De socialisten: Personen en stelsels. Deel 6: In de tweede helft der XIXde eeuw, tweede gedeelte
(1875-1897)–H.P.G. Quack– AuteursrechtvrijV. De drie stroomingen.Tusschen de leiders van het socialisme op het einde der negentiende eeuw is het dus, zoo als wij gezien hebben, een verbazend gedruisch en gekijf. De epigonen, die 't werk hebben opgenomen der van 't tooneel getreden hoofden, vullen, vooral in Frankrijk, dagbladen, brochures, boeken en vergaderingen met hun hartstochtelijke onderlinge twisten. De ‘bourgeosie’ vergisse zich echter niet. Niet altijd zijn zulke twisten gevolg van zwakte of teruggang. Integendeel: elke opkomende sociale richting heeft dadelijk, evenals elke opkomende religie - men denke zelfs aan 't Christendom - haar inwendige scheuringen en strijd in eigen boezem. De Fransche revolutie was niet 't minst krachtig, toen in de Conventie de partijen ten bloede elkander vervolgden. Als 't ware beneden al dat uiterlijk vertoon, onder dien ‘tourbillon sans fin des apparences vaines’ - zoo als Leconte de Lisle 't noemt - bewegen zich in het brein der leiders vast en machtig de twee groote dogmatische stroomingen van het breede hedendaagsche socialisme, tot welke twee wateren-massa's kleinere takken van rivier of beek toe-golven, al naarmate de groote vloed zulke smallere bronnen tot zich trekt. Deze twee stroomingen, die elk een eigen kleur en oorspronkelijkheid in het groote veld van het socialisme vertoonen, zijn het Marxistisch collectivisme en het anarchisme. Zij concentreeren zich elk in eigen kring, doch willen en kunnen niet samenwerken, tenzij misschien tijdelijk bij werkstakingen, en bij een reeds uitgebroken revolutie. Op duurzame verstandhouding kan niet gerekend worden. Zij vormen twee legers, die beide slechts dit ééne gemeen hebben, dat zij even heftig beide strijden tegen de bestaande maatschappij. De gewone wereld der burgerij beoordeelt beide legers naar hun uiterlijk optreden; zij ziet slechts dat het shibboleth van die twee benden besloten is in de leus der al of niet in-bezit-name van den bestaanden ‘Staat’; en daar die Staat in de meeste landen tot orgaan heeft het parlement, onderscheidt en scheidt zij dus deze twee richtingen in parlementaire en niet-parlementaire socialisten. | |
[pagina 427]
| |
De parlementaire socialisten wijzen er op, hoe zij vooruitgaan: hoe zij in bijna alle parlementen van Europa reeds vertegenwoordigers en soms zelfs een talrijke groep van afgevaardigden bezitten; hoe zij de macht in gemeenteraden veroveren; hoe zij in niet al te verre toekomst ook in regeerings-colleges zich een plaats verzekeren. Zij meenen op die wijze, langzaam maar zeker, een meerderheid in den Staat te kunnen worden. Dàn slaan zij (in hun voorstelling) eenvoudig de hand op alles wat door de ‘bourgeoisie’ ten eigen voordeele is gewrocht. De socialistische orde wordt dan opgebouwd op den grondslag der meest uitgebreide aanwending ten algemeene nutte van de in of door de ‘bourgeois’-periode ontwikkelde technische krachten der productie. Geen afgrond behoeft dan het socialistisch tijdperk af te scheiden van het kapitalistisch tijdvak. De socialisten nemen, door het bezit van den Staat, slechts over wat de vorige periode had tot stand gebracht, en werken nu verder met dat voorhandene op eigen wijze. Zij absorbeeren wat er is. Zij verwachten slechts als een fataliteit dat uit deze Maatschappij een betere zal groeien. De economische basis der nieuwe wereld-orde zal dan zijn: gemeenschappelijke voortbrenging op den grondslag van gemeenschappelijk eigendom van alles wat tot die voortbrenging noodig is. Een nieuwe richting zal allengs alles wat op die basis zich verheft doordringen. Het rijk van het individualisme en van het egoisme zal te-niet zijn gedaan. Het socialisme zal het geheele leven der menschheid, haar werken, haar denken, haar voelen haar wetenschap, haar kunst doortintelen. De historische evolutie zal onverzettelijk haar gang gaan, en het verleden, als een afgedane fase der historie, in den afgrond der tijden stooten. Maar om dit alles te bereiken moeten de socialisten een sterk leger vormen, dat allereerst autoriteit eerbiedigt. Een strenge tucht moet worden in acht genomen. Tegen een tijdelijke dictatuur der arbeiders-klasse moet niet worden opgezien. Veroveren de socialisten den bestaanden Staat, dan zullen zij dien Staat eerst voor hun eigen doeleinden een tijd-lang consolideeren. Die Staat is, in hun oog, een middel om voor-altijd de overwinning zich te verzekeren. Zij willen de macht van den Staat brengen aan 't proletariaat, niet omdat die macht op zich-zelve hun allereerst ter harte gaat, maar omdat de Staat thans het zwaard en het schild is van de winstmakerij, welke de levens-sappen aan den arbeider ontneemt. Van-zelf glijdt dit collectivisme dus wellicht over tot het staats-socialisme. De sociaaldemocraten kunnen - als zij hun ‘doctrine’ willen vervormen in de richting van Bernstein - hier en dáár de hand reeds reiken aan de gewone strijdende democratie. Dit is de ééne strooming der leiders. De tweede gaat juist uit van het groote beginsel, dat door die eerste op den achtergrond wordt geschoven: het beginsel der absolute vrijheid van elken mensch. De niet-parlementaire socialisten of, om hen met hun eigen naam te noemen, de anarchisten - tot wie wij dan als rechtervleugel de libertaire communisten rekenen - hebben een gansch andere voorstelling van het verwerkelijken van hun toekomst-ideaal. Ook zij bedoelen | |
[pagina 428]
| |
de gemeenschap. Maar zij willen niets weten van de langzame verovering der macht, en van het zitten hunner leiders in regeerings-colleges. Langs dezen weg kweekt men - zóó zeggen zij - slechts weder bestuurders, straks meesters en dwingelanden. Elke regeering als zoodanig moet eenvoudig worden afgeschaft. De ‘Staat’ moet worden vernietigd. Men moet juist al zijn krachten inspannen, om de massa des volks op te heffen uit den vernederenden toestand van onderdanen, die massa wars maken van elke discipline en tucht, welke slechts dienstig is om het volk weêr op-nieuw onder het juk te brengen. Men moet het denken der massa, maar vooral haar persoonlijk rechts-bewustzijn en gevoel van persoonlijke eigenwaarde ontwikkelen. In plaats van in de eerste plaats te zeggen: ‘vereenigt U’, zegt die anarchistische richting tot de arbeiders: ‘leert op uw eigen beenen staan’. De vereeniging komt dan van-zelf: zij die 't zelfde willen, vinden elkander wel, maar gij moet zelf willen, niet altijd de last op de schouders van anderen doen drukken. Het individu, door allen geëerbiedigd in zijn volle verantwoordelijkheid, zal van-zelf dan met de anderen onderling zich verstaan, om gezamenlijk werken van algemeen belang tot stand te brengen, en zelf met de andere broeders deel te nemen aan beraadslaging over de wijze, waarop dit doelmatig kan geschieden. Van dwang-wetten is dan geen sprake. Geheel de rommel der wetten en verordeningen moet opgeruimd worden. Een regeering is geheel overbodig. Regeering sluit noodzakelijkerwijze dwang in en vrijheid buiten. Vooral zou dit het geval zijn met een sociaal-democratische regeering, die niet slechts te beschikken had over de politieke, maar ook over de economische macht, waar dus het individu machteloos zou staan tegenover den almachtigen Staat. De anarchisten wenschen dus in de eerste, in de tweede, in de laatste plaats een verplettering van den tegenwoordigen en toekomstigen ‘Staat’ Niet iets beters kan uit deze maatschappij groeien; neen, de geheele maatschappij is verleugend; dus is verbreking van al 't bestaande een vereischte. Daarvoor is echter opstand noodig. Men moet zich revolteeren. Zij willen revolutie. Slechts de revolutie leeft. Theorie is niets; practijk alles. Van tijd tot tijd moet men zelfs de machtigen dezer tegenwoordige aarde gewelddadig doen omkomenGa naar voetnoot1). Niet omdat men aan die machtigen allereerst als personen een kwaad hart toedraagt - hoewel een Canovas zeker zijn straf, volgens hun | |
[pagina 429]
| |
opvatting, niet had gestolen - maar omdat zulk een voltrokken vonnis op een persoon, die door zijn gesteldheid in den tegenwoordigen Staat en maatschappij de aandacht trekt, de beste daad van protest tegen die maatschappij is. Zulk een persoon is als een groote steen, dien men losrukt en wegstoot van haar plaats op den grond: plotseling beweegt zich - zeggen de anarchisten - op dien zoo even nog door den steen bedekte aarde wriemelend allerlei kruipend zwart ongedierte, nu opgeschrikt door de zon, De wereld moet begrijpen (meenen zij) dat een andere orde van zijn, dan die nu wordt gevolgd, niet slechts denkbaar is, maar in de gedachte reeds bestaat, en zelfs alléén, met uitsluiting van alle tusschen-trappen, bestaat. De anarchisten zijn in deze hun opvatting zoo absoluut mogelijk: ignoreeren het relatieve der menschelijke verhoudingenGa naar voetnoot1). Zij willen directe actie van het volk. Zij zijn in staat voort te glijden op een helling, waar zij zich als bandieten vertoonen. Tusschen hun toekomst en de tegenwoordige maatschappij ligt een diepe kloof, een ontzettende ruïne van het bestaande: een ‘tabula rasa’. Zóó splitsen zich, op het einde der negentiende eeuw, de twee scholen van het socialisme. De school van Marx en van Bakounin. Maar, als op een zekeren afstand van de leiders dier twee stroomen, beweegt zich, aan de kim der rijzende twintigste eeuw, op allerlei plaatsen, zij het veelal nog in schemerende lijnen, een deel van het eigenlijke volk der arbeiders met uit eigen midden opkomende voortgang, aandrift en instellingen. Die arbeiders treden op met hun verscherpte vakvereenigingen, syndicaten en bonden. Het is veelal, op het einde der XIXde eeuw nog maar een doffe streep. Een organisatie voor den loonstrijd. Doch in het verschiet valt reeds hier en dáár een lichtvonk op de golvende rijzing en zwelling dier volks-evolutie. Het wordt een eigen strooming van het socialisme. Zeer zeker, die beweging ondergaat nog sterk den invloed zoowel van het dogma van Marx als van de richting van Bakounin, combineert soms beide invloeden, maar in de woeling der revolutionnaire vakvereenigingen of syndicaten verbleekt de fatalistische leer van Marx, deinst men terug voor Bakounins woest bevel tot elken opstand in het wilde. Men voelt, vooral in industrieele midden-punten, dat de werkplaats, het collectieve in zich-zelf genoegzame ‘atelier’, de cel eener nieuwe maatschappij kan worden, of liever, dat de samenleving in haar geheel slechts een verlenging of verwijding eener, niet meer in meesters en ondergeschikten ingedeelde, werkplaats moet zijn. Het wordt een herinnering der gilden, van Engelsche ‘trade-unions’ en ook een verre echo van Marlo's bedrijfs-genootschappen, die wellicht onbewust die lieden door het hoofd speelt. Het is wel is | |
[pagina 430]
| |
waar nog maar een aanloop. Men staat buiten elk stelsel, buiten elke theorie. Maar de vakvereeniging pakt den arbeider uitsluitend bij de productie, doet hem gevoelen, dat de politieke zijde van het socialisme geen zwaarte-punt voor hem mag zijn, oefent en drilt hem voortdurend door partieele werkstakingen, geeft hem daardoor vaste cohaesie met zijn vakgenooten, en leert hem zijn eigen zaak te doen zonder bemiddeling van staatkundige of anarchistische leiders. De arbeiders zullen - zóó meenen die vakvereenigingen - wèl zelven hun oogenblik kiezen, en grijpen dàn door een rechtstreeksche directe handeling onmiddellijk in. Hun felste organen koesteren dan weder den ouden droom van een ‘algemeene’ werkstaking, wanneer de sterke arm van den arbeider alle raderen van het verkeer onzer hedendaagsche maatschappij zou kunnen stop zetten: en die arbeider dus in staat zou zijn den spil dier hem drukkende en knellende maatschappij voor-goed te doen omwentelen. Zij springen als het ware over de stelsels der vroegere leiders heen, achten al het ‘vertegenwoordigen’ door die leiders uit den booze; zij eischen slechts des te dringender hun aandeel in het resultaat der productie van de maatschappij. Zij blijven staan op het standpunt der naakte werkelijkheid. Zij vorderen nu consequent - desnoods op tirannieke wijze in hun eigen midden huishoudende - gelijkmatigen rustigen arbeid en behoorlijke belooning van dien arbeid. Geen macht ter wereld - meenen zij - kan hun dat ontzeggen. Want zij zijn de overgroote meerderheid. De minderheid in eigen boezem dwingen zij als het moet. Zij beginnen dus overal de machts-questie te plaatsen. Stellen macht tegen macht. Denken zelfs niet aan vaste organisaties, of aan den Staat en zijn wetten, bekommeren zich niet om bindende contracten, afspraken, of wettelijke arbitrage, eischen, gedreven door hun vakvereenigingen, hooger loon en nogmaals hooger loon. Anders staken zij - syndicalisten - overal het werk en herhalen binnensmonds het woord van Herwegh: ‘heel het raderwerk staat stil, als mijn machtig' arm dat wil’. In de twintigste eeuw zou de schemering van dergelijke lijnen of richtingen dag-helder wordenGa naar voetnoot1). |
|