelstra, Schaper en Wibaut. De zuivere syndicalisten weer op allebei. Toch hadden al deze beschimpte mannen hun beteekenis en talenten. Manus voelde al zekerder, dat men zijn beginsel en zijn strijdverlangen, hoe revolutionnair, ook, kon doorvoeren met volledige erkenning van de eerlijkheid en betrouwbaarheid van anders-willenden. In de praktijk, begreep hij, zou dit telkens opbotsen | |
[pagina 553]
| |
tegen temperamenten, driften en hartstochten, doch dat zou hém niet beletten te zeggen, met den hevigsten nadruk, dat het dan maar moest worden geleerd: dat met argumenten en ideeën, niet met scheldwoorden, vervloekingen en verdachtmakingen moest worden gestreden. In het beschouwende werk van Gorter had Peet dit beginsel wel eens zien opleven, dit prachtige beginsel. Maar ook bij dezen strijder kwam het verward tot uiting en werd het telkens door eigen heftig temperament onderbroken. Gorter's debat als overtuigd sociaal-democraat in 1914, met den anarchist Domela Nieuwenhuis, vond Manus wel zeer onpersoonlijk en zeer breed, doch zijn debatten later, naar den kant van de S.D.A.P. en nóg later, naar de C.P., gloeiden van wrok, schimp en persoonlijke strijdwijze. Ook Gorter, besefte Manus, schold veel te gauw: verraders, bedriegers enz. Misschien was alles wat Manus voelde hier louter utopie en het fantastische voortbrengsel van een eenzaam mijmeraar, die buiten de praktijk van leven en beweging stond. Hoe kort geleden nog, had Manus voor zichzelf vastgesteld, bij de erkenning van de revolutionnaire daden van Lenin en de bolsjewieken, in het begin van hun optreden, dat zij de leuze van Christus wel moesten vooropstellen: die niet voor mij is, is tegen mij. Toen deed hij niets dan rekenen, rekenen met bult, kop, pink, en hielen. Hij had geen zier verstand getoond van politiek, maar toen waagde hij toch ook te beweren, dat de ‘duivels-misdadige’ bolsjewieken en revolutionnairen onder een voor eigen innerlijkst wezen volkomen verantwoord levensinzicht handelden. Doch ook toén had hij geaarzeld en zichzelf afgevraagd of een vrijheid, den proletariërs onder een soort van dwang gebracht, kon gedijen; of ze ooit zonder een ál-verspreid, aarde-diep ingeworteld communisme, een revolutie vermocht te brengen, die het omvergeworpene, omvergeworpen hield. En tegelijk er tegenin had hij gevoeld: er naakt een nieuwe wereld, de proletaren vechten voor de toekomst der menschheid. Nu mijmerde hij weer zóó; was zijn verlangen naar | |
[pagina 554]
| |
strijdverbroedering louter utopie. Doch andersom misschien wekte hij nieuwe ontroeringen, omdat in hem niets door haat was afgestompt of uitgesleten. Want zoo goed als Van Ravesteijn en Wijnkoop, Gorter en Henriëtte Roland Holst voor zichzelf de heiligheid van de proletarische liefde ondergingen en beleefden, ondanks het abstracte erin, zoo konden ook Troelstra en Schaper, Mendels en Kuyper, Kleerekoper en Wibaut ze in diepsten ernst, even heilig beleven. Manus leerde altijd veel uit de stukken van J. Saks en Kuyper, Hierin waren levenswijsheid en inzicht, bij snerpende ironie en bedwongen hartstocht. Op een andere manier genoot Manus ervan, zooals hij genoten had van Thomas à Kempis en zijn oude mystieken. Er bleef voor hem weinig verborgens in hun vertogen. Hij volgde de fijne wendingen van den logischen geest en den onstuimigen gang van het menschelijk gevoel. Bij de dichters: de opjagingen door de verbeelding en de ontroeringen; bij deze denkers: de rust van het weten en het klare indringen. En al zeiden Kuyper en Saks dingen waar hij, Manus, in zijn eentje vermetel heel anders over waagde te peinzen en die hij gansch anders soms bemijmerde, toch léérde hij van hun schrifturen en warmde hij zich aan hun groot-menschelijken drang, stuwend áchter de uitingen dezer theoretici. Bij Gorter leek Manus alles veel onmiddellijker, veel meer op de onmiddellijke suggestie van het vastgrijpende woord berekend. De spotzieke, fijn- of bijtend-ironische Saks, die al zijn woorden doorstoeide met cynische schermutselingen, tegen anderen en tegen zichzelf, scheen kouder, schamperder en onverschilliger, maar de innerlijke houding van dezen Saks bewees Manus hoe prachtig zijn menschelijkheid trilde in zijn koel-sarcastisch wezen. Wars van druilerige weekheid en sentimentaliteit gingen de snijdende scherpte en de geestelijke kracht van dezen denker door alles heen. En ook van R. Kuyper las Manus met stil genot. Toch bemerkte hij dat zulke lectuur nog lang en lang niet genoeg werd begrepen door het proletariaat. Hon- | |
[pagina 555]
| |
derden cursussen moesten hierover worden gegeven en het geschrevene populair ontleed voor de bevatting van den nieuw-ontwikkelden arbeider. Ook Manus zelf zou, ondanks alle groote verschillen in zekere beginselen, zich als verklaarder in die richting hebben willen ópwerken. Want al had hij in alle kringen onder het volk ervaren, dat het begrip der zwoegers soms zeer begrensd was, tegelijkertijd leefde er toch een groote drang onder de massa, om te weten, zich uitend in allerlei gistende vormen. Zelfs het zwammend debatteeren op Amstelveld, Nieuwmarkt en in andere buurten, 's Maandagmiddags en Zaterdagsavonds, hoe dooreengewarreld er de gesprekken ook klonken, zag Manus Peet als een grondinstinct van den volksgeest naar levenswijsheid, heet opborrelen. | |
II.
| |
[pagina 555]
| |
Ga naar voetnoot+ uitgieten over alle Vleesch’ en over wier zinnebeeldigheid hij zoo besluiteloos tobben kon, brachten eerst daarna Manus de volle bezinning bij. De geest heerschte; stof en zinnen bleven eeuwig hunkerend onderworpen. En zoo leefde Manus slechts op het ingetogen, zwaarmoedige mijmeren over alles, over mensch en maatschappij. Hij stond met zijn gevoel, zijn blijheid en smart toch buiten de brandende en tragische wereld. Jan Gouwenaar was weer teruggekeerd van een verre reis. - Héé vliegwiel... schept de Dahlia nog lucht? In overstelping en beschaamden hartstocht was Jan's eerste woord voor Corry geweest. Peet haperde onthutst: - De... de Da... Dahlia? - Nou ja... d'r binne meer hondjes die Fikkie heete,... Córry dan! In het gezin van Frans Leerlap mocht Manus niet meer worden gemist. Bromtolletje berekende, onder den geurigen damp van Peet's ganzepoot, zijn schalksche kansen; hoéveel kerels hij wel, als de groote oude fiets-pomp heelegaar met water werd gevuld, uit een donker portiekje zou kunnen natspuiten per uur. Hij had er een blauw lampie voor over. Ook Jan Scheendert kon niet zonder Manus en Nel het allerminst. Frans zélf had hem telkens noodig voor vracht- en verkoopschrijverij. En al de kleintjes gierden om ‘Aume Bochel’ 's goocheltoertjes en smeekten om zijn wonderlijke vertelseltjes. Alleen Corry,... maar dié had híj noodig. Moest liefde dan altijd en alleen geluk brengen? Manus ervoer, dat ze even veel martelingen en lijden schiep, Leed hij nog? Hevig, maar verstild. Zijn eenig vlijmend geluk bleef zijn smart. Maar ook deze pijn leek een droeve tooverij van de liefde die hij niet meer ontberen wilde. | |
[pagina 557]
| |
Manus Peet keerde terug naar den Jordaan, waar hij onder versmonselde droogscheerders-pretjes, boven Griet Peultje een groote voorkamer had gehuurd, schuin tegenover Frans Leerlap's asyl. Peet was nu vlak bij al zijn werk en hij kon weer ademen tusschen arme menschen. Hij kon weer zwerven in vale sloppen, in vervuilde gangen, modderige inhammen en stegen, al bleef de deernis bij het zien van zulk een menschelijk leeflot hem het hart schrijnen. O, hoe zouden de herinneringen aan het kerkhofje ‘Te Vraag’ hem kwellen. Hij zou wel altijd ruiken, dien zoelen aardegeur in den herfst en hij zou wel altijd hooren het kabbelende klotsgeluid van de Schinkelgolfjes tegen de vochtige oevers, onder het fluisteren van halfdonkere popels, op stille zomeravonden. Doch 's morgens en 's nachts,... het bleef een eenzaamheids-verdrooming van een wegsluipend menschenbestaan dat in ontstelde mijmeringen of in spot wél inkeerde tot eigen innerlijke en anderer zielsgeheimen, maar toch kwam te verleppen in een vage gelukzaligheid, in een angstig nabegeeren, omdat het levensraadsel áchter hunkering en droom geen werkelijkheid bouwde. Zulk een kerkhofstilte overmeesterde lang de verbeelding; bracht de huivering voor het Onbekende; maar bracht ook een verzonkenheid die Manus' menschenliefde verleugende, vernietigde, wijl hij ze in haarzelve weer vurig begon te hekelen. Deze eenzaamheid tusschen water en land bracht niets dan smartelijke bewustwording van machteloosheid in wil en daad; verscherpte den drang naar vergaan. In den Jordaan kon Peet zijn zelfpijnigingen kwijt. Daar, in de gotenwalmende krotten en donker-vunze woonhokjes, bloedden zijn twijfel, zijn wanhoop en sarcasme dood; werd het tot spot, in zelfkastijding voor eigen ‘zieleheil’ te zwoegen. Daar kon hij zich vastklemmen aan zijn nieuw geloof: dat er heroïsche strijders zouden opstaan voor het nieuwe menschengeslacht. Manus zou ook weer voor Jan Gouwenaar een vriend kunnen zijn. Nu kwam Manus weer alles te hooren van | |
[pagina 558]
| |
zijn reizen en avonturen. Misschien zou hij hem van den drank kunnen afhouden en zelfs... Gouwenaar in zijn liefdeverdriet een weinig troosten. Manus Peet hechtte zich ook aan Frans Leerlap met een diepe genegenheid. Zulk een zuiver-menschelijke, argelooze goedheid en ootmoedigheid had hij bij geen enkel wezen nog ontmoet. Frans wist niets van scherpe woorden, jaloersche begeerte, boos humeur en spotvenijn. Ook Jan Scheendert wilde Manus bijspringen. Er zat pit in den jongen vent, al lei hij verstrikt in honderd problemen. En ook Mooie Karel begeerde Peet weer te ontmoeten. Doch Corry, de éénige mensch voor wie Manus zijn eenzaamheid had opgegeven en over wie hij bij anderen altijd zweeg,... die zou hij nu, iederen dag van heel nabij zien. O, hij was niet genezen; hij zou nooit genezen van zijn liefde noch van zijn hevige heimwee-kwellingen. Manus onderging steeds dezelfde verdwazende, hoé ook ingehouden verrukking, als hij de meid maar even zag of sprak. Doch zij liet hem links liggen en bekommerde zich nauw om zijn aanwezigheid. Toch pijnigde haar krenkende onverschilligheid Manus niet meer zoo. Peet had Corry even hevig lief als vroeger. Hij stond weerloos tegenover haar macht. Doch hij kromp niet meer van verdriet inéén wanneer zij hem minachtend beleedigde of negeerde. Die innerlijke rust en zelfloutering had hem toch het ‘Gulden Boekske’ gegeven. Want Thomas à Kempis verkondde vroom: ‘Waar en groot is hij, die een groote liefde bezit en zichzelf daarbij niet telt’. Oók wanneer die groote liefde nu een deern, een meid als Corry gold? Dit deed er niets toe; zoo de liefde maar écht was, uit een diep en vol hart doorleefd. Of bedoelde de vrome Augustijner geen aardsch, doch alleen geestelijk liefdeverlangen naar God? Ook dit verlangen doorzong Manus als een zoel geluk. Want hoe zou hij anders dwalend zijn opgedoken uit de gloeiende duisternis en het wirwarrend-ondoorgrondelijke van allerlei men- | |
[pagina 559]
| |
schelijk-lokkende hartstochten? Neen, er was vrede in hem gegroeid, innerlijke vrede met al het bestaande. Zou die rust blijven? Manus wist het niet. Hij was eerst op zoek gegaan naar anderen en hij vond... zichzelf. Misschien ware het beter geweest zichzelf te zoeken en anderen te vinden. De zingende woorden van Henriëtte Roland-Hoist: Mijn hart versmacht
Naar het hart van mijn genoot...
moesten nog levende werkelijheid voor hem worden; tenminste als ‘versmachting’. Misschien moesten ze dit ook worden voor deze utopische dichteres zélve, die uit de diepte van een zielsverlangen zulke hunkerende woorden schiep en zong. De menschelijke ellende kende Peet. Nú nog de menschelijke vreugde en den goddelijken drang doorleven die áchter alles, mensch en ding heimelijk aanjoeg: begeerteloos te worden. O het heerlijke Jaagpad en het hooge kerkhofje, en de ruischende boomen, en de spreukzerkjes,... neen, neen, ze was niet goed die eenzaamheid, die droeve koestering van verdriet, droom en peinzing. Ze was zelfzuchtig, bedriegelijk angstiglijk misleidend en bracht onzaligheid. Manus moest schreeuwen, kermen in de stilte. De stilte zelf werd een zielsgenot en een kwelling. En toch, de liefde die hem aftergde, martelde, die eenzaamheid-in-smart schiep, schrijnde het verlangen in hem open voor anderen te leven, voor iets heel grootsch waarin hij zijn zelfzuchtig Ik geheel verloor... De liefde is uit God;... mijmerde Manus al zachter en inniger. Nu eerst ontstond er vastheid en een wijze innigheid in zijn verlangen: maatschappij en menschen dieper te begrijpen. Peet leek zijn walg tegen het leven, zijn zelfvernietigingsdrift te hebben overwonnen. Vroeger bleef hij onbekommerd voor alles wat de wereld brouwde. Hij had geen liefde, geen haat, geen meelij, geen genegenheid. Grootspraak!... Want hoe kreunde hij om iets liefs, iets heiligs-om-voor-te-bestaan in zijn smachtende eenzaamheid. | |
[pagina 560]
| |
Neen, neen, niet in de kloostercel, al smeekte de ziel er om; niet in een hoekje met een heilig boekje. En tóch,... tóch ontslagen worden van hartstochten en begeerten, gelijk Thomas er naar hunkerde. Onder de menschen moest hij zwerven, hij ellendige pelgrim, naar het woord van den Augustijner. Hij moest altijd zwerven, liefhebben, sterk en onwankelbaar liefhebben; hij moest lijden onder de menschen, met al de ontgoochelingen, de martelingen en vernietigingen van idealen; met al de korte vreugden en de vervoeringen van enkele minuten, die, in zaligheid, als jaren duurden. Want ook hij, op zijn beurt, veroorzaakte kwelling, verwarring, ondergang, in den tragischen kringloop van geboorte en dood en door de zelfzucht van zijn liefde voor haar! Instaren in de bloedende diepte van het leven en niet bangelijk terughuiveren. Eerst dan zou hij ook het stille gloeien van den ochtend naderen en den glans der dingen in het eerste licht kunnen zien. O, een tooverij leek hem het vreeselijke leven,... een bloedende diepte gedempt met bloemen. Een rilling-wekkende leugen? En alle menschelijke deernis valsch idealisme? Maar rechtvaardigheid toch nóóit! Corry... Corry... o dol gemartel, dat aanhield met vernietigende kracht. Vandaag had Peet Jan Gouwenaar in den Jordaan ontmoet. - Hee... weer in de buurt Bad-Aap?... Seg ik te veul? - Welneenet,... lachte Manus... En hij kneep zijn linkeroog traag dicht. - Soo, ouwe speulkast... brandhout hè?... heb ikke me slinger in... Waar sit je? - In de dwarsstraat. - Watte?... schrok Jan Gouwenaar. En, even bevend van stem, spotte Manus schijnkoel.. - Schuin over je Dahlia! - Soo!... zei Jan verslagen... Wâ nummer? - De pot van het ganzebord. Ik zet alles op alles... en ik win... Nummertje drie-en-zestig. | |
[pagina 561]
| |
Ga naar voetnoot+
- Jij gisse gooser,... gilde Jan... Je heb sleetsche beene! Jan Gouwenaar's stem trilde vreemd en Manus ontweek schuw zijn blik. Zacht beet hij op zijn ganzepoot, maar de pijp trok niet meer. En angstig mijmerde Peet: zou Jan eindelijk, éindelijk begrepen hebben?
EINDE. |