De socialisten: Personen en stelsels. Deel 6: In de tweede helft der XIXde eeuw, tweede gedeelte
(1875-1897)–H.P.G. Quack– Auteursrechtvrij
[pagina 431]
| |
Slot-hoofdstuk.
| |
[pagina 432]
| |
Want onder het in werking komen der nieuwe levens-sappen ontstond dadelijk uit den aard der zaak zekere onrust. De aan elke fase eener maatschappelijke ontwikkeling onafscheidelijke verschuivingen deden zich gevoelen. Stemmen uit de diepte, die onder de menschen meer rechtvaardigheid en meer solidariteit eischten, werden veelal ook voorloopig nog slechts beantwoord met het vestigen van nieuwe ongelijkheid en nieuwe afscheiding. Zij, die het meeste voordeel trokken uit de bestaande onevenredigheden, hadden er geen sterk bewustzijn van, dat de onderste lagen der maatschappij - die zoo vast en bewegingloos geleken - in een toestand van trilling en schudding waren gekomen. De hoogere standen werkten dus eerst nog voort aan verdere verbrokkeling en afrastering onder de menschen. De vrijheid gingen zij allengs vervormen tot een in alle verhoudingen streng doorgevoerd individualisme. Ook de geleerden van Staat en maatschappij bleven zich ophouden met analyseeren en onderscheiden. Doch onder hen stond reeds in de eerste jaren der negentiende eeuw in Frankrijk de graaf de Saint-Simon op. Terwijl de meesten zijner tijdgenooten in hun wetenschap bleven ontleden en splitsen, joeg hij een synthese na van Staat en maatschappij. Hij riep met luiden klank op tot omkeer in dien geest. Met den blik op de toekomst construeerde hij de positieve gedachte van de éénheid der samenleving, gelijk de graaf de Maistre ditzelfde in tegenover-gestelden zin met 't oog op het verleden deed. Die éénheid vestigde Saint-Simon op het begrip: arbeid van allen; de wereld was, volgens hem, eene groote werkplaats, waar een ieder zijn taak had te vervullen: de leêgloopende klassen waren de hommels der sammenleving: niemand mocht leven ten-koste van het werk van anderen. Hij verkondigde dat denkbeeld der arbeidende éénheid met enthousiasme. ‘Denkt er om’ - dit waren de laatste woorden op zijn sterfbed aan de leerlingen - ‘dat men met geestdrift moet handelen, om iets groots te doen.’ De stem van Saint-Simon bleef echter langen tijd de stem eens roependen in de woestijn. Doch terwijl in Frankrijk het geluid eerst in 't ijle ledige haast geen echo vond, was in Duitschland, trouwens even geïsoleerd, een stem van dezelfde beteekenis gehoord: wij bedoelen het woord van Johann Gottlieb Fichte. Hij ook postuleerde een nieuwe orde van zaken, een nieuwen Staat. In dien Staat moest de éénheid van orde en regel heerschen, en daarvoor moest het denkbeeld der willekeurige toevallige vrijheid wijken. In dien Staat moest ieder arbeiden, doch arbeiden zooals een mensch betaamt. Het menschwaardig bestaan werd door hem op den vóórgrond gezet. ‘De mensch moet arbeiden - zóó sprak hij - maar niet als een dier, dat onder zijn last in slaap zinkt, en, na de aller-onontbeerlijkste rust der uitgeputte krachten, weder wakker gemaakt wordt, om denzelfden last te torsen. Neen, de mensch moet zonder angstige bezorgdheid, met lust en vreugde werken, en tijd over hebben om zijn geest en zijn oog naar den hemel te richten, tot wiens aanblik hij gevormd is. Hij moet niet te-gelijk met zijn lastdier eten: zijn spijs moet zich van het voedsel, zijn | |
[pagina 433]
| |
woning van den stal van dat dier evenzoo onderscheiden, als zijn lichaams-bouw verschillend is van dien van het beest. Dit is zijn recht, en wel daarom, omdat hij nu éénmaal mensch is’. Langs allerlei onzichtbare kanalen en aderen kwamen die denkbeelden tot een generatie, die reeds bewerkt en voorbereid was door de aanvankelijk werkende beginselen van gelijkheid of broederschap, ten-tijde der Fransche revolutie aangebracht. Fourier voegde daartoe zijn vruchtbare gedachte der associatie var den arbeid, die in de plaats moest komen der concurrentie. Owen wees op de inspanning, die aangewend moest worden om voor den arbeidenden mensch goede omgevingen te bereiden: mannen en vrouwen die leven te-midden van verwaarloozing, onreinheid en onkunde - zóó sprak hij - kunnen zeer bezwaarlijk het gevoel van waardigheid en plicht verkrijgen of behouden. Zóó welde een bron van nieuwe gedachten op, drenkend de oude velden. Een radicale vervorming der maatschappij scheen dankbaar en mogelijk, onder de bevruchtende gedachte van den samenhang van alle menschen, die nu allen, op gelijken voet staande, een arbeidende taak zouden vervullen. Het zou worden een overgang der nieuwe begrippen in nieuwe toestanden. Als men scherp zag en den blik op die maatschappij vestigde, zou men zien een stroomende beweging der levens-vormen: een worden. En in de eerste dertig jaren onzer eeuw werd nu dit denkbeeld in Duitschland goed uitééngezet door een man, die, steunende op de schouders van Fichte, de wetenschap van dat worden en van die beweging verklaarde. Het was de wijsgeer Hegel. Niet te hoog kan de invloed van de denkkracht van dien man op onze eeuw aangeslagen worden in de richting der maatschappelijke ontwikkeling. Alles rustte bij hem op het goed verstand van wat ‘werkelijk’ is. ‘Alles was wirklich ist, ist vernünftig - zóó sprak hij - und alles was vernünftig ist, ist wirklich’. Het attribuut der werkelijkheid kwam echter (in zijn gedachten-gang) slechts toe aan datgene, dat noodwendig was, en slechts dit noodwendige beantwoordde aan hetgeen de Rede wil. In den loop der ontwikkeling werd allengs het vroeger werkelijke onwerkelijk, verloor het zijn noodzakelijkheid, zijn recht van bestaan, zijn reden van zijn; in de plaats van het afstervend bestaande trad dan een nieuwe levensvatbare werkelijkheid: op vredelievende wijze, als het oude verstandig genoeg was zonder veel gepruttel toe te geven, gewelddadig, wanneer het die noodzakelijkheid weêrstond. De stelling zette zich dan om in de tegenstelling. In het maatschappelijke bestond niets definitiefs, niets wat voor-altijd geldend zou blijken. Noch Staat, noch maatschappij, noch regeering, noch burgerlijke instellingen, noch ééns vastgestelde regeling van eigendom of erfrecht ontsnapten aan de wet van wording en verwording. Alles was vergankelijk en wankel. Slechts één wet stond vast: te weten het altijd-durend onafgebroken proces van het worden, een golving, het eindeloos stroomen en zich vervormen van het lagere tot het hoogere. En het doel, dat de leerlingen (de Jong-Hegelianen) nu aan die ontwikkeling stelden, was geen ander dan de | |
[pagina 434]
| |
emancipatie van het individu, de bevrijding des menschen van al het uiterlijke buiten hem staande. Inderdaad was - volgens de consequentie dier leer - al het uiterlijke een creatie van den mensch-zelven. Op den mensch-zelven kwam alles aan. Zelfs de voorstelling der Godheid was, in hun oog, slechts de geschiedenis der ontwikkeling van de menschelijke ziel-zelve. Uit het begrip, dat in haar eigen boezem zetelde, had de ziel zich een meester, een God gemaakt. Diezelfde waarneming moest nu op alle overige verhoudingen van den mensch worden toegepast, dus ook op de begrippen Staat en maatschappij. Materieel bezit kon niet iets buiten den mensch zijn. Het sociaal bezit was even innig saâmgeweven met elken mensch, als alles, wat hij als stof of werktuig van zijn levens-uiting zijn eigendom noemde. Dat men dit niet dadelijk inzag, lag ook thans weder aan de fout, dat men het onvervreemdbare vervreemdbaar had gedacht en voorgesteld. Het bestaande feitelijke eigendom, het geld-eigendom, was juist geworden het vervreemdbare, het van den mensch afgenomene, zooals vroeger de Godheid door den mensch buiten 's menschen wezen was geplaatst. En gelijk de mensch dien God schepper en meester noemde, zoo had hij dien eigendom, dit geld, ook de rol van meester laten spelenGa naar voetnoot1). Men had den mensch door dien eigendom, door dat geld, laten exploiteeren. Dit was de ellende der maatschappij van de negentiende eeuw. Dit had aan den mensch in 't algemeen zijn adel en zijn geluk ontnomen.
Hooge geesten construeerden nu in de gedachte een nieuwe maatschappij, tegenovergesteld aan die welke zij zagen. Het zou zijn het ideaal der innige samenleving eener groote vrije bedrijvige gemeente. Een harmonieuze en toch eenvoudige samenleving. Want het spreekt van-zelf, dat dàn de maatschappij opgevat werd als een werk-inrichting in 't groot, die dus regelen zou volgen, welke in 't algemeen voor werk-inrichtingen golden. In zulk een verband moest een ieder dan iets presteeren. Ieder moest door arbeid, al was die arbeid op de verschillende trappen verschillend, zijn plaats in die maatschappij verdienen. Niemand mocht werkeloos zijn. Het begrip arbeiden was een moreel beginsel, een plicht: een lui leven was even onzedelijk als een onkuische daad; het bestaan en het leven van niet-werkende klassen was slechts te verklaren uit een opvatting der maatschappij, toen de samenleving was gebouwd op het begrip overweldiging van anderen en op verovering. Die toestand behoorde tot het | |
[pagina 435]
| |
verleden. Duidelijk moest het thans ieder zijn, dat, als men werkeloos bleef, men eigenlijk leefde van den arbeid van anderen. In de nieuwe maatschappij moest ieder werken, maar ieder moest dan ook de volle gelegenheid hebben tot ontwikkeling van al zijn krachten en gaven. De levens-voorwaarden der maatschappij moesten geplooid kunnen worden in de richting van gelijkheid en broederschap. Enkelen vonden de type van zulk een samenwerkende maatschappij in de hooggezinde samenwerking van arbeiders, gezellen, meesters en kunstenaars in de Midden-eeuwen, die te-zamen een dom als te Freiburg of Straatsburg gingen oprichten. Ieder werkte op zijn plaats, aan een klein onderdeel, maar met het beeld van het geheel in zijn brein. Een schoone gemeenschaps-kunst doordrong zulke scharen. In broederlijke bezieling werkten zij zonder gejaagdheid, in rustige kalme bedrijvigheid. Midden-punt en omtrek waren steeds in samenhang. Dichters, wier visioen samenstemde met die voorstelling, spraken van een ‘nieuwe stad’ die oprijzen zou: de stad der zelfbewuste gemeenschap. In de eerste helft der negentiende eeuw zong Rückert van die stad onder den blauwen hemel. Hij zag dáár allen in vrede rustig werken: de overheid had geen andere taak dáár dan te waken .... dass vom Grossen, bis zum Kleinen,
Jedes leb' im grossen Allgemeinen,
Jedes Glied sich freudig schliess' ans Ganze,
Jedes stolz sich fühl' ein Blatt im Kranze....
En Walt Whitman, de zanger en profeet uit Noord-Amerika, drukte in het laatst der tweede helft der negentiende eeuw - toen ook hij de ‘nieuwe stad’ opriep - vooral op het evenwicht van het leven, de vreugde van het ‘zijn’ en de afwezigheid van de jacht naar ‘meer’. ‘De plaats waar de groote stad staat - zóó zegt hij - is niet enkel de plaats van uitgestrekte werven, dokken, magazijnen van manufacturen en pakhuizen van producten; noch de plaats van aanhoudend begroeten van nieuw-aangekomenen of anker-lichten van vertrekkenden; noch de plaats van de grootste en kostelijkste gebouwen en van winkels die goederen van alle oorden der aarde verkoopen; noch zelfs de plaats van de beste bibliotheken en scholen; noch de plaats waar geld het overvloedigst is.... Neen: waar de stad staat met de meest forsch gespierde groep van redenaars en dichters; waar de stad staat die door dezen wordt bemind en hen wederkeerig liefheeft en begrijpt; waar geen ander gedenkteeken aan de heroën wordt opgericht dan in 't gemeenzaam woord en in 't gewone doen; waar spaarzaam overleg op zijn plaats is en beleidvolle voorzichtigheid; waar de stad der trouwste vrienden staat; waar de stad der reinheid van de seksen staat; waar de stad van den gezondsten vader staat; waar de stad van de bloeiendst uitziende moeder staat, - dáár staat de groote stad.’ Zóó, opziende naar een hoog ideaal van gemeenschap en liefde, dachten idealisten zich de maatschappij, nu de nieuwe begrippen | |
[pagina 436]
| |
- sinds de Fransche revolutie weder geopenbaard - in het leven waren getreden.
Wat was echter de werkelijke toestand der negentiende eeuw? Te-gelijkertijd dat in Europa het begrip gelijkheid en broederschap zijn intrede deed, kwam van de overzijde van het kanaal, van uit Engeland, iets geheel nieuws op materieel terrein zich manifesteeren. In Engeland had men de werking van den stoom bespied, en de kracht van dien stoom op het arbeids-werktuig toegepast. Het met de hand behandelde werktuig werd de door stoom gedreven machine. Het op kleine schaal kunstvaardig zich bewegend handwerk werd verdrongen door de groote industrie, door de massale productie. De gang van 't werk, de wijze van voortbrenging, veranderde nu geheel en al. De persoon van hem die werkte verloor zijn beteekenis, tegenover het grootsche proces der door den beleidvollen ondernemer in 't werk gestelde en geleide natuur-krachten. De menigte der arbeiders werd van-zelf tot iets lager trap dan vroeger veroordeeld. In plaats van den verstandigen, knappen handwerks-stand werd in fabriek-districten opgekweekt de zwarte bende van het arbeiders-volk: mannen, vrouwen en kinderen, toevoegsels als 't ware der machine, allen werkende aan een klein deel van 't werk, doch zelven ter-nauwernood wetend wat door de groote werkplaats, waarvan zij dienaren waren, als geheel werd tot stand gebracht. Men kreeg een maatschappelijke formatie, waarbij, voor het overgroot gedeelte der daaraan werkenden, het productie-proces den menschen de baas was, in plaats van dat de mensch op elken trap van 't werk zijn meesterschap behield. Toen het stelsel eenigen tijd in gang was, bleek het, dat zelfs de ondernemers, de leiders, het ‘proces’ niet geheel in hun macht hadden. Men had een economisch stelsel verkregen, dat zijn eigen voortbrengende krachten niet meer kon beheerschen. De moderne voortbrenging, in haar massaal karakter, ontgroeide aan de leiding van particuliere personen. En de ijzeren of stalen machine werkte, of men wilde of niet, steeds door, harder en harder. Men moest wel stoken, als men de vuren niet wilde laten uitdooven. Met onverbiddelijke consequentie vroeg die demonische productie-factor slechts nieuwe debouché's, telkens een nieuwe markt voor de steeds vermeerderende hoeveelheden ‘waren’, die door hem afgewerkt en afgeleverd worden. Meer kapitaal was telkens noodig voor die groote industrie, doch honderdvoudig werd dit kapitaal nu in het productie-proces vergoed. De ondernemer, die zich slechts liet medevoeren door den loop der industrie, werd de groote kapitalist. De arbeider, op den lageren trap van 't werk staande, had echter geen deel aan die winsten. Integendeel: zijn arbeid gold hoe langer hoe minder, en werd - sinds vrouwen en kinderen ook in de fabrieken mede konden werken - dienovereenkomstig met een geringer loon bezoldigd. Er kwam tusschen patroon en arbeider een bittere afscheiding en tegenstelling. En bij velen kwam omstreeks de jaren 1830 tot 1840 de overtuiging op, dat het begrip gelijkheid, zooals de Fransche | |
[pagina 437]
| |
revolutie dit had bedoeld, inderdaad een leugen was. De politieke gelijkheid, waarvan de revolutie-helden hadden gewaagd, was zonder de economische gelijkheid, niets dan een bittere ironie! Er was meer. De door de stoom-machine voortgedreven groote industrie en groote productie verscherpten als van-zelf ook de in de maatschappij bestaande concurrentie. De arbeid van elke natie werd in plaats van op de organisatie van vroeger - hoe gebrekkig die gilden dan ook soms hadden gewerkt! - volledig gevestigd op den grondslag van onderlingen wedijver. Eerst daar-door (zóó roemde men) kwam er waarachtige ontwikkeling der natie. Men schreef lof-redenen op die vrije mededinging. Maar enkelen zagen, reeds bij den aanvang van dezen kampstrijd, dat men tot iets anders zou geraken dan hetgeen men bedoelde. Er zou, ja, ontwikkeling komen, maar een ontwikkeling die een schromelijke wildernis van wanorde zou doen ontstaan. Al dadelijk was het iets abnormaals te denken, dat een ieder van die concurrentie kon profiteeren. Het worstelperk der productie werd wel voor allen open gezet, doch de één trad goed gewapend in dat perk, de ander zonder eenig strijdmiddel, veelal ontbloot van alles. De menschen met al hun natuurlijke en sociale ongelijkheden alle dagen onderling tegen elkander te laten strijden, was een zware misdaad. Dit wat het individu betreft. Maar ook het resultaat der productie-zelve was niet in alle opzichten bevredigend. Een ontzettende krachts-verspilling kwam aan den dag. Waar men de handen inéén had kunnen slaan, om zeker doel te bereiken, wilde elke ondernemer of onderneming alléén het werk doen, om alléén de voordeelen te genieten. De ééne tak van productie vernielde zoo den anderen. Alles werkte voor eigen onderhoud en profijt ten-koste der samenleving. Van broederschap geen spoor! De éénige leus voor alle ondernemers en ondernemingen was geld verdienen. ‘Maakt dat gij geld krijgt’ werd de les. En dat woord werd een woord voor en van elk individu. Op breede wijze had in 't midden der eeuw Karl Marlo die universeele geld-jagerij ten-toongesteld. Het was, volgens hem, de groote fout der Fransche revolutie geweest, dat zij, bij het absoluut breken der bedrijfs-ordening der maatschappij in rangen en gelederen, aan elk geïsoleerd individu op zich-zelf volkomen vrijheid verschafte, om, op welke wijze en langs welke wegen dan ook, onbegrensd, onbepaald rijkdom voor zich te verwerven. Dit stelsel heette dan de liberale orde. Het liep uit op het vermeend recht van elkeen, die reeds iets bezat, van elken eigenaar, om van de goederen dezer wereld, zooveel hem lustte, bijéén te garen. Een ieder was er in het leven vooral op uit om meer te winnen. Winst-kansen waren - volgens die leer - het zout eener bedrijvige samenleving. Men lette enkel op eigen voordeel. Men vergat of scheen te vergeten, dat elke zedelijk geordende maatschappij haar eischen heeft, gelijk het individu de zijne mag doen gelden. En de groote kwaal, die nu voortwoekerde, was deze, dat al die werkende of niet-werkende, maar altijd naar winst trachtende individuen slechts één waarde-meter erkenden: het geld. Naar dien waarde-meter | |
[pagina 438]
| |
taxeerden zij den buurman en zich-zelven. Persoonlijke voortreffelijkheid, adel des geestes en van 't gemoed, waren goed, maar geld was beter. Ideëele belangen werden achtergesteld bij de materieele. Eer van stand en van naam verbleekten voor den glans van het goud. Trouwens diezelfde individuen voelden te goed, dat zij zich van het proletariaat noch door edeler bloed, noch door edeler gezindheid onderscheid'den en dat zij, hun geld verliezende, in de rijen van het proletariaat afglijdend zouden neêrzinken. Die geld-opvatting nu was het kenmerk van hen, die door de socialisten aangeduid werden als te behooren tot den kring der ‘bourgeoisie’. Die ‘bourgeoisie’ stelde zich de maatschappij uitsluitend voor als een maatschappij van koopers en verkoopers. In den wedloop om het gewin achtte 't individu niet op geluk of gezondheid der mede-menschen en vooral der arbeiders. Wat die arbeiders betrof, zoo waren, volgens de geld-maatschappij, alle menschen overtollig, wier arbeids-kracht niet met winst door den kapitalist kon worden gebruikt. Voor zich-zelven - leden der geld-burgerij - werden daarentegen de kansen steeds beter, als men reeds iets bezat. Door de werking der kapitaal-rente vermeerderde ongemerkt dat bezit. Die niets hadden, hadden toch eigenlijk haast geen recht om te levenGa naar voetnoot1). Het ‘hebben’ verdrong het ‘zijn’. Dit alles was de onuitgesproken conclusie van een tijdvak, dat zich er op liet voorstaan zich te bewegen op het standpunt van de zoogenaamde ‘vrijheid van arbeid’. Vrijheid, vrijhandel waren de leuzen, maar inderdaad en feitelijk werd het een tijd van monopolisten. Het bijéénbrengen van groote massa's kapitaal onder een gemeenschappelijk toezicht van enkelen werkte als monopolie. Gevestigd werd zoodoende de financieele feodaliteit, de machtigste onderdrukking die ooit ter-wereld bestaan heeft. De beurs gaf den toon aan, en de firma Gauwdief, Gannef & Cie bloeide. Dit vertoonde de ééne zijde der negentiende-eeuwsche maatschappij. Op de andere zijde zag en las men de martyrologie der arbeidende standen, het lijden van hen, die de Engelsche economie niet oneigenaardig noemt: ‘the labouring poor’. Van hen werd door de industrie niet langer verlangd goed en fraai werk voor het gebruik, neen, slechts veel producten geschikt om met winst van de hand te worden gezet. Het werd de eeuw der goedkoope | |
[pagina 439]
| |
productie. De wereld werd overstroomd met producten alleen gemaakt en alleen gekocht omdat zij goedkoop zijn: soms met leelijke lorren, soms met vervalschte en verknoeide eet- en drinkwaren. De goedkoopheid der dingen beheerschte meer en meer hun samenstelling: van voorwerpen met een eigen karakter, van kunstvoorwerpen, ondergingen zij de verwording tot karakterlooze fabrieks-producten. De arbeiders hadden bij dat werk slechts het commando te volgen van den ondernemer. Van genot en vreugde in 't werk was voor den arbeider geen sprake. Het slaafsch moeten was in de plaats getreden van een weleer (in den tijd der gilden) zelfstandig willen. En dat ‘moeten’ werd in 't begin der eeuw betaald met een hongerloon. De productie-wijze der geld-maatschappij kocht haar historischen vooruitgang, haar verwerkelijkte stappen vóóruit, tegen relatieve ellendig-making der onmiddellijke producenten. Die in de fabrieken werkten, waren er slechter aan toe dan die op het veld arbeid leverden. De toestand der ‘fabriek-hoorigen’ was erger dan die der ‘grond-hoorigen’. Vooral ook, omdat de kinderen - werkluidjes van acht jaren - in de fabriek aan het werk werden gezet. Dit werd wel langzamerhand tegengegaan. Het lied van mevrouw Browning - ‘Do ye hear the children weeping, o my brothers’ - deed hier en dáár het schaamrood op de wangen stijgen, maar het geheel en al breken met die gewoonte scheen voor den ondernemer te kras. Trouwens de rijkdom der natie heette te bestaan in kapitaal-vorming, en kapitaal-vorming was nu eenmaal verbonden aan onverbiddelijke exploitatie der volks-massa. Bij de Romeinen in de oudheid leefde de proletariër op kosten der maatschappij, bij ons in de 19de eeuw leefde de maatschappij op kosten der proletariërs. Arbeid was voor dien proletariër slechts een hulpmiddel tegen miserie, niet een bron van welvaart. En let wel op, dat de arbeids-belangen, in den stroom des tijds, nog meer benadeeld worden door de kleine 19e eeuwsche industrie dan door de groote nijverheid. Die kleine burger-kapitalisten waren 't ergst, omdat zij op hun beurt weder worstelen moesten tegen de dreigende inzwelging door de groote industrieelen. De literatuur van den dag teekende types van die kleine ‘bourgeoisie’: - in ons land den Droogstoppel uit den Max Havelaar; - in Engeland een Mrs. Gundry (misschien reeds uit Thomas Morton, den Engelschen Scribe uit 't begin onzer eeuw, genomen), 't beeld van de gierige hebzuchtige jaloersche, op haar ‘fatsoen’ gestelde burgerjuffrouw, die slechts vraagt naar wat ‘de wereld doet’, en, zelve ruim van middelen voorzien, den hongerenden uit economisch beginsel een aalmoes weigert; - in Frankrijk een apotheker Homais (uit Flauberts roman), bekrompen, onverdraagzaam, zelfvoldaan, altijd pratende over vooruitgang, maar dien vooruitgang enkel beoogend voor zijn eigen zaakjes, er op bluffend dat hij de groote hansen niet naar den mond kijkt, en zelf op de kleine lieden neêrziende. Zóó was de houding van velen die iets hadden tegenover hen die slechts van hun dagelijkschen arbeid moesten leven. En die dagelijksche arbeid veroorloofde slechts een leven van de hand in den tand: van iets over te leggen | |
[pagina 440]
| |
was bijna geen sprake. Er zal een tijd komen, waarin men niet zal kunnen begrijpen, dat een maatschappij ingericht was als de onze tegen het midden der negentiende eeuw, zoodat er zelfs in een klein niet-industrieel land als Nederland honderd-duizenden gevonden werden, die hun levens-kracht verbruikten om in het levens-onderhoud van het heden te voorzien, zonder voldoende te kunnen sparen voor den dag van morgen, volkomen onzeker, of zij, ouder geworden, door de wisselvallige liefdadigheid zouden kunnen beveiligd zijn tegen het nijpendst gebrek.
Dat beschaafde kringen zich bij zulke toestanden neêrlegden, er in gingen berusten, meenende, dat het niet anders kon, en dat een natuurlijke orde van zaken daartoe dreef, is voor het grootste deel de schuld geweest van den invloed der leer der staathuishoudkunde. Deze gaf - bij de algemeene industrieele omzetting van het maatschappelijk leven in de negentiende eeuw - de ‘doctrine’ aan, die de gewetens kon sussen. Geen blaam mag in dit opzicht vallen op Adam Smith. Hij had, op 't einde der achttiende eeuw, uit de bestaande maatschappelijke toestanden zijn grootsch boekwerk als 't ware gededuceerd. Met groote scherpzinnigheid had hij de economische feiten van zijn leeftijd geanalyseerd, en helder daaruit de wetten van ontwikkeling afgeleid. Staande op de schouders zijner voorgangers in Engeland en der Physiocraten in Frankrijk, had hij inderdaad zeer scherp in de vlak vóór hem liggende toekomst gezien. Doch van-zelf had hij niets kunnen ontwaren van de demonische ontwikkeling der groote productie van de 19e eeuw. Hij stond op de grens der eeuw van den stoom, leefde in den vóór-avond der ontzettende evolutie, die met de uivindingen van Watt, Arkwright en Fulton begon. Zijn scherp hoofd, dat geen enkele stelling durfde preciseeren, wanneer het niet allereerst de verschijning en toepassing in werkelijkheid had waargenomen, zou een glimlach over hebben gehad voor de ijdele haast dergenen in de negentiende eeuw, die, zonder eerst de ontwikkeling van het door stoom gedreven fabriekswezen in detail behoorlijk te hebben opgenomen en getoetst, al dadelijk de resultaten uit zijn boek: ‘The Wealth of Nations’, die uit zooveel kleiner en eenvoudiger feiten waren opgemaakt, onverkort, zonder eenige beperking of toevoeging, als doctrinaire regelen op de nieuwe vrij wat ingewikkelder toestanden gingen toepassen. Toch deden dit de volgers van Adam Smith. De geheele wetenschap der economie kreeg daardoor het karakter van een ontijdige generalisatie. Zij hield zich niet op met de bestaande menschen, levende te-midden van de duizeling-wekkende vaart der groote industrie: zij nam den type-‘mensch’, handelende in zijn voordeel naar een bepaald stel motieven, en stelde zich dien mensch voor min of meer als een onveranderlijke abstracte figuur. Doch ziet: juist de omstandigheden, die deze economisten als 't ware elimineerden, zijn voor den mensch in zijn bedrijf de hoofdzaak. De sociale noodzakelijkheid of het sociale belang bepaalt juist de betrekkingen en levens-verhoudingen der menschen. Dat de eco- | |
[pagina 441]
| |
nomie dit niet inzag, was de ééne groote fout die zij beging. En op dien weg voortschrijdende kwam zij als van-zelf tot de tweede groote fout. Tegen haar bedoeling misschien, maar vast en zeker, voerde de economie tot de plutocratie. Bij Adam Smith was van dien plutocratischen bij-smaak nog geen spoor. Maar bij zijn onmiddellijke leerlingen Malthus en Ricardo kwam het plutocratisch karakter duidelijk voor den dag. De wetenschap der economisten van de negentiende eeuw aanvaardde de ongelijkmatige verdeeling der goederen als volkomen rechtvaardig. Nog sterker. Zij poogde aan te toonen, dat het volkomen met de wet der natuur strookte, wanneer enkele klassen der menschen rijk werden, anderen verarmden. Toen de bevolkings-leer van Malthus ingeënt was in het stelsel van Adam Smith, begon het helder te worden, dat de theorie over de volks-welvaart zich omboog tot een theorie van den rijkdom. De bezittende klasse nam dan ook met zekere graagte die lessen van Malthus aan, wijl zij onomstootelijk schenen te bewijzen, dat de zwarte toestanden onder de klasse der armen niet veroorzaakt werden door instellingen der samenleving, maar onvermijdelijke gevolgen waren eener onverbiddelijke natuurwet. En Ricardo wees even duidelijk aan, dat, bij uitbreiding van de bevolking, de grond-bezitters, zonder dat zij iets meer daarvoor behoefden te doen, voorbeschikt waren om steeds rijker te worden, terwijl het natuurlijke arbeids-loon van den daglooner zich bleef bepalen tot de productie-kosten van den arbeid, dat is tot hetgeen de werkman noodig heeft om zich-zelf en zijn gezin overeenkomstig zijn stand te kunnen onderhouden. Aldus onderging de economische wetenschap een karakter-verandering. De jongere leerlingen gingen steeds verder en verder, totdat Carlyle spreken kon van het Mammon-evangelie der staathuishoudkunde. Dit plutocratisch karakter openbaarde zich bij de opvatting der drie begrippen: arbeid, individualisme en staatsonthouding. Wat arbeid en arbeids-vermogen aangaat, zoo werd door den kapitalist in den werkman uitsluitend een werkkracht gezien, nooit een mede-arbeider. De arbeid was, volgens de economie, een koopwaar, en stond als zoodanig onder de wetten van vraag en aanbod op de markt. Men vergat, dat arbeid een stuk van het menschelijk leven is, een levens-uiting van een vrije persoonlijkheid, die niet van den persoon kon worden afgezonderd. Men zag daarenboven over het hoofd, dat de zoogenaamde koopwaar ‘arbeid’ op de markt werd gebracht, vóórdat die koopwaar gecreëerd was. De arbeider verbond zich slechts tot een mogelijkheid, tot iets wat nog moest gebeuren; de gewone strikte regelen van koop en verkoop, die op de levering van een bestaande koopwaar gelden, werden dus ten-onrechte hier op een te presteeren ‘arbeid’ toegepast. Daargelaten nog, dat het voor den arbeider, wanneer men die fictie toch wilde doorzetten, altijd een gedwongen verkoop was. Want de arbeider moet met zijn gezin leven en is wel genoodzaakt tot elken prijs zijn ‘koopwaar’ van de hand te doen. Doch de economie lette op dat alles niet, en bleef onverstoorbaar bij den prijs van den arbeid uitsluitend de vraag- en aanbods- | |
[pagina 442]
| |
leer ontwikkelen; een standpunt, waarbij alleen de bezittenden, de rijken, baat hadden. - Even sterk handhaafde de economie de leer van het individualisme bij het bedrijf der menschen. Ieder die aan de goederen-productie deelnam werd geacht vrij te zijn om te contracteeren zooals hem goeddacht. Recht was wat individuen gecontracteerd hadden. De vrijheid van het individu moest heilig worden gehouden. Met de wijze, waarop 't individu contracteerde, had de economie zich niet in te laten. Op dat terrein heerscht de vrije individueele wil. Het arbeids-contract nam onder de overeenkomsten geen bijzondere plaats in. ‘Dat daarbij de arbeider zijn arbeids-kracht, een deel van zijn persoonlijkheid, inzette; dat een zekere mate van persoonlijke dienstbaarheid daarmede onafscheidelijk verbonden was; dat de vrijheid van den arbeider neêrkwam op vrijheid om zich contractueel voor langer of korter tijd onvrij te maken; dat bij dat contract algemeene sociale oorzaken als regel het overwicht aan de zijde van den werkgever legden, terwijl aan de zijde van den arbeider niet werkelijke vrijheid om al of niet te contracteeren, maar een voortdurende verplichting vóórzat, om telkens weêr de door den werkgever aangeboden voorwaarden te accepteeren op straffe van broodeloosheid voor zich en zijn gezin’Ga naar voetnoot1), - dit alles liet de economie buiten rekening. Volledige vrijheid van het individu was hoofdzaak. Of het ééne individu, dat contracteerde, zich bevond in benarde omstandigheden, raakte het beginsel niet. De individualistische beginselen moesten gehandhaafd blijven. De arme individuen, die eenmaal hadden gecontracteerd, hadden het aan zich-zelven te wijten, dat de rijke individuen bij het contract goed stonden. - Dienovereenkomstig ontvouwde nu ook de economie de leer der Staats-onthouding. De Staat mocht op het bedrijfsveld niet ingrijpen. Van bedrijfs-organisatie geen spoor. De Staat moest geweld en bedrog tegengaan, maar verder moest hij zich niet begeven. De Staat waakte alleen tegen oneerlijkheid, daarbuiten was ieder vrij te trachten zich op zijn wijze vermogen te verwerven. Het absolute begrip vrijheid vorderde een richting om productie en handel te laten gaan zooals zij gingen. Een inmengen van den Staat op dat gebied was een positieve fout. Men zag over het hoofd, dat vrijheid in hoofdzaak nu werd een vrijheid voor de rijken. Zij beteekende niets voor hen, die geen middelen hadden om van die vrijheid gebruik te maken. Maar er was meer. Terwijl de economie Staats-inmenging verbood bij den in gang zijnden arbeid, scheen zij te vergeten, dat die Staats-inmenging voortdurend plaats had, ten-gunste van hen die uit de productie of uit den handel het voordeel trokken. Zoolang het proces van den arbeid duurde, onthield de Staat zich, naar de voorschriften der economie, maar van het oogenblik, dat dit afgeloopen was en het onevenredig groote aandeel in de beurs van de winnende hand was gekomen, greep de Staat in, door | |
[pagina 443]
| |
dien bezitter in zijn bezit te verdedigen tegen de niet-bezittenden, die bij het vrije verdeelings-proces met leêge handen waren thuis gekomen. Alsdan was dit ingrijpen van den Staat een wettige verdediging der bezitters. Ook hier verloochende zich het plutocratisch karakter der economie niet. De verkregen rijkdom werd gelegitimeerd tegenover hen die niet hadden en niet verkrijgen konden. Het werd het regime van het kapitaal; een leer van de winst; een toestand, die alleen in stand werd gehouden, omdat de arme ook eens rijk hoopte te worden. De alledaagsche vulgaire praktijk en toepassing dezer leer van het kapitaal, zooals de orthodoxe staathuishoudkunde het ontvouwde - naarmate deze theorie minder en minder zich allengs bewust werd van de maatschappelijke éénheid aller hoog en laag arbeidenden, en den innigen samenhang niet voelde van het werken en zijn der verschillende leden van het groote bedrijvige organisme onzer samenleving - liet haast niet tot zijn recht komen het eenvoudige door de natuur ingeplante begrip van het medelijden. ‘Mede-arbeiden’ werd aan allen aangeprezen, doch werkelijk ‘mede-lijden’ met het tobben en zwoegen van de op lageren trap arbeidende klasse werd door de zich op hoogeren trap bevindenden niet strikt noodig geacht. Het werd weggecijferd, gesupprimeerd. Zulk deelnemen in lijden was geen economisch, slechts een ethisch begrip. Het was ter-nauwernood verstandig of wijsGa naar voetnoot1). Nog sterker Het lijden van dat ééne lid der maatschappij kon, onder de inblazing der concurrentie, zelfs bron worden van voorspoed voor het andere lid. In plaats van het broederlijke samenleven van allen in den arbeid, kwam op de harde kamp van enkelen tegen velen, leidend tot de zegepraal uitsluitend van de sterksten, waarlijk niet altijd van de besten. De ‘Economie’ in de richting der opvolgers der klassieke school werd hoofdzakelijk een onderzoek der verschijnselen van den ruil ten-behoeve van hen die iets te ruilen hadden. Liefst werd het uitsluitend een ontleding van de handels- en crediet-operaties. Het analyseerde een winst-stelsel, zonder te bedenken dat die winst, soms al te luchtig in den schoot van enkelen geworpen, altijd vertegenwoordigde zwoegende ééntonige arbeid van zeer velen. Waren de gewone handboeken der staathuishoudkunde soms vrij mergeloos, bloedeloos waren zij zeker. Niet werd er aan gedacht, dat economie, in materieelen zin, ook moest bewerken de opvoering van het leven tot een hooger peil of doel, met andere woorden: moest leiden tot de verhooging en veredeling van den dagelijkschen toestand der menschheid.
Was dit dan de transformatie, die op het einde der achttiende eeuw in uitzicht was gesteld? Zou de lang verwachte éénheid | |
[pagina 444]
| |
der samenleving, de broederschap der menschheid, blijken een bittere ironie te zijn geworden? Moest op de vlag van elk volk zoo'n zwarte vlek worden gezien? Zou de dorst naar vrijheid, het verlangen naar gelijkheid geen ander resultaat hebben dan een ook door de wetenschap der maatschappij gebillijkte bevoordeeling van het bezit tegenover den arbeid? Liep de drang tot regeneratie der verhoudingen onder de menschen slechts uit op de krasse manifestatie van een alles-beheerschend geld-gespeel: een schacherende natie, een dobbelende jeugd? Het begrip rijkdom van een volk - zooals dat aan Adam Smith voor oogen had gestaan - was toch niet enkel geweest het verbond van kapitaal-vorming met onverbiddelijke exploitatie en verarming der volks-massa! Daar traden velen op, die luide tegen dat alles protesteerden. Zij gaven toe, dat het economische leven nu juist geen idylle had te vormen, maar het behoefde daarom toch geen veld van onderdrukking en van geweld te wezen. Het was niet iets noodwendigs, dat de gang der arbeidende klasse hoofdzakelijk een lijdens-weg zou zijn. Zóó spraken socialisten. Voor zoover zij geen vrede hadden met het bestaande om zich heên, en aangegrepen waren door den machtigen adem van het nieuwe gelijkheids-idee, dat met het begrip dezer eeuw zich begon te openbaren, construeerden zij in hun brein nieuwe maatschappelijke stelsels, droomen en fantasieën over sociologie, utopieën. De wereld der Droogstoppels schold hen gekken en dwazen. Doch het waren dan toch ‘gekken’ van een zeer bijzondere soort. Zij geleken misschien op kinderen, die alles eenvoudig achten en naar een ster in den hemel willen grijpen. Zóó zochten ook deze socialisten naar de eenvoudigste middelen om het maatschappelijk onrecht te herstellen. Aan de geheele menschheid dachten zij hierbij. De tijdgenooten lachten hen uit, doch latere dagen zullen hen in eere houden en op hen toepassen de sonore vers-regels, die William Morris voor zich en zijn vrienden zong: We who once were fools and dreamers then shall be the great and wise,
There amidst the world new builded shall our earthly deeds abide,
Though our names be all forgotten and the tale of how we died.
Na die utopisten rezen anderen op, die éénzelfde bedoeling hadden, doch de taak gansch anders, niet zoo kinderlijk-eenvoudig, gingen opvatten. Zij gingen letten op de stemming der verongelijkte arbeiders. Zij deden geen beroep meer op de welwillendheid der hooger geplaatste kringen, doch toonden aan, dat er langzamerhand, door de werking der groote productie, een gewijzigde machts-verdeeling tusschen de klassen der maatschappij kon tot stand komen of reeds bestond. Wanneer die zwarte schare der werklieden, die elk voor zich zoo weinig beteekenden, eens als compact geheel kon worden geconstitueerd en georganiseerd, dan zou die klasse der arbeiders, verreweg de meesten in aantal, aan de andere rangen der maatschappij handtastelijk doen gevoelen, dat zij, bij de verdeeling van het resultaat van het materieel | |
[pagina 445]
| |
geluk, op een zeer groot deel aanspraak kon doen gelden. Elke vorm van sociale orde, zóó redeneerden deze denkers, was niet anders dan de op elk tijdstip zich openbarende uitdrukking der machts-verdeeling onder de kringen der samenleving. Een maatschappelijke toestand heerscht, wijl de lieden, die bij dezen toestand belang hebben, ook de macht hebben om den toestand te handhaven. Welnu, het kwam er dus slechts op aan, om, lettende op de verhoudingen, door de groote productie in de negentiende eeuw in het leven geroepen, de reëele machts-factoren van het sociale leven als zoodanig te doen erkennen. Sociale idealen - zóó zeiden zij - krijgen eerst levensvatbaarheid, als zij aan gegeven economische levens-verhoudingen zich aanpassen of daaruit voortvloeien. Zij kwamen dus op voor de arbeiders en de arbeidende klasse, niet meer voor de menschheid in 't algemeen. Neen, zij bedoelden juist een kamp der arbeiders tegen de bestaande orde, wijl de toestand der arbeiders in de negentiende eeuw, na de ontwikkeling en toepassing van den stoom op de groote industrie, volkomen onvereenigbaar was geworden met de eischen die dezen in werkelijkheid konden doen gelden. Zij gaven dus geen uiting aan een vromen wensch of filantropische gedachte, maar stelden een machts-vraag. Zij wezen op verschuiving van macht, en, als de bezittende standen niet willen toegeven, op worsteling. Het was niet langer een beroep op natuurlijke orde en liefde, maar een stellen van macht tegen macht. De grondslag der nieuwe orde berustte op den klassen-strijd. Dit moesten de massa's der arbeiders begrijpen en straks in uitvoering brengen. Zóó leerde de Duitsche socialisten en aan hun hoofd Marx. De arbeiders begonnen die lessen in te studeeren, wier strekking en zin zij trouwens reeds zelven hadden gevoeld na de gebeurtenissen in Parijs van Juni 1848. Zij traden reeds gansch anders op dan weleer, waar zij recht vroegen. Gewoonlijk - het is meermalen opgemerkt - is de rechtvaardigheid in den mond der menschen vol kruipende onderdanigheid, als zij voor de eerste maal zich begint te verzetten tegen een door den tijd geheiligd onrecht. Thans spraken zij boud. Zij wezen op den bloedstroom der eeuwen, den donkeren vloed, waarin het gelaat van het privilege zijn sfinx-trekken weêrspiegelt. Zij wilden niet langer onderdrukt zijn als hun broederen, de slaven en hoorigen uit 't verleden. Na het jaar 1860 ziet men in de hoofd-landen van Europa de arbeiders overal stoer voorwaarts schrijden. Zij hadden een programma, dat zij spijkerden tegen de gebouwen der oude samenleving. Zij begeerden niet den gang der groote productie, die in onze eeuw was aangevangen, te vernietigen; neen, zij drongen aan op een stelsel, waarin de bestaande vormen der groote productie behouden werden, maar thans ten-voordeele der arbeidende klassen werden omgebogen. Geen terugkeer tot de zoogenaamde kleine industrie werd verlangd; integendeel, alles kon nog grooter afmetingen aannemen. Maar, in plaats van op het individu van den ondernemer, werd de klem gelegd op de | |
[pagina 446]
| |
gemeenschap der arbeiders. Het kapitaal als productie-middel is noodzakelijk - zóó spraken zij, wanneer zij goed onderwezen waren in de detail-punten van het programma - maar de kapitalist niet. Eigendom op den grond moet anders geregeld zijn als bij voorbeeld de eigendom van een stoel. Al de productiemiddelen moesten geplaatst worden in handen der gemeenschap. Het doel, dat zij voorstelden, was gemeenschappelijke voortbrenging, op den grondslag van gemeenschappelijk bezit van alles wat tot de voortbrenging noodig was, met het oog op een billijke verdeeling van het resultaat dier productie. De arbeiders zouden zich aangorden om dat doel te verwerven. Zij vroegen, en dit was het volkomen nieuwe, geen hulp der hoogere standen. Zij verwierpen de absolute geldigheid der vraag- en aanbods-theorie. De richting, die zij insloegen, volgde, naar hun inzicht, de bewegings-lijn der ontwikkeling en wording der menschheid. Hun leiders beriepen zich op Hegel. De arbeiders zouden zich-zelven wel bevrijden, wanneer zij aan die lijn vasthielden. Het noodlot wees den weg.
De toekomst zal beslissen, of de arbeiders (geleid als zij zijn door Marx) op die wijze werkelijk de golving en strooming der maatschappelijke ontwikkeling volgen. Het begrip socialisme staat, naar mijn inzicht, vrij wat hooger dan de éénzijdige vorm der strijdende sociaal-democratie. Die twee begrippen dekken elkander niet. Zelfs indien het denkbaar is, dat eenmaal grond en kapitaal in de handen der gemeenschap zullen komen, zoodat er alleen een individueel eigendoms-recht op het inkomen overblijft, dan kunnen wij ons de doorvoering van zulk een stelsel slechts voorstellen in een verre, zeer verre toekomst. Wij zouden in dit opzicht aan de zijde van Rodbertus staan. Hij dacht, wel is waar, zich de historische ontwikkeling en voortgang der menschheid aldus, dat er drie formaties der maatschappij zouden zijn: 1e de antieke met slavernij, 2e de moderne met particulier gronden kapitaal-eigendom en voorts met loon-arbeid, 3e de toekomstige, waarin er enkel individueel eigendom kon wezen van het inkomen, dat iemand door zijn arbeid verwerft; maar het zou - zóó beweerde hij - nog wel driehonderd, misschien vijfhonderd jaren duren, eer die derde periode intrad. Wij hebben dus (naar Rodbertus) den tijd. Voorloopig blijven wij in de sfeer van het particulier grond- en kapitaal-eigendom, in de economische fase. Wij moeten slechts werken om het bestaande overal te verbeteren: een compromis tot stand brengen met denkbeelden der toekomst: andere betere draden in het maatschappelijk weefsel inweven. De tegenwoordige maatschappij moet met orde die taak volbrengen en zich niet zenuwachtig maken. Reinigende krachten zijn in te roepen. Deze moeten voeren tot een nieuwe cultuur. Voorshands is voor ons slechts ééne taak onafwijsbaar en dringend: een rechtvaardiger verdeeling tot stand te brengen van het inkomen der maatschappij tusschen de grondbezitters, de kapitalisten en de arbeiders. Zelfs overtuigde socialisten hebben niet anders te doen, dan aan een zeer gestadige wenteling der geesten en der toestanden te | |
[pagina 447]
| |
werken. Stapelgek zou het zijn te meenen, dat Maandags de zon kon oprijzen over een socialistische maatschappij, die Zaterdagavond nog ‘kapitalistisch’ was. De sociaal-democraten, zooals zij zich overeenkomstig de lessen van Marx hebben georganiseerd, kunnen daarbij zich-zelven niet ontveinzen, dat een geweldige spaak in hun eigen wiel en drijfrad is gestoken door het ‘Anarchisme’. Op 't oogenblik is het in 't kamp der socialisten een ware burger-oorlog. Zelfs het begrip gemeenschap, dat toch eigenlijk de hoeksteen van het socialisme is en blijft, wordt door de anarchisten geheel anders gesteld. Het is waar, ook de anarchisten meenen, dat de toestand, waarin het individu-mensch moet komen, een toestand van gemeenschap zal wezen. Die gemeenschap moet echter, volgens hen, een feit zijn, niet een georganiseerd stelsel van rechten en plichten, maar slechts een doorgaande plooi van het leven. Alles behoort aan allen. Het recht behoeft geen bekrachtiging aan dat feit te geven. In een zeker midden levend moet men op elkander kunnen rekenen, ook wat het bezit betreft. Geen autoritaire regeling moet dit alles leiden en ordenen; slechts onderlinge schikking zal den toon aangeven. Het zal dan worden als een instinct. Het strenge collectivisme der sociaal-democratie wordt door de anarchisten dus weder vervormd tot een meer los en niet gecompliceerd communisme. Het individu mag niet in het gareel eener organisatie staan. De mensch is niet ambtenaar der gemeenschap, maar volstrekt autonoom. Ieder mensch is zijn eigen doel. Een ieder moet zich kunnen ontwikkelen waar en hoe hij 't wil. Slechts moet daarbij bedacht worden de omstandigheid, dat men - in de leer van het anarchisme - niet op't oog heeft het geïsoleerde individu, maar het individu levende in den toestand der gemeenschap, ademende in den dampkring der solidariteit. Uitgangs-punt en doel der samenleving is echter het individu zelf. Tegenover de souvereiniteit der gemeenschap, zooals Marx die leerde, stellen de anarchisten de souvereiniteit van het individu levende in de gemeenschap. Er vallen dus, bij zulk een opvatting, dwarrelende lijnen en vlekken in het zoo streng en schijnbaar logisch gedachte programma van het socialisme overeenkomstig Marx. Want voor een deel komt die anarchie slechts neder op een consequent en vast doortrekken van de gegevens der individualistische economische maatschappij. De anarchisten gebruiken slechts op hunne wijze, ter vernietiging van de bestaande maatschappij, het middel dat de absolute voorstanders van de vrijheid van het contract, als fatsoenlijke mannen van zaken, ter ontwikkeling van de hedendaagsche samenleving aanwenden. Het individu is de maat aller dingen, zóó leeren de anarchistische en de economische richtingen. Ieder voor zich, is de leus bij beide. Geen meester dan het eigen ik; geen band dan de door ons-zelven aangegane overeenkomst, zóó spreekt de school van beide. Bakounin en Kropotkin reiken de hand aan den Manchester-man, ‘go-ahead’-type en ‘struggler for life’. Daarom willen de strenge socialisten niets weten van die anarchisten. Toch vormen zij een | |
[pagina 448]
| |
machtige partij in het socialisme. De anarchistische leer van de vernietiging van den Staat wint nog overal veld, vooral in Zuidelijk Europa. In elk land kampen anarchisten tegen de zoogenaamde parlementaire socialisten. Zij-zelven, die niets van den Staat willen weten en allereerst den Staat willen vernietigen, noemen de Marxistische collectivisten staats-socialisten en schelden hun militaire dressuur. Het eigenlijk socialisme (zooals Marx dat bezielt) is niet altijd zeker van zijn troepen. Elk eenigszins uitgebreid socialistisch congres - men denke aan dat van Londen in 1896 - bewijst, dat er vrij wat zwarte stippen aan den socialistischen gezichts-einder zich voordoen. De aanhang der Reformisten knaagt aan de grondslagen der leer. De mannen der evolutie kunnen trouwens in één span niet lang samengaan met de voorstanders de revolutie. En intusschen teekent zich in het verschiet de praktijk der vakvereenigingen en syndicatenGa naar voetnoot1).
Voorshands zien wij dus geen teekenen, dat een programma van het socialisme spoedig zal worden verwezenlijkt. Iets anders is het, dat wij om ons heên overal een langzame vervorming onzer economische maatschappij ontwaren in de richting der gemeenschap. De anti-individualistische geest wint veld. ‘Les idées marchent’Ga naar voetnoot2). Wij bevinden ons, op het einde der negentiende eeuw, wel degelijk in een tijdperk van sociale transformatie. De maatschappelijke vervorming, die in 't begin der 19de eeuw had kunnen en moeten plaats hebben, en die door het individualisme, zooals het in de staathuishoudkunde en in de liberale Staats-richting zich incarneerde, werd tegengehouden, maakt nú vorderingen. De sociale transformatie, welke onze bezittende standen huns ondanks ondergaan, is dan ook, naar het uiterlijke te oordeelen, steeds gericht tegen de zuivere economisten en de oud-liberalen. In hunne vormen schijnen de maatregelen, waarvan wij getuigen zijn, daardoor een eenigszins negatief karakter te hebben. Dit alles heeft echter slechts betrekking tot het uiterlijke. De sociale politiek - zooals men dat samenstel van regelen noemt - gaat in haar wezen uit van een vast plan, van een positieve éénheid van gedachte. En die gedachte is geen andere dan deze, dat de gemeenschap, die gelegenheid geeft dat elke persoonlijkheid tot haar volle waarde komt, juist daardoor moet zorgen voor allen en bijzonder voor de zwakkeren en onterfden in haar midden. Het orgaan der gemeenschap kan in dat opzicht in de tegenwoordige omstandigheden, hoe men het wendt of keert, enkel wezen de staat. Die knoopt - in onze tegenwoordige omstandigheden - dus vast aan het bestaande en beschikt | |
[pagina 449]
| |
de regelen, welke de vrijheid der enkelen bestaanbaar doet zijn met het belang van allen. De rechts-inhoud in het menschelijk huishouden, vroeger hoofdzakelijk door contracten der individuen bepaald, wordt nu voor een groot deel door de wet vastgesteld. En de Staat doet dit als machthebbende. Hij laat niet toe dat het individu zegt: ik, individu, ben de maat aller dingen. Hij verzet zich dat de samenleving wordt een gebied van werkende of contracteerende egoisten. Hij dwingt de enkelen het belang der velen te eerbiedigen. Hij stuurt en leidt in een richting, die verband houdt met de zedelijkheids-begrippen der gemeenschap. Let wel daarop, dat de Staat aldus vastgehecht blijft aan de maatschappij, en dat de fout der doctrinaire liberale partij wordt vermeden, die den Staat - door hem geheel negatief op te vatten - feitelijk losmaakte van de maatschappij. Neen, de Staat is wel degelijk een positieve constructieve macht. Hij regelt alle levende krachten; hij zet het geheel van het samenstel der maatschappij als rechts-organisatie in elkander. Hij geeft den vasten rechts-vorm, waardoor al de verschillende elementen, belangen, krachten, vermogens van een volk een bepaalde richting verkrijgen. Hij begint met maatregelen tegen het ontstaan en voortwoekeren van kiemen, die den gemeenschaps-band willen verstoren. Hij kant zich in dat opzicht tegen de overmaat van kracht, die het individu in zijn egoisme te zijnen eigen voordeele tegenover minder bevoorrechten zou willen ontvouwen. Een deel der menschelijke ellende der negentiende eeuw hangt met dit euvel samen. Toen de moderne economie doordrong, onderwees zij den ondernemer de onrijpe arbeids-krachten van kinderen en vrouwen aan het rad der machine te klinken; leerde zij de wet van vraag en aanbod in volle zwaarte op den arbeid toe te passen, en vestigde zij de routine om den werkman niet als mede-arbeider maar louter als werkkracht te beschouwen. Vrijheid, de vrijheid van het contract, werd alzoo in de praktijk omgezet in dienstbaarheid van velen. De sterke ondernemer behoefde weinig te ontzien en kon alles gebruiken, allereerst zijn armere mede-menschen. Tegen deze vormen van exploitatie van mede-menschen, uitloopende op afbeuling en uitmergeling, is het geweten van ‘het geheel’ gaan protesteeren. De Staat treedt op en verbiedt dit uit naam der gemeenschap. Wij hebben bij dit alles niet stil te staan. De Staten van Europa zijn alle bezig aan dit werk. Elk dagblad brengt iederen morgen of avond tijdingen van voorstellen, ontwerpen of schikkingen in dien geest. Zelfs zij, die bittere noodkreten vroeger deden hooren, omdat zij meenden, dat de Staten bezig waren op die wijze het terrein der vrijheid van het individu in te krimpen, beginnen te begrijpen, dat door dergelijke wettelijke regelingen - wet die zich in de plaats stelt van het contract - juist de vrijheid in de maatschappelijke verhoudingen kan worden verzekerd. Men heeft allengs de leêgheid van het begrip formeele vrijheid leeren doorzien. De keerzijde van die formeele vrijheid was veelal materieele onvrijheid. Staats-bemoeiing, men erkent het, kan inkrimping der vrijheid van enkelen zijn, doch inderdaad de vrijheid | |
[pagina 450]
| |
der velen verzekeren. Op die wijze effent dan de Staat het terrein en veegt hij met den bezem alle belemmeringen weg, die het tot stand komen van den gemeenschaps-band belemmeren. De Staat, het orgaan der gemeenschap, gaat nu een stap verder dan deze nog voorbereidende maatregelen. In de eerste plaats breidt de Staat overal uit het eigen arbeidsveld van Staat en gemeente. Naast de sinds jaren bestaande Staats-exploitatie van de post, de telegrafie, het loodswezen, enz., ziet men aan de orde stellen Staats- of gemeente-exploitatie van spoorwegen en tramwegen, van waterleidingen, van gas- of electrisch licht gevende fabrieken, van telefonen, enz. enz. Het vóór en tegen van dergelijke Staats- of gemeente-organisaties wordt overal besproken. Wat den doorslag geeft, is niet meer een zoogenaamde ‘doctrine’ of beginsel, maar de overweging, hoe het algemeen belang, dat is de gemeenschap, het best practisch wordt gediend. Het zijn meestal de duidelijk gevoelde nadeelen van monopolies van particulieren, die tot eigen beheer van Staat of gemeente dringen. Men zorgt dan slechts, bij het overnemen in eigen beheer door Staat of gemeente, om met het eenvoudigste te beginnen, om later, zoo noodig, het meer saâmgestelde ter-hand te nemen. In de tweede plaats streeft dan de Staat naar betere positieve regeling der privaat-rechtelijke verhoudingen onder de menschen. De groote wensch is eene hervorming van ons privaat-recht. Onze wetgevingen hebben in dit opzicht tot nog toe zich neêrgelegd en berust bij een sanctioneeren van regels uit een individualistisch verleden. Eerst langzamerhand wordt nu het begrip wakker, dat de Staat hier uit eigen oogen moet gaan zien, voor nieuwe behoeften nieuwe bevrediging moet aanbieden, m.a.w. dat het uitgangs-punt ook van het privaat-recht niet het individu maar de gemeenschap moet zijn. De burgerlijke wetten in de verschillende Staten - wij wijzen op Duitschland - worden in dat opzicht herzien. Zelfzucht en het belang van den bezitter liggen ten grondslag aan het burgerlijk rechts-stelsel der negentiende eeuw. Het is een wijding der rechten van hen die iets bezitten. Het is geschreven door en voor conservatieven. Het bekommert zich weinig om wordende elementen, maar maakt slechts de reeds geconsolideerde vermogens krachtiger. Het beschermt en versterkt voortdurend de stelling van den sterkere tegenover den niet-bezittende. Het dwingt den rechter soms tot het uitspreken van vonnissen, die slechts formeel recht, doch materieel de grootst mogelijke onbillijkheid inhouden. Het sterkst komt dit wel uit - zooals wij vroeger reeds opmerkten - bij de leer van de contracts-vrijheid, het plecht-anker (volgens de conservatieven) van maatschappelijke orde en welvaart. Wat de burgers met elkaâr afspreken - zóó luidt de oude leer - dat moet de Staat eerbiedigen, dat is recht. De nieuwe beschouwing leert daarentegen, dat ook dit recht voldoen moet aan ethische eischen, in overeenstemming zijn met de behoeften der gemeenschap. De Staat (zóó spreekt de nieuwe leer) doet onrecht, indien hij, op grond der wet, door zijn organen aan een uitzuiger de | |
[pagina 451]
| |
uitvoering verzekert van een overeenkomst, de nakoming van een verbintenis, welke deze ten-gevolge van misbruik van macht heeft gesloten. Aan zulke overeenkomsten moet door den Staat rechtskracht worden geweigerd. In dien geest moet het arbeids-contract en de overeenkomst van het loon worden herzien. Naast dat arbeids-contract ligt dan het pachts-contract aan de beurt eener revisie. Dáár wil de gemeenschap, dat niet slechts met het opbrengst-vermogen van den grond rekening wordt gehouden, maar ook met het belang van den bewerker: de grond mag niet enkel beleggings-object voor het groot-kapitaal wezenGa naar voetnoot1). Wij kunnen natuurlijk dit onderwerp van geheel het burgerlijk recht hier zelfs in hoofd-punten niet volledig aangeven. Wij zouden kunnen noemen een betere regeling van het ouderlijk gezag. Wij wijzen enkel nog op 't erfrecht. De stemmen worden allerwege krachtiger, die ook hier 't recht der gemeenschap bepleiten. Trouwens een zeer sterk individualistisch erf-opvolgings-recht - zooals dat thans in zwang is - roept zelfs personen tot de erfenis, die er waarlijk geen de allerminste aanspraak op hebben. Is dat alles opgemerkt en verwerkt, dan rijzen in de derde plaats nieuwe vragen. Kan de Staat treden op het groote gebied der maatregelen, die de productie beter regelen en haar aan de consumtie aanpassen? Kan de Staat invloed gaan oefenen op de verdeeling van den rijkdom? - Wij kunnen hier natuurlijk slechts aanstippen, slechts even het motief aangeven. Duidelijk is het echter, dat zeer veel questies, die wij tijd-vragen noemen, met de beantwoording der eerste vraag samenhangen. In de oude tijden hadden de gilden op hun manier, met de gebrekkige gegevens die zij bezaten, haar eenigermate pogen op te lossen. De moderne economie heeft zich nooit met het vraagstuk het hoofd gebroken, heeft op den producent als zoodanig niet gelet, en het afgewerkte product als op avontuur zijn tocht door de wereld, à la recherche van een consument, doen ondernemen. Men werkt niet voor het verbruik maar voor den ruil, zóó heette het in de leerboeken. Het is waar, het product werd op die wijze goedkoop. Maar het kwam der maatschappij, der gemeenschap, zoo ontzettend duur te staan, dat de arbeid zoo goedkoop was. Sinds dien tijd is het onderzoek dieper opgevat, en zijn voorstellen omtrent een normalen arbeids-dag, omtrent arbeids-beurzen, omtrent arbeids-raden, omtrent verplichte arbitrage bij arbeids-geschillen, omtrent meer volledige bedrijfs-organisatie, omtrent bepaling van minimum van loon en maximum van werktijd in arbeids-bestekken, omtrent Staats-zorg voor den landbouw en tuinbouw, omtrent subsidiën voor ontginning en bebossching, omtrent doortastende toepassing van het coöperatie-stelsel, omtrent verbreeding van het eigen nationale industrieele arbeids-veld-zelfGa naar voetnoot2) aan de orde. - En wat | |
[pagina 452]
| |
het tweede punt betreft: de invloed dien de Staat kan doen gelden bij de verdeeling van den rijkdom, wien ontgaat het, dat deze vraag machtiger steeds zich doet gelden bij het vestigen der belastingen, waarbij progressie haast regel wordt; bij het organiseeren der armen-zorg; bij de bevoegdheid aan gemeenten verleend, om een deel harer openbare werken te doen betalen uit de waardevermeerdering van bebouwde erven, door die werken veroorzaakt; en eindelijk bij 't uitvaardigen van bepalingen omtrent onteigening ten algemeene nutte. Trouwens geheel de leer van den eigendom zal allengs worden herzien. Niemand denkt in ernst, dat het Romeinsch leerstuk van den eigendom, bijv. op den grond, zooals wij dat in onze wetboeken hebben omschreven, vast zal blijven staan als een rots. Tot nu toe heerscht het beginsel, dat eigendom het recht verleent om van een zaak vrij genot te hebben, daarover op de volstrektste wijze te beschikken, mits men er slechts geen gebruik van make strijdend tegen de wet Dit bijna absolute karakter moet - zóó erkennen reeds vele juristen - omgezet worden in een behoorlijk begrensd recht. Bij de bepaling dier grenzen gaat men dan uit van het beginsel, dat de uitoefening van het recht van eigendom aan de gemeenschap niet schaden mag. Dit alles te-zamen genomen vormt het breede terrein waarop de sociale politiek onzer dagen experimenteert. Alles gaat hier uit van samenhang, en bedoelt het bewustzijn te versterken der éénheid der maatschappij. Het begrip der gemeenschap is hier de groote drijver. Met zijn prikkelende opwekking houdt die drijver in onze dagen niet op. Heden wijst hij op invoering van leer- en schoolplicht. Morgen hooren wij hem spreken over school-baden, voeding, soms kleeding van school-kinderen. Straks voert hij een geregeld leerling-stelsel in bij het ambacht en geheel de nijverheid. Nu organiseert hij verzekerings-wetten, toe te passen bij ziekte, ongeluks-gevallen of bij den ouden dag van werklieden. Dan betoogt hij, zoo als in Zwitserland, in België (Gent en Luik), en in Keulen (sinds 1896), de noodzakelijkheid dierzelfde verzekeringsmaatregelen voor de arbeiders tegen de gevolgen van werkloosheid. Hij bepleit verbetering en verruiming onzer woning-toestandenGa naar voetnoot1). Hij wil Zondags-rust. Hij stelt dringend aan de orde de positie der vrouw in onze samenleving, en vooral haar rechten als kost-winster in het huishouden. Hij eischt wetten ter bescherming van het kind tegen verwaarloozing en tegen barbaarsche ouders; hij wil verbetering der berechting en bestraffing van jeugdige personen. Hij doet gelden de eischen der natuurlijke kinderen, en dringt aan op het erkennen van den plicht van het onderzoek naar het vaderschap. Hij verlangt volks-bibliotheken, en leeszalen. Hij beveelt dringend aan verspreiding van kunst en leering onder het volk. Hij eischt tuinwijken in onze eng bevolkte steden. Hij wil gelegenheid geven aan de in dienstbaarheid sluimerende intelligenties zich te ontplooien. Zijn leus is reddingswerk. | |
[pagina 453]
| |
Op het einde der negentiende eeuw is geheel de maatschappij, door het blazen van dien nieuwen adem, gekomen in een toestand van vergroeiing en omkeer. De ten-leven wekkende winden waaien van alle kanten. Er komt verandering. Men verzet zich tegen de economische verwording. De levens-voorwaarden der samenleving wijzigen zich in veel opzichten. En dat geschiedt, niet omdat sommige geavanceerden dat willen, maar eenvoudig omdat de geleidelijke historische ontwikkeling daartoe dwingt. Het tijdvak der enge ‘bourgeoisie’ sluit. De ‘economie’ der oud-liberale partij heeft afgedaan. De leer der staathuishoudkunde, zooals zij in 't begin en tegen het midden der negentiende eeuw zich tot plutocratie ontwikkelde, beleeft haar fiasco. Wij zijn in 't begin der evolutie. Wij zien om ons heên nog slechts fragmentarisch streven, slechts stukwerk: strijd der vakvereenigingen door middel van stakingen van het werk. Doch onder onze oogen wordt de geheele maatschappij, waarmede wij zijn opgegroeid, vervangen door een andere maatschappij. De verandering is begonnen in de diepste grondslagen der menschheid, en een daaruit voortvloeiende wenteling in de gevoelens- en gedachtenkringen werkt thans op de oppervlakte der maatschappij voort. Bezigt men dwang: het is niet als doel, maar als middel: werktuig van opvoeding tot vrijheid. Het rechts-bewustzijn van het volk heeft zich gewijzigd, en geen macht ter-wereld kan een maatschappelijke orde handhaven, die in tegenspraak is met dat bewustzijn. Het was de kardinaal Manning, die op een congres te Luik, in September 1890, den omkeer van de economische beschouwing over het arbeiders-bestaan aankondigde. Eerst moest gij - zóó sprak hij - nagaan wat een gezin noodig heeft, daarnaar moet zich dan richten de prijsvorming en wat daarmede samenhangt. ‘De questie van het loon te stellen vóór de behoeften van het menschelijk leven, is de door God en de natuur voorgeschreven orde omwenden, en de menschelijke maatschappij in haar oorspronkelijk beginsel te-gronde richten. De economie van den arbeid wordt beheerscht door de hoogste zedelijke wet, die al haar verrichtingen bepaalt, begrenst, en controleert.’ Zóó is het inderdaad. Het toereikend loon voor den arbeider en zijn gezin moet de hoeksteen zijnGa naar voetnoot1). Men moet zijn uitgangs-punt anders stellen. Uitgaan van het begrip gemeenschap, het individualistisch standpunt van eigenbelang en winst verlaten. Op die wijze alléén komt men er toe den harte-klop van het volksleven weder in zich-zelven te voelen. Aldus kan zich weder openbaren een streven naar een hoog ideaal van rechtvaardigheid en van liefde.
Men keerde hier en dáár terug tot de oorspronkelijke gedachte van het Christendom. Trouwens, in haar essentie, was die gedachte voor de maatschappij van vrij wat verhevener aard, dan wat de Fransche revolutie of de Duitsche filosofie aanbracht. De | |
[pagina 454]
| |
graaf de Saint-Simon voelde het, dat hij dien weg van het Christendom op moest gaan, toen hij zijn denkbeeld over de éénheid der menschheid ging formuleeren. Omgekeerd vindt men bij hen, die bij 't begin onzer eeuw in Europa het Christendom weder op zijn fundamenten wilden vestigen, de roerendste woorden over de onterfden onzer economische maatschappij. In alle geschriften der coryfeeën der zoogenaamde ‘reactie’ - zooals de liberalen ze noemden - treft men zulke uitingen. Bij ons te-lande kan men een nagalm van dergelijke woorden vernemen in de uitingen van sommige volgelingen van Bilderdijk: bij voorbeeld in de brieven van Willem van Hogendorp, den zoon van graaf Gijskert Karel, doch die, in tegenstelling der conservatief-liberale richting van zijn vader, Bilderdijk tot meester had gekozen. Hoor slechts deze opmerkelijke woorden uit een brief van Mei 1820: ‘Wil men de machines niet verbieden, dat noch wenschelijk, noch vooral mogelijk zijn kan, zoo blijft voor den staatsman maar ééne zaak over om dit verbroken verband te herstellen, en deze bestaat in meerdere verdeeling van het bezit. Dit moet het groote doel zijn, niet door geweldige maatregelen maar langs alle bijkomende middelen... en ondertusschen heeft in geheel Europa de financieele wetgeving bepaaldelijk een tegenovergestelden gang, om de nog grooter opéénstapeling van bezittingen te bevorderen, en de scheiding tusschen eigendom en geheele ontbering steeds grooter en grooter te maken’. Voeg daarbij een zinsnede uit een zijner brieven van November 1821: ‘Zoolang in onze maatschappijen één huisgezin aanwezig is, dat niet ten-minste de eerste behoeften des levens in voldoende mate geniet, zoolang kunnen wij als leden van den Staat geen zegen over dien Staat noch over zijn leden wachten: in die betrekking zijn wij allen verantwoordelijk of zullen ten-minste allen de gevolgen dragen.’ Zóó oordeelden zij, die in de hoogere standen het bij ons te-lande ernstig met het Christendom opnamen. En in de lagere standen woelden evenzoo dergelijke begrippen. De Zwijndrechtenaars van het jaar 1820 spraken niet anders. Hun apostel Stoffel Muller, de turf-schipper, zegt het in zijn boekje over ‘Gods vrijmagt’ zoo duidelijk mogelijk. ‘De arme lieden - zóó getuigt hij - hebben het soms nog slechter dan de dieren, paarden en honden, die de rijken houden! Er is allerwege een verregaande ongevoeligheid en liefdeloosheid. De leeraars (predikanten) houden zich aan de zijde der rijken; zij zijn tevreden als zij des Zondags hun preek hebben gehouden; zij weten niet, hoe het onder 't volk toegaat’Ga naar voetnoot1). In die laatste kringen wilde men een algeheelen terugkeer tot de gedrags-lijn der eerste Christen-gemeente te Jeruzalem, en een poging om de voorschriften van den bijbel naar de letter op te volgen. Midden in de meest gecompliceerde | |
[pagina 455]
| |
verhoudingen der burgerlijke maatschappij, kwamen de Zwijndrechtenaars met hun eenvoudig woord: volkomen waar te zijn, en onze naasten lief te hebben als ons-zelven. Zij wilden dan verder vestigen een ‘gemeenschap der heiligen’, zooals zij dat noemden. Al zulke uitingen en daden waren wel is waar geïsoleerde woorden en feiten, doch zij vloeiden alle voort uit de gedachte, dat het Christendom toch inderdaad reeds aan de wereld gebracht had het begrip gelijkheid en broederschap, en dat men dat begrip kon verwerkelijken, indien men zich hield aan de Christelijke voorschriften. Maar dat verwerkelijken, dat volgen van het voorbeeld van Christus, was een omkeer van wat overal in de wereld geschiedde. De ‘Bergrede’ stelde een geheel ander, verhevener doel aan de samenleving, dan wat de negentiende-eeuwsche wereld scheen te willen, zelfs toen zij zich voor een deel inrichtte naar de beginselen der Fransche revolutie. - De Fransche revolutie toch ging uit van het begrip vrijheid van 't individu, het individu, dat in den strijd des levens tot handhaving van zijn recht en tot uitbreiding van zijn eigen sfeer moest komen. Christus sprak daarentegen deze woorden (Lucas 22 vers 27): ‘Ik ben in het midden van u, als één die dient’. - De samenleving in Europa, onder den invloed der Restauratie, hechtte hooge waarde aan de begrippen: adel, aanzien en rangen onder de menschen. Christus leerde alle menschen beschouwen als kinderen van één vader (‘Onze Vader, die in de hemelen is’), en vestigde als zinnebeeld van het denkbeeld der gelijkheid van die kinderen de instelling van het avondmaal, den gemeenschappelijken maaltijd, waar allen, rijken en armen, aanzaten. Geen onderscheid in stand werd dáár toegelaten. Reeds de moeder van Christus had geprofeteerd van die gelijkheid. Zij zong in haar lied (Lucas 1 vers 52): ‘Hij heeft machtigen van den zetel gestooten, nederigen heeft hij verhoogd’. - De wereld van Adam Smith en zijn volgers drong er op aan, eigen voordeel en winst na te jagen. Petrus, de vurigste apostel van Christus, sprak (zie Petrus 4 vers 10) dit gebod: ‘Een iegelijk gelijk hij gaven ontvangen heeft bediene ze aan de anderen als goede uitdeelers der gaven Gods’. - De economisten maakten een vast-sluitend stelsel van de heerschende ongelijkheid tusschen rijk en arm, en baseerden daarop hun ontvouwing over de verhouding van kapitaal en arbeid. De apostel Paulus, die de leer van Jezus Christus onder de volken zou verbreiden, zeide (1 Cor. 10 v. 24): ‘Niemand zoeke dat zijn zelfs is, maar een ieder zoeke dat des anderen is’, voorts (2 Corinthe 8 vers 14); ‘de overvloed des éénen is er om in het gebrek van den ander aan te vullen, opdat er gelijkheid worde’. - Hoe zou de op haar ‘welbegrepen’ eigenbelang en op haar ‘vrijheid van handelen’ zóózeer leunende negentiende-eeuwsche wereld het met deze eenvoudige Christelijke beginselen hebben kunnen stellen? Dàn was de gansche stoffelijke ‘vooruitgang’, het gedrang van den onderlingen wedstrijd der personen, de veêr der individueele energie, die het gansche maatschappelijk raderwerk in beweging heette te zetten, de mededinging van allen tegen allen, het jagen van elk om een deel van den | |
[pagina 456]
| |
rijkdom te bekomen, een dwaasheid en onzin. Inderdaad was de Christelijke bijbel voor die frasen-helden der beschaving en van den vooruitgang een lastig en wanhopig boek. In dat boek der boekenGa naar voetnoot1) werd zoo duidelijk mogelijk goud en zilver eer gevaarlijk voor den mensch dan begeerlijk genoemd. Daar stonden in Jacobus woorden, die als vuur bleven branden: ‘Welaan nu, gij rijken, weent en huilt over uw ellendigheden, die over u komen. Uw rijkdom is verrot en uw kleederen zijn van de motten gegeten. Uw goud en zilver is verroest, en hun roest zal u zijn tot een getuigenis, en zal uw vleesch als een vuur verteren: gij hebt schatten vergaderd in de laatste dagen. Ziet het loon der werklieden, die uw landen gemaaid hebben, dat door u is verkort, roept, en het geschrei dergenen die geoogst hebben, is gekomen tot in de ooren van den Heer Sabaoth!’ En Christus-zelf had dat najagen van het geld gebrandmerkt in dat ééne veelzeggende woord: de Mammon-dienst. Wel wetend, hoe de jacht naar geld de menschen-waarde verlaagt, gaf hij dien dienst van den Mammon prijs aan aller diepe minachting en afkeer. Aan den rijken jongeling, die de geboden onderhouden had van zijn jonkheid af en die vroeg wat hem ontbrak, luidde zijn woord: ‘Zoo gij wilt volmaakt zijn, ga heên, verkoop wat gij hebt en geef het den armen’. En als de jongeling bedroefd wegging, want hij had vele goederen, sprak Jezus tot zijn discipelen: ‘Voorwaar ik zeg u dat een rijke bezwaarlijk in het koninkrijk Gods zal ingaan’. Zeker, uit dat zeggen spreekt - het is volkomen juist opgemerkt door dr. A. KuyperGa naar voetnoot2) - geen verwijt, maar droef medelijden en deernis jegens de rijken. Voor hen was de taak om zich te bekeeren zooveel moeielijker dan voor de armen. De rijke waande heer over het geld te zijn, en ziet, het geld was heer over hem. Daarom verdubbelden zich de waarschuwingen van Christus aan de bezittenden. Nog sterker. Hij gaf persoonlijk een voorbeeld. Waar arm en rijk elkander ontmoett'en, koos hij zijn plaats nooit aan de zijde der meergegoeden, maar sloot hij zich altijd bij de armeren aan. In een stal werd hij geboren: een vaste woning had hij niet. De vossen hebben holen en de vogelen nesten, maar Jezus had niet waar hij het hoofd zou neêrleggen. Hij behoorde tot de bezitloozen en leefde van geschonken geld en goed. Zonderling nu was het, wat de officieele Christelijke Kerk in den aanvang en in 't midden der negentiende eeuw van deze voorschriften van Christus maakte. Zij die geroepen was, om te-midden van een samenleving, waarin de menschen slechts de leuzen schenen te kennen van ‘ieder voor zich’ en ‘help u zelf’, te getuigen van zelfverloochening en zelfverzaking, en dus lijnrecht tegenover die wereld zich moest plaatsen, ging kalm op de paden der wereld mede, tevreden als hier en dáár het ergste werd inge- | |
[pagina 457]
| |
toomd. De mannen van zaken maakten van de maatschappij een worsteling, waar zij zich door heên moesten slaan. Met den elleboog duwde men desnoods den buurman op zijde, men wrong zich naar voren om de beste plaats te bekomen. De Kerken - Catholieke en Protestantsche - drongen aan op matiging, doch stelden zich niet schrap tegenover die krioelende wanorde, tegen dat zelfzuchtig gewoel van menschen, die slechts afgunstige blikken op elkander wierpen, elkaâr verstoord aanzagen, en bezig waren allereerst naar zich toe te halen, naar zich toe te rekenen. De zachte stem tot de verdrukten werd zoo zelden uit haar mond gehoord. Het is waar: de Catholieke Kerk had als wijkplaatsen voor geest en gemoed de kloosters opgericht, waar de gemeenschap regel was en het individu slechts werd opgevat als deel van een geheel. Kloosters echter waren - ook de Catholieke Kerk erkende het - een speciale eigenaardige uitzonderings-vorm, een aparte kristallisatie. Doch waar was het beginsel der elkander te-gemoet komende liefde, dat aan geheel het georganiseerde bedrijfs-leven ten grondslag moest strekken, dat de gansche maatschappij moest doordringen? Het scheen bedekt, verscholen en verborgen. Protestansche en Catholieke Kerken hadden elkander niets te verwijten. Waar rijken en armen tegenover elkaar stonden, kozen de dienaren der Kerk meestal de zijde der bezittenden. Zij baden voor de armen, doch gingen eten met de rijken. Zij hadden instinctmatig eerbied voor elk bezit. Er kwam echter tegen het midden der negentiende eeuw bij die Kerk en bij oprechte Christenen een omkeer in gedachte en gemoed. In de revolutie van 1848 werd het geweten van het Christendom wakker. De aartsbisschop Affre te Parijs ging dwars door het vuur naar het volk, om voor het denkbeeld vrede en verzoening zijn leven te laten. In datzelfde jaar 1848 begon de Protestantsche Engelsche geestelijke Maurice, met zijn vriend den predikant Charles Kingsley, zijn zegenrijken arbeid. Zij traden op met de leus, dat in het ruil-verkeer niet zelfzucht maar rechtvaardigheid moest heerschen, en hadden zelfs den moed op het einde van 1850 aan een weekschrift dat zij uitgaven, den naam te geven: ‘De Christen-Socialist’. In Duitschland werd in die richting éénzelfde poging gedaan door den bisschop van Mainz, vrijheer von Ketteler.Ga naar voetnoot1) Bekend werden de zes preeken, die hij in het jaar 1848 te Mainz over ‘de groote sociale vragen van den tegenwoordigen tijd’ hield. Zeer bijzonder trok de aandacht de leerrede over den eigendom, waarin hij - op 't voetspoor van Thomas van Aquino - het Christelijk idee van den eigendom ontwikkelde. Hij trad op met de bewering, dat de Catholieke Kerk in dit opzicht niets gemeen had met de opvatting van de wereld, waarnaar de mensch zich als onbeperkt heer van zijn eigendom beschouwt. ‘Wordt ook met betrekking tot de administratie en de “voorzorg” het eigendoms-recht van den enkelen mensch over de goederen der aarde door de Kerk erkend, zoo | |
[pagina 458]
| |
stelt Thomas van Aquino met betrekking tot het gebruiks-recht, dat is het recht om de uit het beheer der aardsche goederen gewonnen vruchten te genieten, een gansch ander beginsel op. Die vruchten moet de mensch, overeenkomstig de leer van den scholastieken kerkelijken wijsgeer der Midden-eeuwen, nooit als zijn eigendom, maar als een gemeenschappelijk goed van allen beschouwen, en hij moet dus gaarne bereid zijn, ze anderen in hun nood mede te deelen’Ga naar voetnoot1). Uitgaande van zulke beschouwingen kwam von Ketteler in zijn twee hoofd-boeken - ‘Freiheit, Autorität und Kirche’ van het jaar 1862 en ‘Die Arbeiterfrage und das Christenthum’ van het jaar 1863 - tot denkbeelden, waarin zelfs Ferdinand Lassalle een gansch anderen geest erkende, dan hetgeen door de liberale midden-standen van zijn tijd werd verkondigd. De bisschop von Ketteler (die in 1877 stierf) werd in zijn streven krachtdadig bijgestaan door den kanunnik Moufang te Mainz, een geleerd man, die zoowel in de medicijnen als in de theologie had gestudeerd, en lange jaren lid van den Rijksdag was; hij overleed in het jaar 1890. Na hun dood wordt beider werk in Duitschland voortgezet door den kapelaan Franz Hitze uit Gladbach, die mede een tijd-lang lid van den Rijks-dag was, en sinds 1893 aan de Catholieke universiteit te Munster een leerstoel voor de Christelijke sociale wetenschap bekleedt. Naast en onder hen had de in het jaar 1865 gestorven priester Adolf Kolping onder de Duitsche arbeiders het Christelijk genootschappelijk beginsel verbreid en de St. Jozefs-gezellen-vereenigingen opgericht. Van Protestantsche zijde werden in Duitschland door Victor Aimé Huber, door Wichern, door Rudolf Todt, door Adolf Stöcker, door D. von Bodelschwingh en door M. von EgidyGa naar voetnoot2) overal zaadkorrels in die richting uitgestrooid. Zulke pogingen werden in Frankrijk ondernomen door de gematigd Catholieke school van Le Play, en in een zeer streng Catholieke richting door den graaf Albert de Mun met het door hem gestichte ‘Oeuvre des cercles catholiques’Ga naar voetnoot3). Noemen wij nog in Engeland den (in Januari 1892 overleden) kardinaal Manning en in Noord-Amerika den Catholieken aartsbisschop Ireland, die beiden de oplossing der sociale questie in het Christendom zochten en vonden. Wat vooral de aandacht trekt, is dan ook de zeer klemmende wijze, waarop de Catholieke Kerk, bij het ten einde neigen der negentiende eeuw, in het geheele arbeiders-vraagstuk heeft ingegrepen. Paus Leo XIII heeft zich den | |
[pagina 459]
| |
naam verworven van den paus der arbeiders. Zich aansluitend aan een vroeger zendschrijven van 28 December 1878 (‘Quod Apostolici muneris’) heeft hij 17 Mei 1891 de encycliek ‘Rerum Novarum’ uitgevaardigd, waardoor hij het accoord greep der verschillende stemmen, die van uit de Catholieke Kerk in de laatste tientallen jaren over de wanverhoudingen der economische maatschappij waren opgegaan. Uit al de verschillende bijdragen, door mannen als von Ketteler, Manning, Kolping en anderen geleverd, stelde hij een grootsch geheel te-zamen, en blies hij er den adem der Kerk in. De grondtoon van die encycliek is wel deze overtuiging, bij ons te-lande door Schaepman telkens welsprekend verkondigd: ‘Heeft de arbeider gezondigd, daar is roekeloos en mateloos gezondigd tegen hem, en die zonde moet worden geboet en hersteld, of zij zal onder de donderslagen van Gods oordeel worden gewroken.’ De ijzeren wet van vraag en aanbod wordt dus in de encycliek aangevallen. De hebzucht en zelfzucht der rijken wordt aangeklaagd, en hun aangezegd, hoe zij hun rijkdom slechts te beschouwen hebben als een pand, dat zij naar de wetten der gerechtigheid moeten besturen. Hoofdzaak is, dat rijken en armen moeten bedenken dat zij kinderen van één Vader zijn. De zonde heeft in de wereld gebracht de ongerechtigheid en de verschrikkelijke ongelijkheid. Het is nog niet zoozeer de ongelijkheid die treft, als wel de stootende hardvochtige wijze, waarop die ongelijkheid door de schuld der rijken aan den dag komt. Den arbeiders wordt aangezegd hun plichten te vervullen. Arbeid is geen last, maar een genot. Aan den droom der afschaffing van persoonlijk eigendom mogen zij niet toegeven. Bovenal - en dit is het punt waar de encycliek zich lijnrecht stelt tegenover het socialisme onzer dagen - mag geen voedsel worden gegeven aan de stelling, dat de samenleving rust op den klassenstrijdGa naar voetnoot1). Neen, de toekomst berust op de samenwerking van meesters en arbeiders. De arbeiders-vereenigingen moeten in dien geest haar verbindingen sluiten. Zóó poogden Christelijke Kerk en godsdienst tegen 't einde der negentiende eeuw op het maatschappelijk vraagstuk in te werken. Wij konden hier slechts even op fragmenten de aandacht vestigen. De resultaten van dat ingrijpen zullen eerst later zich vertoonen. Doch bij de Kerk - Protestantsche en Catholieke - is ten-minste de overtuiging wakker geworden, dat de socialisten vooral kracht hebben gekregen door de lauwheid van het Christelijk bewustzijn. In velerlei kringen begint men te begrijpen, wat men inderdaad nagelaten heeft door het idee godsdienst buiten rekening te laten. In de korte spanne tijds die de mensch hier op aarde vertoeft, bij 't zoo vluchtig overzicht dat hij van den loop der ontwikkeling op de wereld kan ontvangen, bij de | |
[pagina 460]
| |
onvolledige ondervinding, die hij-zelf mag opdoen, bij 't voortdurend omlaag trekken door het leven-zelf, heeft de mensch noodig een ideaal voor zijn gevoelen en handelen. De wetenschap kan dat niet geven. De religie, die hemel en aarde verbindt, die het bestaan van ieder individu op aarde als klein deel in een groot geheel samenweeft, schenkt aan den armsten en nederigsten rust en bevredigingGa naar voetnoot1). Bakounin, de stormachtige revolutionnair, erkende - zie zijn ‘Briefe’ pag. 410 - het op zijne wijze. ‘Elke religie - zóó zeide hij - is niets ander dan hemelsch socialisme, gelijk ook het socialisme niets anders is dan de aardsche verwerkelijking der religieuze instincten.’ Het officieele Christendom, in het midden onzer eeuw, deed zeker het onzinnigste dat men zich denken kon, toen zij het ideaal verplaatste op den Zondag, en daarnaast een soort practisch Christendom inrichtte waarmede de man van zaken, van den economischen vrijhandel en van het particulier initiatief, in zijn jacht naar geld kon instemmen. Wat er op die wijze werd van het Christendom in de maatschappij, is thans voor ieder duidelijk. De leer ‘hebt uw naasten lief als u-zelf’ werd en wordt omgezet in de leus van den ‘gewapenden vrede’ van Europa. Het zal een ontzettend requisitoir der twintigste eeuw tegen haar voorgangster wezen, dat zij de ideeën van het Christendom nooit heeft durven verwezenlijken, nog wel onder het voorgeven, dat zij die ideeën onvolledig vond.
Een terugblik op de negentiende eeuw zal trouwens in veel opzichten onbevredigend zijn. Socialisten - wij herinneren aan uitingen van Friedrich Engels - zijn dikwijls gewoon, onze hedendaagsche toestanden te vergelijken bij het verval van den Romeinschen keizer-tijd, waarbij zij dan aan het streven van hun eigen partij de rol toekennen der eerste Christenen. Ook van streng Christelijke zijde wordt die vergelijking van tijd tot tijd aan de hand gedaan: dr. A. Kuiper (in zijn rede over het sociale vraagstuk en de Christelijke religie) zegt daaromtrent het volgende: ‘Men kan niet genoeg de aandacht vestigen op de parallel tusschen de sociale toestanden, die aan den val van het Romeinsche rijk voorafgingen, en de sociale misstanden, te-midden waarvan wij-zelven leven. Natuurlijk waren de levens-vormen toen anders, maar de tegenstelling was dezelfde, en zoo de pers destijds reeds bestaan had, en de organen dier pers ons waren overgeleverd, zou men gansche artikelen zoo maar voor het afschrijven hebben. | |
[pagina 461]
| |
De zedelijke stutten der toenmalige maatschappij waren vermolmd en verrot, evenals nu. Toen is de Romeinsche, uiterst verfijnde, beschaving ten-slotte ingezonken, en ook nu zal onze Westersche beschaving ten-slotte bezwijken, tenzij de Christelijke religie, die thans een macht in het leven is, reddend tusschenbeide trede. Maar op zich-zelf was het gevaar toen niet grooter dan nu; en als men zegt, dat de volks-verhuizing toen toch aan het Romeinsche rijk den genadeslag toebracht, zij gevraagd, of Ruslands opkomende macht en ten-deele de Chineezen, die achter Rusland schuilen, ons dan niets te zeggen hebben’. Zóó oordeelen velen. Wij van onzen kant kunnen met dat oordeel niet geheel medegaan. Tegenover het vele vermolmde staat toch ook in onze tijden veel groenend hout. Juist daarom valt zooveel dood ter-aarde, omdat er zooveel leven is. Wij zouden de negentiende eeuw het liefst vergelijken bij de veertiende eeuw van onze jaartelling. Een ontbinding is aangevangen, doch de kiemen van nieuwe ontwikkeling botten uit de eigen oude toestanden voort. Zij behoeven niet van buiten te worden ingevoerd, zooals de Barbaren in Rome deden. In de veertiende eeuw had voor de groote denkbeelden der Midden-eeuwen, die uitgewerkt hadden, een scheidings- en oplossings-proces plaats. Er was overal een dringen en een worstelen. De machts-verhoudingen verschoven zich. De inrichting der groote feodaliteit begon te scheuren. De lands-vorsten stonden op, en het volk, dat tot nu toe op den achtergrond had gestaan, werd een hoofd-figuur. Wat Tyler in Engeland, de Jacquerie in Frankrijk, de handwerks-gezellen in de Duitsche steden, deden zich gelden. Ook de Kerk zag in de ‘fraticelli’ het democratisch element zich verheffen. Het begrip waarde van den arbeid kwam op. En in den kring van het weten, verstikte de kennisdorst de vermogens van te gevoelen, van lief te hebben, van vreugde-vol ideëel te scheppen. Maar juist daarom biedt die veertiende eeuw, die arm is wat hooge oorspronkelijkheid van gedachten betreft, in haar essentieel wezen zooveel vergelijkingspunten met de negentiende eeuw, waar de éénheid wel soms gezocht, maar de splitsing gevonden isGa naar voetnoot1). Evenals vóór vijf of zes eeuwen is alles ook thans weder vol contrasten. Maar de éénheid van leiding der gedachte ontbreekt als toen. De tijd is ook voor ons levenden niet in evenwicht. De gebinten van het samenstel onzer maatschappij beven en kraken. Inderdaad is die negentiende eeuw in haar volheid het tijdvak geweest der voldane ‘bourgoisie’. Zij had tot leus: dat ieder tot zich vermocht te nemen, waartoe hij maatschappelijk de kracht had en het moest behouden als hij dit konGa naar voetnoot2). En de staat | |
[pagina 462]
| |
hielp en steunde haarGa naar voetnoot1). De bedrijvige midden-klasse heeft in die XIXe eeuw haar triomf gevierd. Doch bedriegen niet alle vóórteekenen, dan is ook met het einde der 19de eeuw het tijdvak der alléén-heerschappij van dien burgerstand, het regime der liberale partij, gesloten. Die knappe werkzame klasse had tot drijfveêr, waardoor zij zich liet leiden: de wetenschap der industrie. In de industrie, waartoe wij ook handel en alle verdere winstgevende bedrijven schikken, volgde zij de lessen van een door haar tot zekere afronding gebrachte staathuishoudkunde. Die doctrine was van vele kanten bijééngebracht. Een waarde-leer door Condillac bedacht - waarbij den lieden werd voorgegoocheld, dat de dingen geen waarde hebben omdat zij arbeid kosten, maar dat arbeid aan de zaken wordt ten-koste gelegd, omdat zij waarde hebbenGa naar voetnoot2) - wisselde af met spitsvondige sofistische onderzoekingen over de uitwerking van vraag en aanbod, en de zegenrijke gevolgen der algemeene mededinging. Doch de spil van geheel de theorie was de zoogenaamde ‘vrijheid van arbeid’. De ‘bourgeoisie’ verhief nu die wetenschap der economie tot een soort godsdienst. Geen zeloot van het geloof woedde ijveriger tegen ketterijen dan een economist tegen een achtergebleven protectionist. Ongelukkig moesten die economisten voor zich-zelven dikwijls stil tot de bekentenis komen, dat zij geleken op den Praagschen burger in zijn waardeering van den heiligen Nepomuk. Men vroeg dien eerzamen inwoner van Praag of het waar was, dat het beeld van den heilige op de brug zich alle nieuwjaarsnachten omdraaide. ‘Dat is een verduiveld bijgeloof - zei de brave man - een beetje draait hij wel, maar lang niet heelemaal!’ Zoo moesten de orthodoxe liberalen der staathuishoudkunde, als zij alléén in hun binnenkamer waren, erkennen, dat hun beginselen eigenlijk alle een beetje draaiden. Protectie, neen: maar suiker-premies, maar concessies aan vervoer-middelen te-lande, maar begunstiging aan scheepvaart-maatschappen, - dat alles kon er door. Monopolie is uit den booze; volledige concurrentie was de leus, maar als nu eens de kapitalisten en ondernemers zich zelven gingen cotiseeren en een ‘trust’ gingen vormen, ja, dan moest men de zaak nog eens overwegen. En zóó was het met elk der economische geloofs-artikelen. Al die stellingen bleken vrij-wel wankel. | |
[pagina 463]
| |
Waar voorts de economisten in 't begin der negentiende eeuw aan de wereld hadden voorgehouden, dat de toepassing hunner beginselen welvaart overal zoude brengen, werd die wereld ook deerlijk te-leurgesteld. Op het einde der achttiende eeuw, in 1797, had Sir Frederick Morton Eden in zijn groot werk ‘The State of the Poor’ (deel I pag. 420-422), terwijl hij bezig was te beschrijven hoe de nieuwe fabrieken haar arbeids-krachten verkregen, reeds vragender-wijze bescheiden een opmerking gewaagd. ‘Het mag - zóó zeide hij - misschien de overweging verdienen van het publiek, om na te gaan, of eenigerlei manufactuur, die, ten-einde voordeelig te worden gedreven, den eisch stelt dat arme kinderen worden gegrepen uit hutten en werkhuizen; dat die kinderen voorts bij beurten en gedurende het grootste deel van den nacht aan het werk worden gesteld, en beroofd van de rust, welke, hoe onmisbaar voor allen, het meest noodig is voor de jeugd; dat voorts groote getallen van lieden van beide seksen, verschillend in leeftijd en aard, op zulk een wijze worden saâmgehokt, dat de besmetting van het voorbeeld slechts kan leiden tot liederlijkheid en ontucht, - of zulk een industrie iets kan toevoegen tot de som van individueel of nationaal geluk. Ik heb helaas niet de gegevens om dat juist te beoordeelen....’ De bedeesde vraag van Sir Fredericq Morton Eden werd echter in het midden der 19de eeuw door John Stuart Mill, den toenmaligen leider der staathuishoudkundige wetenschap (zie ‘Principles’, book IV ch. 6) aldus beantwoord: ‘Tot nu toe blijft het questieus, of al de mechanische uitvindingen, die gedaan zijn, den dagelijkschen last van den arbeid van eenig menschelijk wezen in iets verlicht hebben. Zij hebben slechts een grooter bevolking in staat gesteld hetzelfde leven van hard zwoegen en inkerkering te leiden’. Zóó stond het in het midden der negentiende eeuw. De orthodoxe staathuishoudkunde begon te begrijpen, dat zij in dat opzicht wellicht fiasco had gemaakt. Men ving aan iets te mompelen over het bankroet van het liberale stelsel. Het werd duidelijk, dat als een ieder zijn eigen belang najoeg, het resultaat niet was algemeen welzijn. Neen, het bleek dat men een toestand verkreeg, waarin ieder werkte voor zijn eigen onderhoud ten-koste der samenleving van allen. De toestand der arbeiders - vóórdat zij door vereeniging zichzelven gingen helpen - was volkomen troosteloos. Op hen was van toepassing het woord uit Salomo's spreuken (XIV): ‘Zelfs door zijn naaste wordt de arme gehaat’. De leer van Malthus moest verder strekken om de moeders onder het werkvolk, als zij kinderen kregen, te doen jammeren en weeklagen. Voor haar gold niet meer 't woord van Jezus (Johannes XVI): ‘Een vrouw, wanneer zij baart, heeft droefheid, dewijl haar ure gekomen is, maar wanneer zij het kind gebaard heeft, zoo gedenkt zij de benauwdheid niet meer, om de blijdschap, dat een mensch ter wereld gekomen is’. Neen: er mochten in die kringen geen menschen meer geboren worden! Het waren slechts zooveel monden meer, die op de toch reeds karige bete broods van anderen aasden. De negentiende eeuw, vooral tegen het einde, werd daarbij voort- | |
[pagina 464]
| |
durend nog geteisterd door de plaag der werkloosheid. Het stelsel van den vrijhandel bracht in elk land op zijn beurt die ramp met zich mede. De wereld-markt bepaalde de prijzen, en als de houten ingrediënten voor de huizen goedkooper konden worden aangemaakt in andere landen, leden natuurlijk de timmerlieden in 't eigen land gebrek. Als voorts, door de werking der als natuurlijk geprezen wetten van verkeer, het kapitaal zich onttrok, was het arbeids-vermogen buiten staat iets uit te richten. Het was onzinnig, maar er was volgens de economisten niets aan te doen: de arbeider moest verlof vragen om te mogen werken. Hij was gereed, hij wilde niets liever dan voor vrouw en kinderen werken, maar de conjunctuur der tijden wachtte op verbetering van winst: de altijd door trillende basis der crediet-markt onderging juist oogenblikken van groote beving en onrust; het kapitaal trok zich dus terug; voor den arbeid was nu alles gedoemd tot stilstand. De arbeider moest afwachten de toestemming der bezitters. En die bezitters dachten, onder de heerschappij van het vrije verkeer, allereerst om behoud en zekerheid van het bezit-zelf. De hooge economische waarde, de arbeid, werd aldus periodiek tot waardeloosheid veroordeeld. Toevallige omstandigheden beslisten soms of er weder gewerkt kon worden. Aan verruiming van het arbeidsveld door hulp en steun der gemeenschap, en aan erkenning binnen zekere grenzen van het ‘recht op arbeid’ werd door de middenklasse niet gedacht. Dat verboden de zoogenaamde staathuishoudkundige regelen. Wat men hier en dáár in die richting echter wel zag, waren bij voorbeeld de volgende tafereeltjes. Op een dorp van het eiland Tholen, provincie Zeeland, wordt - zóó lezen wij in de bladen van Januari 1893 - op dit oogenblik door een aantal ‘werkloozen’ paarden-werk gedaan. In de nabijheid van het dorp zijn eenige honderden boom-stammen geveld, en deze moeten naar de haven worden vervoerd om dáár in schepen te worden geladen. Aan voerlieden en eigenaars van paarden is voorgesteld, dit vervoer te doen tegen vijf en zeventig centen per boomstam. Arbeiders zonder werk, die dit vernamen, zijn zich komen aanbieden om het vervoer te doen zonder paarden, voor zeventig centen per boomstam, en dat is hun toegestaan. De paarden zijn dus rustig op stal blijven staan, en de menschen loopen nu voor den met boomen geladen wagen, en ze zijn er dankbaar voor, dat zij dit mogen. Het is voor velen een stuk brood. - In datzelfde jaar kon men, in 't Noorden van ons land, op de velden het contrast zien van den maréchaussee, die op een flink gevoed paard voorbij-reed, strak kijkend naar den uitgemergelden keuterboer, die met vrouw en kinderen al hijgend de egge door het bouwland trokGa naar voetnoot1). - Elders...... doch voorbeelden zijn voor 't grijpen. Dáár op straat in de stad ziet men 't dakloos huishouden, de kar knarst over de steenen, de man duwt er achter, naast hem loopen vrouw en kinderen, ze weten niet waarheên. - Doch | |
[pagina 465]
| |
ziet men dan niet in, dat men op die wijze de sociale revolutie oproept? In de steden brengt men zóó bouwstof samen voor de barricades der toekomst. Op het veld onderwijst men het alfabet van de Jacquerie. Overal. Mij heugt altijd een wandeling in den zomer van 1890 in Zuid-Tirol. Wij hadden heerlijke dagen doorleefd boven op Madonna di Campiglio, en deden te-voet den tocht naar beneden tot Dimaro om den Mendel-pas te bereiken. Het was een schilderachtige landweg. Hoe straalde in haar luister de zonnige natuur! De steenachtige dalende glooiing van den weg nam echter al onze inspanning in beslag. In een klein belommerd dal, niet veel meer dan een kromming van den weg, afgewend van het groote pad - een kleine schaduwrijke oase, waar slechts arbeiders van steen-groeven te-zamen kwamen, en waar als éénig geluid het water eener beek ruischte - bleven wij een oogenblik uitblazen. Het was een rustieke hut, waarin wij op een bank nederzaten. Alles om ons heên ademde kalmte, stilte en rust. Ons scheen het een idylle van vrede. Daar trokken eensklaps enkele ruw met krijt gestelde woorden tegen de houten planken van 't verblijf onze aandacht. Er stond geschreven - zelfs in dat vergeten dal - het strijdwoord: ‘brood of dood’. De heeren staathuishoudkundigen doen, alsof zij dit alles niet zien, en beramen hoofdstukken voor een nieuwe mathematische waarde-leer of een puntige theorie over prijs-vorming. Zij zijn als die koning der West-Gothen, van wien Jornandes in zijn kroniek verhaalt. De strijd woedt, de krijgers storten op elkander, tegen de Longobarden vechten de scharen. Doch ter-zijde van het slagveld zit de koning onder een boom met een zijner hovelingen te schaken en bedenkt hij op 't schaakbord nieuwe zetten. Daar komt de neêrlaag van zijn leger met rollende daverende donderslagen, en sleurt hem en zijn trawanten en zijn schaakspel in den jammer van dood en verderf.
Met zulke sombere gedachten en herinneringen staat men peinzend aan den drempel der twintigste eeuw, de nieuwe eeuw die komt. Doch ook met hoop voor de toekomst. Is de negentiende eeuw, in haar geheel genomen, een tijdvak van crisis geweest, er is toch uitzicht dat de twintigste eeuw rust zal kunnen brengen. In het maatschappelijk weefsel zijn reeds overal, op allerlei plekken, draden ingeweven van anderen aard en met andere kleuren dan die de economisten liefhadden. In Engeland noemt men die draden elementen van uitvoerbaar socialisme. Doch de naam doet niets ter-zake, wel echter het feit, dat onder onze oogen, ons ondanks, de maatschappij vervangen wordt door een andere maatschappij, opgebouwd door de zich vrijmakende productieve krachten. Die transformatie gaat tot nu toe wel zeer traag, maar toch eenigszins geleidelijk. Zal de ontwikkeling moeielijker worden, wanneer meer doortastend de vernieuwing zich openbaart? Ziedaar de vraag. Zal de evolutie of de revolutie het winnen? Wij kunnen enkel hopen, dat het feit der revolutie slechts iets toevalligs moge zijn in de evolutie, en moeten in dien zin al onze pogingen op het veld der | |
[pagina 466]
| |
maatschappij inrichten. Wij bekennen, dat wij, als ons persoonlijk oordeel gevraagd wordt, voor definitieve regeling nog niet al te veel hechten aan de bestaande secten en scholen der tegenwoordige socialisten. Hoe knap hun stelsels soms in elkander zijn gezet, zij schijnen ons nog altijd te veel droomen over sociologie. Wij staan in dat opzicht nog op het afwachtend standpunt. Maar de breeder beweging, de milder opvatting, die het socialisme eischt in de maatschappelijke verhoudingen en vooral in de eigendoms-betrekkingen, heeft al onze sympathie. Wij blijven gelooven dat Goethe gelijk had, toen hij zeide: ‘Niemand taste het kapitaal aan, de vruchten en inkomsten daarvan moeten toch in den loop der tijden aan allen toebehooren’. Dat zal de loop der beweging ook in de twintigste eeuw moeten zijn. In de ontplooiing overal van de democratie zal van-zelf de enge ‘bourgeoisie’, eerst als politieke, daarna als maatschappelijke klasse vervloeien. Verdwijnen zal moeten de afzichtelijkheid van het in de negentiende eeuw alles beheerschend geld-begrip, de geld-zucht, die als treurige manifestatie tegen zich het anti-semitisme opriep. Een einde zal moeten worden gemaakt aan het berusten in den jammer van historische ongelijkheden, enkel en alléén omdat zij door het verleden ons waren overgeleverd. Onder eenigen vorm - welke dan ook - zal het ‘recht op arbeid’ voor iederen mensch moeten worden erkend. Dat alles moet het onder de menschen wakker geworden begrip gemeenschap doen... in de twintigste eeuw. Zeker, de conservatieven en conservatief-liberalen zullen zich blijven verzetten, zooals zij in de negentiende eeuw zich tegen elke meer edele vernieuwing verzet hebben. Wat de conservatieven bij ons te-lande nog een tijd-lang konden uitrichten, toen plannen werden voorgesteld om den persoonlijken dienstplicht of een meer algemeen stemrecht in te voeren, ligt in ons aller geheugen. Zij zullen den kamp niet zoo spoedig opgeven. Kruideniers-belangen en kruideniers-politiek geven nog soms korten tijd betrekkelijk den doorslag. Doch de drang der tijden neemt na eenigen tijd ook hen mede. Men hebbe geduld. Met of zonder ons gaat de maatschappij voort. De golven der maatschappelijke beweging hebben haar vasten loop en stroom. Zij die gelooven zijn niet zoo spoedig verontrust. De leus is slechts in dat opzicht: naar voren, en niet naar achteren zien. De thans zoo dikwijls als vaag uitgekreten dichter Lamartine had toch gelijk, toen hij zijn door 't woord socialisme opgeschrikte tijdgenooten, in zijn melodieus gedicht ‘Les révolutions’ toevoegde: Enfants de six mille ans qu'un peu de bruit étonne,
Ne vous troublez donc pas d'un mot nouveau qui tonne,
D'un empire éboulé, d'un siècle qui s'en va!
Que vous font les débris qui jonchent la carrière?
Regardez en avant, et non pas en arrière...
Les flots vous porteront, hommes de peu de foi!
En daarbij: de groep van hen, die ernstige maatregelen willen in het belang der niet-bezittenden, wordt telkens met den dag | |
[pagina 467]
| |
grooter. Geleerden wijzen aan dat het kan, godsdienstige leiders voelen dat het moet. Onze dichters en kunstenaars blijven niet achter. Zij brengen de klacht der armen en ellendigen voor 't land; zij doen een beroep op 't geweten. Het is onberekenbaar, welk een stuwende kracht in dat opzicht bij ons te-lande een Jozef Israëls is geweest. In zijn afkeer voor Zondags-uiterlijk heeft hij in de kunst voor ons land iets geheel nieuws gewrocht, iets zeer oorspronkelijks verricht. Hij heeft ingegrepen, evenals Millet, in de machtige moderne strooming van de tweede helft der negentiende eeuw, op zijn wijze uiting gegeven aan het gevoel van verteedering des harten. Op zijn doeken stelde hij voor de armen, straks de misdeelden onzer maatschappij. Zij spreken op zijn voorstelling een voor ieder verstaanbare taal. Wij zien poovere lieden, niet geschaafd, ter-nauwernood beschaafd, hijgend onder 't wicht van werk of leed, in vereelte vingers hun spullen knellend, rustend of rondloopend met gebogen hooge schouders en ingevallen borst, met een gelaat door langdurig zwoegen wezenloos. Heete zonnestralen zijn over hen heêngegaan, wind en regen hebben hun plunje grijs en grauw getint, maar hun blik ziet strak ons aan en laat ons niet los. Zij vragen barmhartigheid en recht. Dat recht zal aan allen gegeven worden, wanneer slechts door allen niet slechts op stoffelijke verheffing, maar vooral op zedelijke verheffing nadruk wordt gelegd. Het sociale vraagstuk is allereerst een ethische questie. De materialistische levens-beschouwing van een Marx kan waarlijk niet het woord van het levens-raadsel zijn. Voor de menschen in 't algemeen zal altijd noodig blijven een tucht, maar ook een ideaal. Geheel de menschheid moet streven naar een hoog ideaal van rechtvaardigheid en liefde, en dat realiseeren. De maatschappij - zóó sprak mijn meester Martinus des Amorie van der Hoeven - is een natuurwerk, dat wij door onze intelligentie tot een kunstwerk moeten vervormen. Hij was verder gewoon op zijn lessen te zeggen, dat de idealen der socialisten zouden verwerkelijkt worden, maar door anti-socialistische middelen. Zóó zij het. In diepe vereering voor mijn meester eindig ik mijn boek.
Toch, terwijl ik de pen ga neêrleggen, welt in mij op een gevoel van droefheid bij het volle besef der onvolledigheid van mijn arbeid. Toen ik, jaren geleden, te Utrecht dit werk van eenigszins langen adem ondernam, was groote opgewektheid mijn deel. Mijn overleden vriend Willem Vrolik heeft weleer in de ‘Vragen des Tijds’ van 1875 den oorsprong van mijn boek geschetst. Het waren in 1874/75 voordrachten voor de Utrechtsche studenten. Laat mij den aardigen aanhef van het opstel van mijn vriend overnemen: ‘In 't oude Utrecht - zóó zeide hij in 1875, let wel in 1875, want veel is sinds dien tijd veranderd - is er een plaats, welke onwederstaanbaar een ieder aantrekt, die hart bezit voor oude kunst, die oor heeft voor de stem van 't verleden, zooals die ons toespreekt | |
[pagina 468]
| |
uit bemoste bogen en geknakte zuilenrij. Helaas! ook weinig plekjes kunnen luider gewagen van wandalisme - van den beelden-schendenden geest, die nog schijnt rond te waren in de stille bisschopsstad. Maar toch, wanneer 't avondduister begint te vallen, wanneer alles die zachte samensmeltende tinten aanneemt, waarin zelfs het op den Dom gesmeerde pleister niet langer onharmonisch schreeuwt tegen wat nog ongerestaureerd mocht blijven, dan zijn er weinig boeiender, meer “beruhigend” werkende plekjes dan 't oude Domklooster. Nog hier en daar schouwt een grillige gargouille - bewijs voor de geniale ondeugendheid van een of ander nu reeds sinds eeuwen vergeten steenklover - omlaag naar de jolige, drukke menigte, die telkens daar langs trekt naar de academie van 't Sticht. Wel vreemd zagen die stomme getuigen van zoo menig examen, zoo menigen promotiestoet, op, van de zonderlinge studentengroep, die zich ten vorigen jare elke Zaterdagmiddag spoedde naar de gehoorzaal achter de Hongarenkerk. Daaronder waren, behalve echte zonen Minerva's, predikanten, officieren, industrieelen, ja zelfs eenige professoren. Wat was het dat dit voor Utrecht ongewone gehoor verzamelde? Een welwillendheid. Een der professoren had gevolg gegeven aan het verlangen - ook door eenige leeken geuit - van een blik te mogen werpen in een wereld à part, vol woelingen en beweging, vol verschijnselen van overwegend, soms overweldigend belang voor een ieder die niet doof wil zijn voor de “vragen des tijds”. Aan dat liefhebberij-college “over socialisten en hun stelsels”, heeft het zooeven verschenen werk zijn ontstaan te danken.’ Inderdaad sprak ik voor dat Utrechtsche gehoor met veel warmte. Ik dacht, dat er een brug kon en moest worden geslagen, om de studie der economie te verbinden aan de sfeer van het socialisme, en deed mijn best bouwstoffen daarvoor aan te brengen. Ik werkte met geestdrift, geloovende aan de mogelijkheid van de doordringing der starre individualistische economie door sociale ideeën. Daarvoor wilde ik het leven en de denkbeelden van al diegenen, die zich sociale hervormers waanden, in bijzonderheden nagaan. Geen detail mocht mij ontsnappen. Ik zocht alles van ieder dezer socialisten bijéén en construeerde dan hun bestaan. Elk leven van ieder dezer socialisten is eerlijk door mij weder ‘doorleefd’. Met al die figuren, één voor één, heb ik omgegaan als bekenden. Ik heb met hen geleden, met hen gedweept, met hen zeepbellen van illusies geblazen, met hen mij-zelven allerlei diets gemaakt. Als ik thans, na het gereed komen van mijn boek, in stilte alléén nederzit, zweven die gedaanten, martelaars of sofisten, om mij heên en spreken zij tot mij een zeer verstaanbare taal. Er zijn oogenblikken waarin 't mij te-moede is, zooals Goethe die schetst in zijn ‘Zueignung’ van den Faust. Een goed deel van mijn leven heb ik met al die gestalten verkeerd. Doch hoe meer ik hen leerde kennen - al die ultra's, voor wie men gewoonlijk bang is, die men vervolgt en als 't ware zou willen vernielen - des te sterker begon ik te gevoelen, dat een toenadering tusschen wat wij economie noemen en socialisme zeer bezwaarlijk zal zijn. | |
[pagina 469]
| |
De brug is er niet gekomen tusschen die twee terreinen: de kloof gaapt wijder dan ooit. Juist in de laatste vijf en twintig jaren heeft de strijd zich scherper geaccentueerd. De klassen-strijd is dáár. De arbeiders-massa's beginnen zich voort te bewegen als in krijgsmarsch; de bezittende klassen stellen zich overal in stand van tegenweer. Zij zetten zich schrap en hooren niet altijd meer aan. Mijn boek was begonnen als een idylle, het eindigt veelal als regenvlagen, onweer en storm. Toen ik den berg opging was ik vol levens-lust; de zon rees op, de lucht was zoo helder, een rhytmus van muziek suisde in mijn ooren, ik stak een takje ‘Edelweiss’ op mijn reishoed; - nu ik van de hoogten afdaal, weder in de gewone wereld kom, heb ik veel te veel daarboven in de nevelen geloopen, alles hangt mij slap aan 't lijf. Heb ik dan een vergeefschen tocht naar die hoogten ondernomen? Heb ik al de uren, die ik van een dagelijksche drukke taak met moeite moest uitsparen, nutteloos doorgebracht, nu ik geen dadelijke redding en bevrediging zie? Ik geloof het niet. In tweeërlei opzicht heb ik onder het jagen naar het doel, dat door mij niet is bereikt, toch iets kunnen verrichten. Vooreerst heb ik mede-geholpen, elementen bijéén te brengen, voor een objectieve beschrijving van het bestaan en arbeiden der socialisten. Dat was, toen ik begon, iets nieuws. Ik dacht, dat het niet vermetel of onzinnig kon wezen, om de meeningen en handelingen der socialisten weêr te geven zooals zij zijn, zonder er dadelijk bij te voegen, hoe zij naar mijn oordeel moesten zijn. Niet in de eerste plaats heb ik dus kritiek geleverd, maar de daden en stelsels der socialisten uit hun eigen motieven zoeken te verklaren; ik heb mij onthouden van neuswijs bedillen of van minachtend neêrzien op al die pogingen der socialisten. Den stroom heb ik trachten te schilderen, zonder onmiddellijk ieder oogenblik dwaas met den loop van dien vloed te willen twisten. Is men bang voor het bulderen van dien stroom, dan dient men toch eerst zijn vaart en beweging goed te kennen. Het oordeel komt later vanzelf Wellicht blijkt zelfs in de toekomst, dat de wateren, die ruw overweldigend over de akkers heênvloeien, na eenigen tijd, als zij gelijk die van den Nijl zijn terug-getrokken, een bevruchtend slib nalaten. En ten-tweede heb ik op mijn beurt bijgedragen, om luide een protest te doen hooren tegen eene economie, die inderdaad geworden was een leer der plutocratie. Onder den invloed dezer plutocratie was zwakte, in onze samenleving, niet een beweegreden tot ontzien of tot helpend behandelen, maar een aanleiding, bijna een verleiding, tot machts-uitoefening en overheersching. Tegen onderdrukking groeit het leven in, zóó leerde men, en men scheen te vergeten dat onderdrukking daarom niet behoeft te bestaan. Men maskeerde nu het egoisme der plutocratie onder het gewaad der ‘vrijheid van het individu’. Tegenover dat schijnheilig beroep op vrijheid stiet ik mijn kreet uit voor de ‘gemeenschap’.
einde van het zesde en laatste deel. |
|