De socialisten: Personen en stelsels. Deel 6: In de tweede helft der XIXde eeuw, tweede gedeelte
(1875-1897)–H.P.G. Quack– AuteursrechtvrijIII. Engeland.In Engeland stelt de questie van den gang van het socialisme zich geheel anders dan in Duitschland en FrankrijkGa naar voetnoot1). Wij hebben hier hoofdzakelijk te letten op de vak-vereenigingen en wat daarmede samenhangt. Het strenge collectivistische socialisme is er tot nu toe slechts een staf van officieren zonder soldaten. Het wilde anarchisme is een zeldzame uitzondering. Maar reeds zien wij kiemen van een soortgelijke beweging als op het vasteland. Raadgevers uit de midden-klasse voegen zich daarbij. De kunst wenkt de onterfden toe. En onder dit alles worden wij verrast door twee zeer oorspronkelijke socialistischen geschriften, het ééne meer collectivistisch saâmgevat, het andere meer anarchistisch getint, wij bedoelen: den uit de arbeiderswereld voortkomenden pittigen brieven-bundel ‘Merrie England’ van Robert Blatchford, en de glanzende ideëele utopie ‘Nieuws nergens-van-daan’ van William Morris.
Het was in de eerste dertig jaren der tweede helft van de negentiende eeuw in Engeland onder de arbeiders een zeer eigenaardige toestand. Na den val van het Chartisme scheen de geest van opstand onder de werklieden dáár te zijn gebroken. Het was alsof in het tijdvak der jaren 1850-1880 een sociale wapenstilstand tusschen de verschillende maatschappelijke standen was gesloten. Trouwens de op de macht van het kapitaal rustende economische ontwikkeling nam een verbazingwekkende vlucht, en | |
[pagina 366]
| |
de kruimkens van de tafel der voorspoedigen vielen in ruime mate den arbeiders toe. Engelands handel en industrie bereikten in die jaren haar hoogte-punt. De in- en uitvoerhandel, die in 't jaar 1843 op 103 millioen ponden sterling werd geschat, bedroeg in 1883 732 millioen. Engeland had, door zijn economisch stelsel van zoogenaamden ‘vrijhandel’, zich een industrieel monopolie in de wereld verzekerd. Daarvoor moest echter hard gewerkt worden. De fabrieken en scheeps-werven stonden dus niet stil. Er was een standvastige vraag naar arbeiders, naar ‘handen’. Van werkloosheid bespeurde men weinig. En daar het den ondernemers goed ging, ontvingen over 't algemeen allengs de arbeiders beter loon. Daarbij kwam, dat ook de schommelingen van de politiek voor de arbeiders ten-goede keerden. De Tories en de Whigs, de twee groote politieke partijen, stonden als 't ware in evenwicht. Het toevoegsel van invloed, dat de groote arbeiders-menigte konde bezorgen, was dus voor die partijen niet te versmaden. Elk der twee groote parlementaire groepen deed dus op haar beurt eenige concessies ten-bate der arbeiders. Vooral de Tories waren in dat opzicht des te vrijgeviger voor de fabrieks-arbeiders, naarmate zij minder over hadden voor de veld-arbeiders en de overige slachtoffers der agrarische toestanden. Zóó werd de wetgeving ter bescherming van den fabrieks-arbeid meer en meer ontwikkeld en van lieverlede een vrij compleet geheel. Bij de organisatie dier verschillende wetten deden zich nu vooral gelden de zoogenaamde ‘Trade-Unions’: de vak-vereenigingenGa naar voetnoot1). Van oudsher zijn die vak-vereenigingen de organisatie geweest der Britsche arbeiders. Langen tijd waren zij hun éénig bolwerk. Trouwens zonder die vak-organisatie in het verleden en in het heden zou de toestand der Engelsche werklieden een toestand van ellendige slavernij geworden zijn. In 't begin was de ‘trade-union’ niet anders dan een beschutting, die de arbeiders, in verbinding met de kameraden van hun eigen vak, zich-zelven bezorgden tegen de bijzondere nadeelen, welke met hun beroep van arbeider verbonden waren. Zij beoogde een ondersteuning der leden, wanneer deze (om welke reden dan ook) niet konden werken, wanneer zij van de ééne plaats naar de andere moesten trekken, wanneer ongeluk hen trof, wanneer er bij 't sterven geld moest wezen voor de begrafenis en de achtergeblevenen. Allengs werd echter de verbinding enger: de kassen, die de werklieden der verschillende beroepen aldus bijéénbrachten, werden meer omvattend en precies. Nu begon de vak-vereeniging in eigen boezem orde en vastheid te brengen, ook door het cijfer der leerlingen naar strenge regelen te bepalen. En ten-slotte ging de ‘trade-union’ zich plaatsen op het terrein van vraag en aanbod der arbeidskrachten: zij wilde op haar beurt mede-spreken bij de economische verhouding van kapitaal en arbeid. De vak-organisatie | |
[pagina 367]
| |
der Engelsche werklieden bedoelde echter hier niet dadelijk parlementaire inmenging, invloed op regeerings-maatregelen, inroeping van de hulp van den Staat om de arbeiders-klasse te steunen; neen, zij wilde slechts bereiken een redelijk loon voor de werklieden. Het middel, dat zij daarvoor bleven aanwenden, was enorm, veel te kolossaal en te kostbaar voor het oogenblikkelijk doel dat men op 't oog had. Het was de werkstaking. En zulk een werkstaking was daarbij altijd nog een voor de arbeiders-zelven gevaarlijke zaak: een tweesnijdend zwaard, dat den gebruiker-zelven soms bloedende wonden toebracht. Elke overwinning der vak-vereenigingen door zulk een ‘strike’ was dan ook niets anders dan een tijdelijke gedeeltelijke overwinning. Van vernietiging van den vijand was op die manier natuurlijk geen sprake. Toch is de krachts-inspanning dier vak-vereenigingen voor Engelands arbeiders van ingrijpend belang geweest. Het overgroot deel der arbeiders was daarin geplaatst. In 1892 telden de Britsche vak-vereenigingen 1,500,000 ledenGa naar voetnoot1). En in 't gareel der stevige organisatie, bij 't bezit van ruime kassen die zij voor zich-zelven wilden behouden, werden die anderhalf milioen arbeiders opgevoed tot een min of meer zelstandige groepeering, tot een zich verdedigend klasse-bewustzijn. Doch juist door dat eigenaardig verband, waarin zij reeds stonden, boden zij langen tijd, zij 't dan ook passief, verzet tegen de taal van het continentaal socialisme, dat tot meer aanvallend klasse optreden wilde overreden. Zij beroemden zich op het uitsluitend standpunt van 't belang van hun vak te staan; zij hielden zich buiten de politiek; zij waren op staatkundig terrein neutraal; ‘niets dan trade-unionisme’ was hun leus. Toch vond dat continentaal socialisme bij die ‘trade-unions’ een bres, waarlangs het binnen de oogenschijnlijk gesloten vesting kon dringen. Die bres was het exclusivisme-zelf der Engelsche vak-vereenigingen. Inderdaad hadden de vak-vereenigingen een zekere aristocratie onder de werklieden gekweekt. Zij, die zich verbonden hadden tot zulk een vak-vereeniging, hadden, in den vroegeren tijd der vervolging, aan hun verbinding het karakter van een overleggende samenspanning moeten geven. Dat karakter bleven zij eenigermate behouden. Zij berekenden nuchter practisch eigen voordeel, en sloten uit hun kaders de armere ‘couches’ der arbeiders-bevolking. Zij waren diplomatisch tegenover de ondernemers en werkgevers, en werden exclusief, hardvochtig tegenover de lieden die op nog lageren trap dan zij-zelven stonden: de sjouwers, de balie-kluivers en hun na-sleep. Van het standpunt van een algemeenen klassenstrijd voor alle arbeiders wilden zij niet hooren. Doch er kwam sinds 1888 een kentering en zwenking, leidende tot een evolutie der ‘trade-unions’. De onderscheiding toch tusschen de ‘skilled’ | |
[pagina 368]
| |
en de ‘unskilled labourers’ voerde tot een botsing tusschen die twee soorten arbeiders. De dokwerkers in Londen, die tot de laatste grove soort werklieden behoorden, begonnen in 1888 zich ook te organiseeren en te coaliseeren, om mede als een ‘trade-union’ op te staan. Ook zij zetteden een werkstaking op touw. Voortreffelijke arbeiders-leiders hielpen hen - wij noemen John Burns, Tom Mann en Ben Tillett - de kardinaal Manning was hun niet ongenegen; het einde was, dat zij hun werkstaking tot een goed einde wisten te brengen, en voor een deel beter loon vermochten te bedingen. Daardoor wisten zij tevens een plaats zich te verzekeren in de vesting der ‘trade-unions’: een zekere vervorming van het oude gestrenge karakter der vak-vereenigingen was voortaan waar te nemen. Het openbaarde zich eerst in het zich vestigen van een nieuw ‘trades-unionisme’ naast het oude. Een ‘new-unionism’ ontstond, een militante vereeniging van arbeiders, die nog geen geldelijke spaarpotten hadden, die niet in staat waren op verzekerings-fondsen en kassen te wijzen. Een beweging die meer op het klasse-belang dan op het vak-belang steunde. Gaandeweg deed dat ‘new-unionism’ ook op de oude vak-vereenigingen zijn invloed gelden. John Burns vooral werkte in dien geest. In plaats van het kenmerk van een bepaald ambachtsman, werkend in dit of dat handwerk, drong ook naar voren 't breedere begrip: arbeider in 't algemeen. De ‘Independant Labour party’ werd toen in Januari 1893 te Bradford gesticht. En te-gelijk met die transformatie blies nu in de ‘trade-unions’ langzamerhand een socialistische adem. Niet in dien zin, alsof die vak-vereenigingen met wapperende vaandels in het kamp der socialisten zouden zijn overgegaan. Neen, al namen hier en dáár op congressen sommige ‘trade-unions’ een min of meer collectivisch programma aan, de evolutie-zelve tot het socialisme ging behoedzaam en niet zeer scherp. Maar het bleek toch, dat het karakter van al de vak-vereenigingen in Engeland zekere wijziging onderging. Meer dan vroeger begonnen die ‘trade-unions’ te letten op het parlement en de parlementaire actieGa naar voetnoot1). Op hun programma schreven de meesten dier vereenigingen den wettelijken acht-urenarbeidsdag. En in het jaar 1894 namen de ‘trade-unions’ zelfs op hun algemeen congres te Norwich een motie aan, waarbij zij in socialisatie der voornaamste productie-middelen het eind-doel van haar beweging zagenGa naar voetnoot2). Dit was de vogel in de lucht. Voorshands bleven echter de Engelsche vak-vereenigingen veel bescheidener in haar eischen. Trouwens haar beginsel is niet een dwingende gedachte, één en ondeelbaar voor allen. De basis der associatie van deze anderhalf millioen loon-arbeiders is in de eerste plaats, overeenkomstig haar aard, een uit verschillende secties saâmge- | |
[pagina 369]
| |
voegde brokkelvloerGa naar voetnoot1). De leden komen te-zamen, en contribueeren hun struivers, altijd voor de verdediging van hun belangen als katoenspinners, ketel-werkers, mijn-werkers, en niet direct voor de bevordering van de geheele werkende klasse. Hun vertegenwoordigende ambtenaar: ‘the trade Official’, is door hen gekozen en wordt door hen betaald voor het uitgesproken doel, om de belangen van den eigen ‘trade’ zijner committenten te verdedigen en te bevorderen. Al de vak-vereenigingen werken dus eigenlijk slechts voor fragmenten van het geheel. Alle petitioneeren bij voorbeeld om in haar kring ‘sweating’ te voorkomen en te beletten, maar alle voor zich. Het zoogenaamde sectionalisme blijft het uitgangs-punt. Eerst na den uitslag der zaak Taff Vale, toen door een vonnis van het Huis der Lords, in Augustus 1901, werd bepaald dat de trade-unions schade moesten vergoeden aan de Maatschappijen die bij werkstaking verlies hadden geleden, kwam ruimer opvatting ter-sprakeGa naar voetnoot2).
Het spreekt dus van-zelf dat het collectivistische socialisme, zooals Marx dat had georganiseerd, niet dadelijk een bedding vond voor dien stroom der Britsche vak-vereenigingen. Intusschen kwam er van tijd tot tijd allerlei aanraking. Op algemeene socialistische congressen werden de vertegenwoordigers der ‘trade-unions’ uitgenoodigd. En het breedere klasse-belang stond dan bij allen, hier indirect dáár direct, op den vóórgrond. De man, die in de laatste twintig jaren in Engeland het meest heeft gedaan om het collectivistisch Marxisme in Engeland onder de arbeiders ingang te doen vinden, is H.M. Hyndman.Ga naar voetnoot3) Hij had een universitaire opleiding genoten, studeerde aan het Trinity-college, was een tijd-lang ambtenaar in Britsch-Indië, en trad omstreeks het jaar 1881 in Londen meer naar voren. Hij werd allengs een zuiver adept van Marx en wilde diens stelsel in Engeland inheemsch maken. In dien geest bewerkte hij verschillende knappe geschriften. Wij noemen de twee boekdeelen: ‘The historical basis of Socialism in England’ van het jaar 1883, en ‘The Economics of Socialism, being a series of seven lectures on political Economy’ van het jaar 1896. Daarnaast gaf hij in 't licht tal van brochures; wij vermelden: The nationalization of the land in 1775 and 1882’; Socialism and slavery’, ‘The coming | |
[pagina 370]
| |
revolution in England’; ‘The social reconstruction of England’; ‘A Commune for London’, enz. enz. Maar hij deed meer dan schrijven. Hij nam in 1883 een werkzaam aandeel in het stichten van ‘The Social Democratie Federation’, welke het midden-punt van het collectivisme in Engeland werdGa naar voetnoot1). Hijzelf was de geleerde leider dezer stichting, en zocht min of meer doctrinair het collectivistisch stelsel van daaruit te verbreiden. De S.D.F., zooals de stichting werd aangeduid, gaf weldra (19 Januari 1884) een eigen weekblad uit: ‘Justice’, in welk blad, later geredigeerd door den vroegeren veld-arbeider Harry Quelch, Hyndman nog altijd opmerkelijke artikelen schrijftGa naar voetnoot2). Het is een sterk Marxistisch blad, dat onbarmhartig het kapitalisme en het imperialisme aanvalt, doch te-gelijkertijd onmeedoogend is voor de minste afwijking van de zuivere collectivistische leer. De anarchisten worden er ten-bloede in vervolgd, en John Burns, die het gewaagd heeft, buiten de kaders van het socialisme om, voor de arbeiders te werken, wordt thans bijna in elk nummer met striemen gegeeseld. De lectuur van ‘Justice’ is nogal zwaar en niet altijd verkwikkelijk. Het pakkendst werd een tijd-lang in 1894 de inhoud, toen de verschillende Engelsche socialisten van naam, in een soort ‘interview’, er mede-deelden ‘hoe zij socialisten werden’Ga naar voetnoot3). Overigens is er allengs een Duitsche tint over alles in dit blad gegoten. De ééntonigheid van kleur, het doctrinaire rigorisme was in 't begin zelfs den kleinen kring, die zich rondom Hyndman had geschaard, te kras. Reeds in het jaar 1884 kregen de S.D.F. en de en de ‘Justice’ een concurrent. Enkele leden, onder wie William Morris, Belfort BaxGa naar voetnoot4) en dr. Aveling wilden een iets vrijere en meer onafhankelijke opvatting toelaten. Zij maakten oppositie tegen het autoritair drijven van HyndmanGa naar voetnoot5). | |
[pagina 371]
| |
Zij gingen dus oprichten ‘The Socialist League’ en gaven het weekblad ‘The Commonweal’ uit. Dit weekblad werd in Januari 1886 voor het eerst uitgegeven, onder leiding van William Morris, en bestond tot September 1892. Het poogde voor een zelfstandig vrij socialisme propaganda te maken, soms zeer in de verte zelfs voeling houdend met enkele ideeën der anarchisten. Toen het echter daarop uitliep, dat in den ‘Commonweal’ zuivere anarchisten een boventoon gingen voeren, werd door de oorspronkelijke oprichters de ‘Commonweal’ gestaakt. De meesten, die zich in 1884 afgescheiden hadden. hielpen toen weder ‘Justice’. Toch blijft ‘Justice’ met zijn profeet Hyndman altijd eenigszins apart en afgescheiden staan te-midden der Engelsche socialistische beweging. Het blad vertegenwoordigt in de laatste jaren eigenlijk uitsluitend de leer der Duitsche sociaal-democratieGa naar voetnoot1). Meer oorspronkelijk, meer echt Engelsch zijn dan ook de andere Engelsche woordvoerders van het Britsche socialisme, die sinds Januari 1893 zich hoofdzakelijk geschaard hebben in de ‘onafhankelijke arbeids-partij’ (the Labour party). Enkelen dezer leiders hebben in de laatste tien jaren van zich doen spreken. Wij gaan John Burns, tegenwoordig lid van het parlement, voorbij, omdat hij zich meer en meer afwendt van het strenge socialismeGa naar voetnoot2). Wij wijzen echter op Keir Hardie, die vóór 1895 lid van het Lagerhuis was, en in October 1900 weder daarin is gekozen. IJverig stond hij dáár op de bres, nu eens om het optreden van de soldaten bij de werkstaking der dokwerkers te Hull te veroordeelen, dan weder om het indienen van een motie van gelukwensching bij het huwelijk van den hertog van York te bestrijden. Hij was en bleef echter onafhankelijk in zijn daden en uitingen. De partij van ‘Justice’ hielp hem dus in 1895 niet, toen hij aan een herkiezing zich moest onderwerpen; als parlements-lid werd hij in dat jaar niet herbenoemdGa naar voetnoot3). Toch | |
[pagina 372]
| |
kwam hij later weder met glans in het parlement. - Naast Keir Hardie valt de aandacht op den avontuurlijken R.B. Cunninghame Graham, die ook een poos parlements-lid voor Lancashire was. Hij behoort tot de hoogere standen - zijn moeder is een zuster van den 14den Lord Elphinstone - en heeft niet alleen zijn werk maar ook zijn geld over gehad voor de socialistische zaak. Daar hij echter zich niet plooien wilde onder het vaste gareel, zooals ‘Justice’ dat verstaat, werd hij als een don Quichot en als een optimist uitgekreten en later uitgeworpen. Wij kennen van hem een klein pamflet, frisch en vlug geschreven, waarin hij met een voorbeeld aan een klein dorp in het Noorden van Ierland ontleend aanwijst, wat een bittere en jammervolle omkeer er in het leven van zulk een landelijk gehucht komt, als een fabriek er wordt opgericht en het kapitaal met 't oog op winst-bejag er zijn ‘pest-adem’ gaat verspreiden. Weg is de eenvoud, de evenredigheid en de kalmte van het bestaan. De gillende schorre stoom-fluit roept nu de bewoners op tot de dagelijksche taak om rijkdom te maken voor anderenGa naar voetnoot1). - Beiden, Keir Hardie en Cunninghame Graham, waren slechts bij tusschenpoos leden van het parlement. Als indirecte vertegenwoordigers der socialisten in dat staats-lichaam deden in den laatsten tijd dienst enkele leden, die als arbeiders-candidaten waren gekozen: zóó Charles | |
[pagina 373]
| |
Fenwick, de mijnwerker, een der voornaamste hoofden van het ‘trades-unionisme’; zóó Johns Burns, Joseph Arch, Thomas Burt en anderen. Na de verkiezing in October 1900 ging de secretaris der spoorweg-arbeiders Bell zulk een taak vervullen. - Buiten het parlement valt de aandacht vooral op de voor zijn kameraden aantrekkelijke en steeds tot allerlei persoonlijk initiatief bereide, kloeke, energieke figuur van Tom Mann. Hij was vooral de wakkere leider der ‘unskilled’-arbeiders, toen deze tot de positie der ‘trade-unions’ zich zochten op te werken. Hij is thans een vijftiger. Als spreker geldt hij als de beste redenaar zijner kringen. Hij was een tijd-lang secretaris der ‘onafhankelijke’ arbeids-partij, die de progressistische elementen der vak-vereenigingen omvatGa naar voetnoot1). Thans werkt hij min of meer in den geest der Fransche syndicalisten. Op één lijn met hem stonden en staan voor de propaganda Herbert Burrows, H.H. Champion de machine-arbeider, Ben Tillett en Tom Mac Carthy de dokwerkers, van wie Mac Carthy echter in September 1899 overleedGa naar voetnoot2), Jack Williams de huisschilder en anderen. Zóó handhaaft zich in Engeland een kleine groep van onafhankelijke zelfstandige socialisten, die - al deelen zij in 't algemeen de denkbeelden van het meer toongevende socialisme - toch een eigen plaats willen behouden. De hooge waarde, die de Engelschen toekennen aan de individualiteit en aan de vrije persoonlijkheid, verloochent zich ook hier niet. Die socialisten zijn geen anarchistenGa naar voetnoot3), | |
[pagina 374]
| |
zouden in de verste verte niet tot dezen gerekend wenschen te worden, maar willen eenvoudig niet in een gareel loopen, geen socialistische dogmatiek, uit den vreemde geïmporteerd, na-prevelen. Zij smelten dus niet samen met de fractie van ‘Justice’Ga naar voetnoot1). Van het begrip ‘klassenstrijd’ (class-war) zijn zij afkeerig, al erkennen zij ‘the struggle of classes’. En dan laten zij voor 't oogenblik de noodzakelijkheid eener vaste verbroedering van alle volken als ter-zijde. Zij zijn nationaal. Hun socialisme draagt een nationale kleur. ‘Wij willen - zóó roepen zij - Engeland voor de Engelschen’. Als beste type en orgaan van alle zulke min of meer zelfstandige Engelsche socialisten mag men Robert Blatchford noemen, den redacteur van het socialistisch arbeiders-blad ‘The Clarion’, en de schrijver van het boekje, dat in een millioen exemplaren in Groot-Brittanje is verkocht: ‘Merrie England’. Schetsen wij eerst den persoon. Hij is tegenwoordig bij de 60 jaren oud. Hij was geboren in Kent en heeft van moeders-zijde Italiaansch bloed in zijn aderen. De vader stierf vroeg en liet vrouw en kinderen ten prooi aan gebrek. Doch de moeder was een wakkere vrouw en liet haar zoon draaglijk onderwijs geven. Vroeg werd hij handwerksman, hij werkte bij een borstel-maker in Yorkshire, doch de wereld-stad trok hem aan: hij ging naar Londen. Dáár in 1872 aangekomen, van alle middelen ontbloot, liet hij zich aanwerven in het 103de regiment fuseliers. Spoedig klom hij op tot sergeant. Later kwam hij bij de reserve, en werd hij te Norwich als militair magazijn-meester aangesteld. De herinneringen aan zijn militaire loopbaan vindt men telkens in zijn geschriftenGa naar voetnoot2). Het onderscheid tusschen de aanééngesloten organisatie van het leger en de economische des-organisatie der onderling concurreerende industrie maakte blijkbaar indruk op den toekomstigen socialist. Want socialist werd hij. Allereerst echter journalist. ‘Ik werd schrijver door een toeval, door een reeks toevalligheden, en niet vóórdat ik vier en dertig jaar oud was’, zegt hij-zelf. Doch ééns journalist geworden, begon hij over sociale onderwerpen te schrijven. Zijn artikelen wekten opzien. Het radicale blad, dat hij redigeerde ‘The Sunday Chronicle’, behoorde echter aan eigenaars, die met zulke sociale denkbeelden, als die Blatchford reeds koesterde, niet gediend waren. Toen offerde hij de goed beloonde betrekking op en stichtte hij - het was op het laatst van 1891 - een eigen weekblad ‘The Clarion’, geen politiek maar een socialistisch blad, een arbeiders-blad, een ‘everybody's paper’, zooals hij het zelf noemde. ‘Mijn werk is - zóó zeide hij - het socialisme te prediken, recruten te maken voor het socialistisch leger. Ik ben geen generaal, ik ben een officier van het werf-depot’. Zijn blad | |
[pagina 375]
| |
werd een veelgelezen blad der Engelsche arbeiders. Van de ‘bourgeoisie’ als zoodanig hoopte hij niets. Hij wendde zich rechtstreeks tot de arbeiders, vooral om hen wakker te schuddenGa naar voetnoot1). In dit blad, dat dus een geheel ander, een minder dogmatisch en doctrinair, een meer hartig en frisch karakter droeg dan ‘Justice’, heeft hij de reeks brieven geschreven, die tot een geheel zijn verzameld onder den titel: ‘Merrie England’, en die het bovenvermelde ongehoorde succes hebben gehad. Zij zijn quasi gericht aan meneer John Smith te Oldham, het type van den Engelschen ‘skilled’ fabrieks-arbeider, toon-gevend lid van een ouderwetsche ‘trade-union’, aristocraat der Engelsche arbeiders-wereld, die een hooge borst opzet over zijn arbeiders-rechten en zich geregeld bij elke parlements-verkiezing laat bedotten door zijn werkgevers, als hij gretig de complimenten dier heeren opsnuift over zijn ‘gezond verstand’, dat hem den ‘socialistischen nonsens’ doet doorzien. Smith beroemt er zich op bij de pinken te zijn. Welnu, Blatchford gaat in ‘Merrie England’ hem overtuigen, dat hij, meneer Smith, de practische, uitgeslapen, snuggere werkman, altijd het kind van de rekening is. Het kleine boek is opgewekt en amusant geschreven. Niet alleen de heer Smith, die zoo grappig à faire wordt genomen, maar wij allen, omstanders, kijken soms op onzen neus. Die dáár aan het redeneeren is, staat zoo gevat te praten. Hij heeft schik in zijn eigen argumenten. Lees bijv. (pag. 105/106) zijn polemiek tegen John Morley, die o.a. beweerd had, hoe de socialisten geen rekening houden met het feit, dat de menschen toch eigenlijk in het leven gedreven worden door winstbejag en door den prikkel van het voordeel. Hij weêrlegt dat, door op te nemen het argument dierzelfde lieden à la John Morley tegen de salarieering der parlements-leden. ‘Wat is het vaste argument hetgeen zij tegen dien eisch der salarieering aanvoeren? Dit: dat op die manier de standaard van het Huis der Gemeenten zou dalen. Talentvolle mannen dienen de natie beter voor de eer dan voor het geld. Ik geloof, John, dat ik ze bij de kladden heb’.... Let ook op zijn gebruik van den straat-veger als hij (zie pag. 151) wil aantoonen, wie in de socialistische maatschappij het onaangename vuile werk moet verrichten. De economisten komen dan altijd aan met de vraag, wie moet dan de straat vegen? ‘Die straat-veger - zóó gaat hij nu voort - is een oude vriend van mij, voor wien ik langzamerhand teedere gevoelens ben gaan koesteren. Men zou hem niet houden voor een hoek-steen van het Europeesche conservatisme. Toch is hij niets minder dan dit. Zijn vuilnis-kar is | |
[pagina 376]
| |
het bolwerk van het kapitalisme en zijn bezem de standaard, waaromheên zich scharen de trots, de beschaving en de welvaart der samenleving. En hij-zelf wist het nooit, weet 't zelfs nòg niet. Wist hij het, hij zou 't werk staken om een stuiver per dag loons-verhooging’. Zóó is de vorm en inkleeding van het boek. Wat den inhoud betreft, Blatchford is een goed bokser en zijn stooten komen raak aan. - Onder de punten, die hij bij voorkeur behandelt, komt allereerst de behoeften onzer maatschappelijke productie en consumtie aan organisatie. De herinneringen uit het leger oefenen - zooals wij reeds boven zeiden - in dit opzicht invloed op hem. Telkens roept hij uit, dat men het werk moet organiseeren als bij 't leger. De concurrentie van alle producenten tegen elkander is juist de vloek onzer maatschappij, leidende tot vervalsching der waren en tot verkwisting der voorschotten. Laat de maatschappij doen als de armée. Iedere compagnie wijst een man aan die werk doet als kok, en er is één groote keuken, waar de gezamenlijke koks van het geheele batailjon hun werk verrichten. Het resultaat is: goed en overvloedig eten, met geringe kosten en arbeid. Voorts doet de associatie van Fourier, de straat der honderd huizen die tot gemeenschappelijk leven zich inricht, den gewonen dienst. Voor Blatchford is de bron van het kwaad gelegen in het individualisme der menschen. Gebruik makende van dien trek hebben de economisten de zoogenaamde ‘vrijheid van het arbeids-contract’ tot een gewijden regel gemaakt. Zij spreken daarvan met zekeren eerbied. Die huichelaars! Zij weten te goed, hoe weinig contracten vrijwillig gesloten worden onder die hooggeprezen vrijheid. Bij de minste velleïteit van zelfstandigheid wordt de vrije arbeider uit zijn werkkring gejaagd, en lijden vrouw en kinderen van den werkman een nijpend gebrek. De ‘sweater’ is zeer zeker op die manier een vrij contractant. Hij behoeft de voorwaarden der bloedzuigers niet te aanvaarden, als hij niet wil. Hij heeft een alternatief: hij kan verhongeren. Blatchford meent, dat die zoogenaamde ‘vrijheid van het individu’ niets anders is dan de toepassing van het recht van den sterkste. Hij komt tegen dat ‘laissez-aller’ op, en ontleent aan dit zijn standpunt tevens de kracht om de anarchisten te weêrstaan. Die anarchisten doen niets anders dan consequent de lijn der economisten doortrekken. Hun plunderend optreden is slechts een andere vorm van de plundering door geslepenheid der economisten. Het ongehinderd recht van vrije mededinging is anarchie. En het is slecht. Het is slecht, omdat in een toestand van socialen krijg de laagsten en gemeensten het voordeel hebben, want de schoft en de ploert vechten met weinig medelijden en met geen gemoeds-bezwaren. - Naast dit hoofdpunt der behoefte aan organisatie behandelt hij dan enkele stellingen, die langzamerhand gangbare munten onder de socialisten zijn geworden. Wij stippen ze hier slechts zeer kort aan, omdat wij ze reeds bij anderen zoo dikwijls ontmoet hebben. Daartoe behooren deze beweringen. Ten-eerste, dat men in de maatschappelijke huishouding meer op den voortbrenger dan op den verbruiker moet acht geven. De economie is opgekomen met de | |
[pagina 377]
| |
valsche leer, dat men bij alles eerst te letten heeft op het belang der consumenten. Met dat sofisme gewapend, heeft zij al de levenstoestanden onzer productie bedorven en een bedrijfs-wereld geschapen, waarin ten-slotte alles enkel voor den verkoop wordt voortgebracht. Slechts wanneer men die leer als valsch heeft erkend, en weder allereerst op het belang van den voortbrenger is gaan letten - wanneer men dus de as der economie naar den anderen kant heeft omgewenteld - slechts dan is ware verbetering mogelijk. Met die bewering houdt gelijken tred de uitéénzetting, dat een maatschappij op den verkeerden weg is, wanneer zij uitsluitend op de goedkoopte der waren zich toelegt. De concurrentie, 't is waar, bezorgt die goedkoopte. Maar goedkoopte werkt al dadelijk verspilling in de hand - let slechts op het gebruik der lucifers - en is voorts een bron van ellende voor hen, die gedwongen worden de zaken zoo goedkoop te fabriceeren. ‘Denkt ge wel ooit (zóó zegt hij pag. 72/73) aan het leven der menschen, die deze verbazend goedkoope dingen als lucifers maken? Denkt ge wel er eens over, welk soort woningen zij hebben, en wat er van die menschen wordt als zij eens te ziek, te oud of te invalide worden om hun vier shillings te verdienen als prijs voor honderd en twaalf uren arbeids?’ Hij maakt een huivering-wekkende rekening op van wat de goedkoopte eigenlijk inderdaad kost. ‘Voeg al die postjes (ziekte, sterfte, misdrijf, schande der dochters, verwaarloozing der kinderen, enz. enz.) bij de lucifersrekening, meneer Smith, en zeg mij dan of ge lucifers goedkoop vindt!’ - Een andere verkeerde wending, die de maatschappij, onder de inblazing der heeren economisten genomen heeft, is, volgens Blatchford, deze: dat onze maatschappij liefst zich toelegt op het aanmaken van allerlei lorren voor den uitvoer-handel, terwijl het land allereerst voedsel voor zijn eigen kinderen moest voortbrengen. En inderdaad zijn de Engelschen, volgens onzen schrijver, bezig hun eigen landbouw te verliezen, en, ter-wille van het klein voordeel om het brood voor 15 in plaats van voor 16 centen te kunnen koopen, zich in hun voeding afhankelijk te maken van Amerika en Rusland. Dit is een vervloekt stelsel, roept hij uit. ‘De levens-kracht van het volk gaat zóó verloren. Nog een twintig-tal jaren van bloeienden handel en goedkoop brood en wij zijn voor de haaien’. Wij kunnen niet alles verder aanstippen wat Blatchford in zijn boekje nog verkondigt. Er zijn tal van aardige bladzijden in over het verlies van intelligentie, dat een natie ondergaat, wanneer de armere klassen niet worden onderwezen. Hij spreekt van het ongespitte veld van het brein der arbeiders. Hij wordt niet moede te bewijzen, dat de tegenwoordige kapitalist een vloek is voor de maatschappij; hij vervolgt met zijn haat de fabrieken; hij veracht allen rijkdom verkregen door roof; hij wil alle tusschen-personen verjagen; hij wil den grond en de productie-middelen in handen van het land (de gemeenschap) brengen, en somt eindelijk zijn wenschen op in deze schets: ‘Ten-eerste zou ik de mijnen, hoog-ovens, chemische en andere fabrieken inkrimpen tot het | |
[pagina 378]
| |
strikt noodige aantal. Dan zou ik den rook-overlast afschaffen, door water en electriciteit als beweeg-krachten aan te wenden. Dan zou ik de menschen koorn doen zaaien, en vee en gevogelte fokken voor ons eigen gebruik. Dan zou ik de visscherij bevorderen, door den aanleg van kweek-vijvers en havens. Om dat alles te bereiken, zou ik al het land, de fabrieken, mijnen, werkplaatsen, winkels, schepen en spoorwegen, het vervoer van brieven en goederen, even vrij maken als de wegen en bruggen. Ik zou de huizen grooter maken en ruimer, en ze zuiveren van nuttelooze meubelen. Ik zou openbare eetzalen, bad- en wasch-inrichtingen, naar de beste stelsels gebouwd, oprichten, en zoodoende vrijmaken die arme slavinnen: onze arbeids-vrouwen. Ik zou zorgen voor openbare parken, schouwburgen, concert- en gymnastiezalen, sport-terreinen, zalen en tuinen voor spelen, muziek en verfrissching. Ik zou al de kinderen doen voeden, kleeden en onderwijzen op kosten van den Staat. Ik zou ze allen muziek en zingen doen leeren. Ik zou ze allen in gymnastie en wapenhandel laten oefenen. Ik zou openbare hooge-scholen oprichten. Ik zou het volk zijn eigen artisten, acteurs, musici, soldaten en politie doen worden. Dan zou ik langzamerhand al deze dingen vrij maken, zóó, dat kleeding, huisvesting, brandstof, voedsel, vermaak, gezelligheid, opvoeding en alle andere benoodigdheden voor een volmaakt menschelijk leven door het volk zouden worden voortgebracht, verdeeld en genoten, zonder het gebruik van geld’. - Men ziet dat Blatchford een overtuigd socialist is. Het socialisme is, volgens hem, ontzettend rechtvaardig en onverzettelijk eerlijk. Het grond-beginsel daarvan is, dat persoonlijke onafhankelijkheid in menschelijke zaken onmogelijk is. Wat de mensch is, is hij door hetgeen afstamming, omgeving en gezelschap van hem maken. Daar hij zich-zelf niet gemaakt heeft, heeft hij ook geen recht op zich-zelf. Anderen hebben hem gemaakt, daarom is hij anderen verschuldigd al wat hij heeft en wat hij is. Het socialisme in zijn ontzagwekkende rechtvaardigheid, zegt hem dat hij die schuld betalen moet. ‘Ik heb schulden gemaakt - zóó gaat Blatchford voort - bij Ievenden en dooden. Ge wilt zeggen dat ik de dooden niet betalen kan. Maar die dooden kunnen immers erven nagelaten hebben.... En misschien bestaat er een testament. Ik ben zeker dat er één bestaat. Aan niemand ben ik meer verschuldigd, wat mijn geestelijke gesteldheid betreft, dan aan Jezus Christus. Welnu, hij liet een testament na, waarbij hij mij uitdrukkelijk voorschrijft alle menschen als broeders te behandelen. En naar de grootte mijner schuld ben ik gehouden alle menschen, zijn erfgenamen, te betalenGa naar voetnoot1).
Men kan niet zeggen, dat Hyndman of zelfs Blatchford (bij wien | |
[pagina 379]
| |
slechts de vorm oorspronkelijk is) iets bepaald nieuws tot het terrein van het socialisme aanbrengen. Mede zijn niet nieuw de pogingen der Britsche land-nationaliseerdersGa naar voetnoot1). Deze pogingen hebben anders voor Engeland een bepaald practische beteekenis. Engeland is het land, waar het brengen van grond in de gemeenschap zich als van-zelf opdrong aan hen, die niet voor een diep-ingrijpende verandering bevreesd zijn. De maatschappelijke structuur van dat land bood aanleiding te over, om aan zulk een vervorming van het grond-bezit te denken. Een handvol geslachts-hoofden heeft toch aldaar het overgroote deel van den grond in eigendom; menig eigenaar weet ter-nauwernood waar zijn gronden liggen, behalve hetgeen tot park is aangelegd of als jachtveld dienst doet; de groote grond-bezitters moeten niet alleen de bebouwing hunner landerijen, maar ook het toezicht op hun pachters aan anderen overlaten. Niet enkel het schromelijk onrecht der distributie van den grond, maar ook de productie-toestanden-zelven gaven telkens aanleiding, om eens na te denken over de stelling, of de maatschappij niet opgebouwd moest worden op een vervorming van het individueele grond-eigendom. Zóó is dat vraagstuk dan ook telkens door dezen en genen ter-hand genomen. Vroeger hebben wij vermeld, hoe Thomas Spence en Bronterre O'Brien het probleem meenden te kunnen oplossen. Herbert Spencer (zie hierboven onze bladz. 191) had in zijn ‘Social Statics’ in 1850 op wijsgeerige gronden toegestemd, dat alle menschen gelijkelijk gerechtigd waren tot het gebruik van de aarde. John Stuart Mill had van zijn kant niet aangedrongen op het terugnemen van den grond aan de gemeenschap, maar wel geformuleerd het opeischen van de aangroeiende voordeelen van den grond in de toekomst ten-bate van allen. In die lijn bewogen zich in de tweede helft der negentiende eeuw enkele knappe breinen. Het meest bekend in dit opzicht is het boek van den beroemden natuur-onderzoeker Alfred Russel Wallace, den bekenden schrijver van het door prof. Veth vertaalde werk over den Maleischen Archipel: ‘Insulinde, het land van den orang-oetan en den paradijs-vogel’. Hij schreef het boek ‘Land-nationalization, its necessity and its aims’ in 1882. Hij zette uitéén, dat naar zijn inzicht land-nationalisatie niet enkel een questie van recht was, maar het ware middel zou blijken om den nood der lagere klassen te lenigen. Om dit goed te doen uitkomen, droeg hij zijn geschrift op aan de werklieden van Engeland ‘in de hoop dat dit boek hun de hoofd-oorzaak van zooveel armoede te-midden van den voortdurend vermeerderenden, door hen geschapen rijkdom mocht openbaren, en hun de groote hervorming zou aanwijzen, die den arbeid in staat zou stellen zijn rechtvaardige belooning te oogsten; een hervorming die zeer zeker leiden kon tot afschaffing van het pauperisme, en die aan alle vlijtige lieden een betamelijk deel van den hoogeren voorspoed van hun geboorte-land zou geven’. Zijn plan was het land door den Staat te doen terugnemen | |
[pagina 380]
| |
tegen schade-vergoeding. Op de denkbeelden, door Wallace aangegeven, vormde zich nu in Engeland de maatschappij tot landnationalisatie. Met het oog op de Iersche agrarische wanorde en ook op toestanden als in de Schotsche Hooglanden voorkwamen, drong dat genootschap aan op verbetering. Het stelde niet voor een geweldige sociale omwenteling, geen plotselinge of heftige verstoring van bestaande nijverheid, geen verkrachting van wettig verkregen rechten. Het kwam, zooals 't zeide, niet eens te-berde met nieuwe beginselen. Het wilde slechts in 't begin consequenter doortrekken en toepassen de denkbeelden, die in de ‘Irish Land-act, the Crofter's-act, the agricultural Holdings-act, the allotment-act’ waren neêrgelegd. Volgde men die lijn, dan zou men tot het resultaat komen, dat de Staat het monopoliseeren van den grond door eenige weinigen zou tegengaan, en het ‘unearned increment’ voor zich, dat is voor de gemeenschap, zou verzekeren. De landnationalisatie-maatschappij geeft nu voortdurend kleinere geschriften uit. Naast Wallace, den voorzitter, valt in de propaganda vooral het licht op den vice-president, A.J. OgilvyGa naar voetnoot1). Een gansche groep schrijvers over deze materie zou opgenoemd kunnen worden. Telkens, als een opzienbarend feit zich voordoet, regent het pamfletten over deze questie. Enkele leden van den hoogen adel verdedigen dan hun rechten. Wij wijzen o.a. op den vroegeren hertog van Argyle en zijn boekje: ‘Crofts and farms in de Hebrides’ van het jaar 1883; wij vermelden de houding van Lord Penrhyn in het jaar 1897 tegenover de arbeiders in zijn lei-groeven van Bethesda in Noord-WalesGa naar voetnoot2). Al die verdediging en handhaving zijner rechten door den grond-bezittenden adel beletten echter niet, dat telkens heftiger verzet wordt aangeteekend tegen het autocratisch optreden dezer heeren. Meer en meer vestigt zich de meening, dat over den grond, de mijnen, de groeven, enz. niet door bijzondere personen kan worden beschikt, tenzij in de richting, welke samenvalt met de behartiging van het belang der gemeenschap. Vergeten de Engelsche grond-bezitters dezen regel, dan worden zij weder wakker geschud door geschriften van land-nationaliseerders. Een der laatste, meest populaire werkjes, was het kleine Engelsche boek dat in 1894 bij ons te-lande door J. van Loenen Martinet is ingeleid onder den titel: ‘Toen ik dictator was’Ga naar voetnoot3). | |
[pagina 381]
| |
Zijn nu noch Hyndman, noch zelfs Blatchford, noch de Engelsche land-nationaliseerders geheel en al nieuw of oorspronkelijk, ook met de richting van hen, die zich-zelven den naam van Fabiërs hebben gegeven, is dit slechts ten-deele het geval. Zij stonden in 1883 in Engeland op, en bleven een kleine kring. Doch hun invloed was dadelijk tamelijk groot. Zij kwamen voort uit de midden-klasse en behoorden tot den meest beschaafden stand. Door opvoeding en positie werden zij tot de meest ontwikkelden gerekend. Zij vormden een vereeniging, niet om uitsluitend op de arbeiders, maar om op alle standen der maatschappij te werken. Onder alle standen was het, naar hun inzicht, noodig bekeerlingen te maken, vooral onder de bevoorrechten. Het gold een vervorming der gansche maatschappij door het socialisme. Maar die socialistische beginselen moesten met beleid in het lichaam der samenleving worden ingeënt. Men moest, volgens hen, geduld kunnen hebben. Zij die gelooven haasten niet. Het dunne eind van de wig wordt maar langzamerhand in 't hout gedreven - zeiden zij - doch het gaat sneller, naarmate de opening wijder en de weêrstand geringer wordt; het dikke eind der wig dringt dan van-zelf door en de splijting komt tot stand. ‘Wij moeten - zóó luidde de leus der Fabiërs - het juiste oogenblik met groot geduld afwachten, evenals Fabius deed in den oorlog tegen Hannibal, niettegenstaande velen hem laakten om zijn dralen. Doch als de tijd dáár is, moeten wij raak slaan, evenals Fabius deed, anders zou ons wachten vergeefs zijn geweest en nutteloos’. Het kenmerkend eigenaardige van de Fabiërs is, dat zij blijven gelooven aan de mogelijkheid van beter inzicht bij de bezittende klassen, en dat zij dus al hun moeite willen aanwenden om die bezittende klassen tot inkeer te brengen. Zij stellen zich echter beslist op het standpunt van het socialisme. Dat is hun uitgangs-punt. In dit opzicht is er geen aarzeling of tempering bij hen te bespeuren. Hun statuten of grondslagen luiden dan ook als volgt: ‘Het genootschap der Fabiërs bestaat uit socialisten. Het streeft dus naar de reorganisatie der maatschappij, door de emancipatie van grond en kapitaal uit den eigendom van individuen en klassen, en het overbrengen van den eigendom dezer productie-factoren aan de gemeenschap, ten algemeenen nutte. Enkel langs dezen weg kunnen de natuurlijke en verkregen voordeelen van het land over alle inwoners rechtvaardig worden verdeeld. - Het genootschap beoogt derhalve de afschaffing van bijzonder eigendom van grond en van de daarmede gepaard gaande persoonlijke toe-eigening, in den vorm van grond-rente: het wil dus een einde maken aan den prijs, die betaald wordt voor de vergunning om de aarde te mogen gebruiken en voor het zich ten-nutte maken van 't verschil in vruchtbaarheid of ligging der gronden. - Het genootschap streeft eveneens naar de overdracht aan de gemeenschap van het beheer over alle kapitaal ten-dienste der voortbrenging, voor zoover die door de gemeenschap behoorlijk kan worden gedreven. Want ten gevolge van het monopolie in 't verleden der productie-middelen in handen der bezittende klasse, is deze klasse verrijkt door alle | |
[pagina 382]
| |
uitvindingen in de voortbrenging, in steeds toenemende mate, terwijl tevens het overschot harer inkomsten weder als kapitaal door haar werd aangewend, en is dus de arbeider nu van deze klasse geheel afhankelijk en moet hij van haar het verlof ontvangen om zijn levens-onderhoud te mogen verdienen. - Indien deze veranderingen tot stand komen zonder schadeloosstelling (doch met vergoeding aan de onteigende personen voor zooveel de gemeenschap die wenschelijk acht), zullen grond-rente en kapitaal-winst gevoegd worden bij het loon voor den arbeid, zal de niets-doende klasse, die nu leeft van den arbeid van anderen, noodzakelijkerwijze verdwijnen, en zal, door de vrije werking der economische krachten, in werkelijkheid gelijke gelegenheid en kans voor allen in stand worden gehouden met veel minder inbreuk op de persoonlijke vrijheid dan in ons tegenwoordig stelsel. - Het genootschap der Fabiërs verwacht het verkrijgen dezer doel-einden van het meer algemeen bekend worden van socialistische inzichten, en van de maatschappelijke en staatkundige wijzigingen die daarvan het gevolg zijn. Het tracht die oplossing te bevorderen, door de algemeene verspreiding van kennis over de verhouding tusschen individu en maatschappij uit een economisch, ethisch en politiek oogpunt.’ De Fabiërs hebben later deze grondslagen gecompleteerd door enkele verklaringen, die zij o.a. op het internationaal socialistisch congres van 1896 hebben doen hoorenGa naar voetnoot1). Deze uitéénzetting hield hoofdzakelijk het volgende in. Op den vóórgrond bleven zij stellen, dat het doel van hun genootschap was de Engelsche landgenooten te overreden hun constitutie volkomen democratisch in te richten en hun arbeid zóó te socialiseeren, dat de levenswijze van het volk in geen opzicht meer afhankelijk was van particulier kapitalisme. Het genootschap - aldus vervolgden zij - stelt zich op een breed verdraagzaam standpunt. De Fabiërs worden aangemoedigd, om tot alle andere organisaties, hetzij deze socialistisch zijn of niet, toe te treden, indien er slechts werk voor Fabiërs te doen is. Het genootschap, door ondervinding geleerd hebbende, dat socialisten evenmin als andere lieden geheel hun eigen weg kunnen gaan in ieder opzicht, erkent dat in een democratische gemeenschap het compromis een noodzakelijke voorwaarde is van politieken vooruitgang. Socialisme, zooals het door het genootschap der Fabiërs wordt opgevat, beteekent de organisatie en leiding van de noodzakelijke arbeiders-takken van het land, en de toe-eigening van alle vormen van economische rente van grond en kapitaal door de natie als een geheel, en wel door middel van de meest aangelegen publieke autoriteiten, zij 't van kerspel, gemeente, provincie of van het rijk. Het socialisme, door de Fabiërs voorgestaan, is uitsluitend staats-socialisme, nu de Engelsche staats-inrichting tegenwoordig volkomen democratisch is. In een land als Duitschland, waar gemeenten en andere plaatselijke lichamen voor de arbeids-standen gesloten | |
[pagina 383]
| |
zijn, zou het staats-socialisme der Fabiërs geen zin hebben. Het staats-socialisme der Fabiërs wil ook niet, dat de Staat de arbeid zou monopoliseeren verder dan noodig is om de levens-wijze van het volk zelfstandig te maken. Integendeel: particuliere onderneming en individueel initiatief worden door hen hooggeschat, voor zoover zij de sociale organisatie vollediger maken: zij worden gewaardeerd evenals vrijheid van 't woord en vrijheid van gedachte door de drukpers. Vooral vindiceeren de Fabiërs vrijheid van gedachte binnen de sfeer van het socialisme. Zij wenschen eerbiediging van hun kritische houding tegenover Marx en Lasalle, zooals deze eminente socialisten zich de vrijheid voorbehielden tegenover Saint-Simon en Fourier. De Fabiërs gaan niet mede met de andere socialisten in hun veroordeeling der ‘bourgeoisie’. Zij protesteeren tegen dat vonnis, daar de socialistische beweging tot nu toe grootendeels geïnspireerd en geleid is door leden der midden-klasse. Eénzijdigheid moet worden vermeden. De Fabiërs maken zich geen illusies, dat enkel bij het proletariaat afwezigheid van enge en benepen idealen zou worden gevonden. Integendeel: zij begrijpen dat het volk slechts waarlijk opgevoed kan worden door het gemeenzaam te maken met de conclusies van de meest verlichte leden van alle klassen. De Fabiërs willen dus vooral authentieke en betrouwbare statistieke studies bevorderen: zij wijzen op het werk van Marx over het kapitaal waarin de weg van het zorgvuldig verifieeren der feiten, onder den kapitalistischen vorm der maatschappij, is ingeslagen. De gissingen en onderstellingen der socialisten zijn, volgens de Fabiërs, altijd bedriegelijk gebleken Tegen overdrijving moet men waken. In de natuurlijke wijsbegeerte van het socialisme is ‘licht’ een nog belangrijker factor dan ‘hitte’. De Fabiërs verwerpen de frase van de afschaffing van het loon-stelsel, willen ook niets weten van gelijke loonen, gelijke arbeids-uren, gelijke officieelen levens-standaard of gelijke autoriteit voor iedereen. Dit alles is onvereenigbaar met de gelijke ondergeschiktheid aan het gemeenschappelijk belang, dat de grondslag is van het moderne socialisme. Evenzoo verwerpen de Fabiërs de plannen om aan personen of groepen de ‘algeheele opbrengst van den arbeid’ te verzekeren. Rijkdom is sociaal in zijn oorsprong en moet sociaal blijven. Zij gelooven niet aan de materialistische geschiedenis-beschouwing, niet aan den klassenstrijd, ontkennen de absolute concentratie van kapitaal, spreken niet van ‘een reactionnaire macht der bourgeoisie’. Van ontwerpers van utopische communauteiten willen de Fabiërs ook niets weten. Ten slotte: het genootschap der Fabiërs stelt het socialisme niet op den vóórgrond als een panacée tegen alle kwalen der menschelijke maatschappij, maar slechts tegen die kwalen, welke door gebrekkige organisatie van den arbeid en door een radicaal slechte verdeeling van rijkdom zijn te-weeg-gebrachtGa naar voetnoot1). | |
[pagina 384]
| |
De Fabiërs vormen dus een genootschap van moreele propaganda. In de verste verte denken zij niet aan actie. Zij willen onderwijzen en bekeeren. Allereerst houden zij voordrachten. Dan geven zij degelijke artikelen en meer losse tractaatjes uit. Die geschriften zijn meestal in uitnemenden stijl vervat. Trouwens de Fabiërs beschikken over een keurbende van schrijvers. De auteurs, die 't meest bij hen op den vóórgrond komen, zijn G. Bernard Shaw en de rechtsgeleerde Sidney Webb. De eerste is een scherp en fijn talent, uitnemend drama-schrijver, rijk in paradoxenGa naar voetnoot1); de tweede kan over meer encyclopedische kennis beschikken. Maar beiden houden telkens de eer op van het genootschap. Naast en onder hen zijn bekende namen. In December 1889 gaf het genootschap een boekdeel uit getiteld: ‘Fabian Essays in Socialism’ dat een zevental van hun beste verhandelingen bevatte. Men zag nu, dat, nevens William Clarke, Sydney Olivier, Graham Wallas en Hubert Bland, ook de bekende Annie Besant, de wakkere vrouwelijke kampvechtster in 't belang der onterfden, zich toen ten-tijde - later verliet zij hen weder - tot hen had gevoegdGa naar voetnoot2). De ‘Fabian Essays’ zijn overal vertaald en bekend geworden. Ook in ons land is een goede vertaling geleverd door den heer F.M. Wibaut. Zij hadden geheel en al de bedoeling om op de beschaafde klassen te werken. Meer in breederen kring moesten de tractaatjes, ‘the tracts’, invloed oefenen. Een klein honderdtal, in de laatste twaalf jaren verschenen, ligt vóór mij. De meeste daarvan gaan van het genootschap-zelf uit en dragen geen naam van een auteur. Enkele behouden den naam van den schrijver. Zóó wijzen wij op ‘tract’ no. 47 over de werkloozen door John Burns in 1893 geschreven, op tract no. 51 ‘Socialism: true and false’ door Sidney Webb in 1894 gesteld, op tract no. 52 over de opvoeding van den Staat in 1894 door J.W. Martin vervaardigd, op tract no. 54 over de wetgeving op het armwezen in 1894 door J.F. Oakeshott geleverd, op tract no. 67 over de vrouwen de fabrieks-wetten (1896) van mevrouw Sidney Webb, op tract no. 72 ‘de zedelijke oogpunten van het socialisme’ (1896) van Sidney | |
[pagina 385]
| |
Ball, op tract no. 73 over de staats-pensionneering (1897) door George Turner, enz. In den laatsten tijd behandelen die tractaatjes nog al dikwijls de voordeelen der uitbreiding van gemeentelijke exploitatie der bedrijvenGa naar voetnoot1). Al die blaadjes en brochures zijn in de verste verte niet banaal geschreven. De toon blijft meestal hoog. Onwillekeurig, al willen zij tot ieder spreken, richten zij zich toch weder 't eerst tot de bezittende standen. Dikwijls wordt dan ook van de zijde der Duitsche sociaal-democraten het verwijt gehoord, dat de Fabiërs er slechts op uit zijn, het socialisme als 't ware ‘salonfähig’ te maken. Het wordt, volgens de Duitschers, een socialisme der salons. Ten-onrechte. Zeer beslist staan zij aan de zijde van het socialisme. Zij coquetteeren niet met socialistische beginselen. Hoort bij voorbeeld het slot van hun eerste ‘tract’, dat de toon aan alle geeft. Het is gericht tegen het stelsel der concurrentie en de bittere resultaten daarvan voor de werklieden. ‘Staan economisten - zóó luidt het slot van dat blaadje - staatslieden en sociologen hopeloos tegenover dit probleem van armoede? Moeten de werklieden blijven steken in hun ellende, terwijl professoren en politieke leidslieden ernstig zich bezighouden met het splitsen van stroo-halmen? Neen, want de arbeiders moeten en zullen hun blind geloof in den handels-god: concurrentie afwerpen, en de verantwoordelijkheid aanvaarden van hun tot nu toe ongebruikte macht. Als het kapitaal gesocialiseerd wordt, zal de arbeid daarbij vol-op verdienste hebben; maar zoolang het kapitaal in handen van weinigen wordt gelaten, zal armoede het lot der velen zijn. Onderwijs, preek en bid tot in alle eeuwigheid in de scholen en kerken, het zal niets-met-al baten, zoolang gij dat blinde idool der concurrentie, dat misbruik van het kapitaal in de handen van individuen, niet van zijn voetstuk hebt weggesleurd. Gij die in overvloed leeft, denkt er om dat uw weelde betaald wordt door de ellende en nood van anderen. Uw overtolligheden zijn de ouders van hun armoede. Zeer zeker, alle menschelijkheid is nog niet bij u weggebrand door het goud dat uw vaderen u nalieten’. - Men ziet dat de strekking der bladen van de Fabiërs zeer ernstig is. Toch is 't waar dat zij een kleine groep blijven vormen. Zij zijn een ‘élite’. De eigenlijke arbeidersbeweging gaat over hun hoofden heênGa naar voetnoot2). | |
[pagina 386]
| |
Merkwaardig en kenschetsend voor hun richting is het, dat enkele zeer begaafde vrouwen zich van tijd tot tijd bij hen voegen. In den kring dezer letterkundigen, docenten, journalisten en critici zijn zij een welkome hulp. Zij dragen dan willig haar aandeel bij, om alle maatschappelijke groepen met socialistische denkbeelden te doordringen. De bekendste dier jonge vrouwen is Beatrice Potter, de dochter van den rijken spoorweg-koning Potter. Zij genoot een zeer zelfstandige opvoeding. Herbert Spencer, een huisvriend van haar vader, bemoeide zich met haar opleiding. Later ging zij op zich-zelve wonen en werkte hard, bescheiden op kamers levend. Zij ging toen het leven van het volk bespieden en onderzoeken. Meer en meer keerde zij zich af van het ‘individualisme’, zooals Herbert Spencer haar dat geleerd had. Om nu volkomen zeker van haar zaak te zijn werd zij-zelve arbeidster: zij werd naaister in een door het zweet-stelsel uitgezogen meisjes-kring; zij trad op als gaarster van huur-penningen in het Oosteinde van Londen. Toen ging zij schrijven. En nu had zij allengs de man harer keuze ontmoet. Zij werd mevrouw Sidney Webb. Het is een heerlijk huwelijks-leven geworden. Sedert haar huwelijk arbeidt zij geregeld met haar echtgenoot. Te-zamen schrijven zij. Men kan hen zich niet als afzonderlijk werkend meer voorstellen. In de aangename beneden-vóórkamer hunner liefelijke woning in Grosvenor-straat, welke op de Theems uitziet, zijn zij beiden elken morgen aan den arbeid. Dan willen zij niet gestoord worden. Zij schrijven dan ook te-zamen boeken als het nu reeds klassieke werk over de geschiedenis der ‘Trade-Unions’ en het vervolg: ‘Industrial Democracy’. Na den vóórmiddag gaan de wegen van het echtpaar uitéén: elk naar scholen, werklieden-vereenigingen of commissies; zij arbeiden dus gescheiden in het leven en oefenen, ieder op eigen wijze, practisch invloed. Vooral Mevrouw Webb. Haar invloed wordt verhoogd door de bekoring welke van haar persoon uitstraalt. Een beweeglijk gelaat vol uitdrukking, met een paar levendige kijkers verlicht, door een fijnen zwarten haardos getooid, treft dadelijk ieders blik. Haar vriendelijke glimlach, haar welluidende stem trekken huiverenden en zelfs onwilligen in haar cirkelGa naar voetnoot1).
De Fabiërs pogen dus om zich heên te scharen de burgerlijke elementen van het socialisme.Ga naar voetnoot2) Als twee bondgenooten van iets | |
[pagina 387]
| |
minder geprononceerde kleur hebben zij naast zich den kring van ‘de nieuwe broederschap’, die tot orgaan had het in velerlei opzicht merkwaardige drie-maandelijks uitkomend blad ‘Seed-time’, en de groep der ‘Arbeids-kerk’ die een maandblad uitgeeft ‘The Labour Prophet’. De kameraden van ‘de nieuwe broederschap’ (‘New Fellowship’) zijn in 1882 hun arbeid begonnen, met den ijverigen J.R. Macdonald als secretarisGa naar voetnoot1). Arbeid is eigenlijk niet het goede woord. Zij bedoelen een omkeer van het eigen leven. Zij verlangen van elk lid persoonlijke toewijding en toepassing van hun beginselen in zijn eigen leven, in al de levensverhoudingen waarin hij geplaatst is of waarop hij invloed kan oefenen. De leden dezer nieuwe broederschap moesten - zóó was hun opvatting - hun maatschappelijk en huiselijk leven vrij maken van de zelfzucht, die thans nog overal heerscht, en daarvoor de tegenovergestelde drijfveêr in de plaats stellen. Niet door woorden alleen, maar door eigen daden. De stille invloed van ieders persoonlijk voorbeeld zou het zekerste middel blijken om anderen te winnen. Alles moet uitgaan van een voorafgaande diepe zedelijke overtuiging. Elke maatschappelijke toestand is tot zekere hoogte de uitdrukking van de zedelijke beginselen die dáár gelden. Onze maatschappelijke nooden wijzen op hebzucht, heerschzucht, speelzucht, op een valschen verachtelijken maatstaf van menschen-waarde, en blijft dat zóó, dan zullen ook de toestanden, al wijzigen zij zich in vorm, niet verbeteren. ‘Zoolang ons leven enkel blijft een zoeken naar de middelen om ruim te leven, een streven om met den minst mogelijken arbeid de meest mogelijke stoffelijke goederen, die wij rijkdom noemen, machtig te worden, ze veilig te bewaren, en dan, dank zij den arbeid van anderen, een leven van niets-doen en van weelde te aanvaarden, - zoolang zullen alle middelen ter hervorming onmachtig blijven.’ Eerst door een omkeer in ons eigen binnenste, wanneer wij werkelijk ons laten bezielen door de liefde, die leert dienen in plaats van heerschen, zal er verbetering ook in de maatschappij komen. De maatschappij - dus sprak de nieuwe broederschap - zal eerst dan een ware maatschappij worden, indien al haar leden het lijden gevoelen dat haar wordt aangedaan, wanneer aan één enkel lid onrecht geschiedt. De leden der nieuwe broederschap eischen geen maatschappelijke gelijkheid voor allen, maar eerbiediging van ieders persoon in zijn eigen levens-doel. Geen mensch mag beschouwd en gebruikt worden om anderen voordeel of genot te bezorgen. Werd deze opvatting meer algemeen, dan zou de beteekenis, die tot nog toe aan het bezit van een grooten voorraad stoffelijke goederen wordt gehecht, vervallen. De broederschap, uitgaande dus van een vernieuwde zedelijke en godsdienstige bezieling, die met de eigen personen begint en doorwerken moet in het leven der maatschappij, geeft als practische regelen voor de leden de volgende voorschriften | |
[pagina 388]
| |
aan: vooreerst de eigen levens-wijze veel eenvoudiger in te richten dan tot nu toe gebruikelijk is; dàn zelf persoonlijk te arbeiden: een ieder moet althans eenigen arbeid verrichten die anderen van dienst kan zijn: wie niet werkt zal niet eten; eindelijk vooral te ijveren voor het toekennen van een behoorlijk loon: dus nooit zoeken naar de goedkoopste werkkracht, geen vrucht van den arbeid verlangen voor een loon, waarvan wij weten dat het voor 't menschelijk bestaan niet voldoende is. Men ziet, het is uitsluitend de ethische kant der sociale questie die op den vóórgrond wordt gesteld. Wederom is het hoofdzakelijk een beroep op de bezittende, meer ontwikkelde klassen. Tot hen richt zich ook het tijdschrift ‘Seed-time’, waarvan verschillende tien-tallen nummers zijn verschenen. Bladeren wij in de breed gedrukte stevige quarto-bladen van dat orgaan, dan treffen ons vooral de artikelen over de vereenvoudiging van het leven (zie no. 26 en 30) waarop telkens wordt aangedrongen. Van tijd tot tijd wordt in die bladen bij het voorbeeld van een hoogen geest aangetoond, hoe inderdaad het gansche leven soberder en natuurlijker kan worden, zonder iets van zijn waarde te verliezen. Wij wijzen op de artikelen over Tolstoï (no. 15), over Walt Whitman (no. 25) en over William Morris (no. 24). Ook een opstel over de ‘Independant Labour Party’ (no. 21) trekt de aandacht. In een terugblik, na vijftien jaren bestaans (no. 29), werd geconstateerd, dat, alhoewel zeer spaarzaam, toch eenige vruchten van den arbeid der nieuwe broederschap in Engeland merkbaar waren. ‘Onze ideeën worden ten-minste nu niet beschouwd als die van een klein hoopje excentrieke individuen’. Voor ons Hollanders is merkwaardig, dat mr. F.N. Sickenga te Dordrecht in dezelfde richting zich beweegt en ook in ‘Seed-time’ (zie no. 25) studies levertGa naar voetnoot1). De groep van ‘de Arbeids-kerk in Engeland’ schaarde zich om John Trevor. Deze stichtte in 1892 te Manchester een vereeniging die ten-doel had het bewustzijn te wekken dat de richting der arbeiders-vereenigingen onzer tijden inderdaad een godsdienstige beweging wasGa naar voetnoot2). Mocht het vulgaire socialisme zich vijandig plaatsen tegenover den godsdienst, dit was niet onverklaarbaar, indien men lette op de platheid, de zelfzucht van velen die zich tooien met een religieuzen naam. Wanneer men zich echter niet stoorde aan het gehuicheld vertoon, dat de wereld nu eenmaal Christendom noemde; wanneer men inderdaad doordrong tot de kern der ontwikkeling der menschheid, dan zou men zien dat geheel | |
[pagina 389]
| |
die maatschappelijke evolutie van het heden de openbaring was van een religieus beginsel. Inderdaad streven de menschen van 't heden, de arbeiders uit het volk, naar een andere gemeenschap, dan waarin zij verkeeren; een gemeenschap die rechtvaardiger en schooner is dan de tegenwoordige. De groote volks-beweging, die men socialisme noemt, is niet anders dan het zelfbewust werken aan de komst dier nieuwe samenleving: het dienen van het Verstand en van den Wil, die in de schepping zijn, dat is van God. Daardoor wordt die richting gestempeld tot iets heerlijks en iets heiligs: het wordt een Kerk. John Trevor, bijgestaan door veel vrienden, wij noemen Seth Ackroyd, John Hawke, ondersteund ook bij-wijlen door Tom Mann en Ben Tillett, ontwikkelde dit alles in 't blad, dat hij maandelijks uitgaf: ‘The Labour Prophet and Labour Church Record’. De toon was hoog idealistisch. Trevor had het bewustzijn een groote godsdienstige beweging in gang te zetten. Na vijf jaren met onbezweken kracht gewerkt te hebben, voelde hij zijn krachten hem begeven. Zijn gezondheid wankelde; daarbij kwamen de financieele zorgen. Kortom in Juli 1897 gaf hij de leiding van zijn Kerk over aan Reginald A. Beckett. Deze poogde in denzelfden edelen geest het blad van zijn zieken vriend voort te zettenGa naar voetnoot1).
De verbreiding van het socialistisch idee in Engeland volgend gaan wij steeds hooger op. Uitgaande van de vakvereenigingen komen wij tot de heroën van literatuur en kunst. De invloed van Carlyle is in dat Engeland krachtig gebleken. Van het tijdstip, toen hij omstreeks 1840 zijn boet-prediking deed hooren over de huichelarij der bezittende klassen, die, geheel en al opgaande in geldzucht en mammon-dienst, uit al die zoogenaamde economische eigenschappen nog zoovele deugden voor zich-zelven wisten te smeden, en hoe meer kapitaal zij samenvoegden des te meer verdiensten zich-zelven toerekenden, - van dat tijdstip af is in Engeland zijn woord door menigeen opgenomen. Men begon zich in veel kringen te schamen over de geld-maatschappij: men durfde niet meer spreken over een gouden tijd voor de fabrikanten | |
[pagina 390]
| |
als de arbeiders verhongerden. Dickens had door zijn romans, vooral in zijn ‘Hard Times’, dat gevoel van schaamte heinde en verre verspreid. Maar de eigenlijke voortzetter van het werk van Carlyle, de man, die nog eens, als in goudsmeê-kunst van woorden, een wonderschoone formuleering gaf aan het gevoel van droefheid over de sociale onrechtvaardigheid op aarde, was Ruskin. Hij heeft, tot op zijn dood in Januari 1900, zonder ophouden zijn klaagliederen en weeklachten laten hooren. Uitgaande van de sfeer der kunst, constateerde hij dat hooge kunst in een bestaande maatschappij niet mogelijk is, wannneer niet het tijdperk-zelf dier samenleving beginselen of idealen heeft. En nu moest hij tot zijn ontsteltenis bekennen, dat de tegenwoordige toestand van het arbeidende volk in Engeland allerminst iets met idealen of beginselen te doen had. Wie droegen daarvan de schuld? vroeg hij zich-zelven af. En het antwoord kwam van-zelf hem op de lippen: het waren de hoogere standen, die, in plaats van het evangelie van Jezus Christus te volgen, het evangelie van Adam Smith op hun manier in toepassing hadden gebracht. Bij Ruskin werd het nu een protest tegen de moderne beschaving, een aanklacht tegen de leer der staathuishoudkunde. Het kwaad in onze maatschappij woekert voort (zóó leerde hij), omdat men duldt, dat er, mits onder inachtneming van enkele vormen, van eerbiediging van zekere grenzen, overeenkomstig de lessen der economie, voortdurend bedrogen en gelogen wordt. Hij gordde zich aan om dat te bewijzen, en schreef in 1860 zijn ‘Unto this last’, de scherpste veroordeeling die ooit over de beweringen der economie is opgesteld. Dat boekje werd gevolgd door andere kleine werken in denzelfden geest, wij noemen bijv.: ‘Munera Pulveris’ van 1863, ‘Time and Tide’ van 1867, en eindelijk door het groote maand-schrift ‘Fors Clavigera’, dat van 1871 tot 1884 verscheen. Dat maand-schrift zou het uitgangs-punt zijn van een nieuw leven, van een nieuwe broederschap, waaraan hij den naam gaf: St. George's Gild. Elders hebben wij uitvoerig beschreven, waarom dat alles tot weinig practische resultaten heeft geleidGa naar voetnoot1). Maar het idee-zelf van Ruskin werd als een kiemend zaad door de vogelen der gedachte overal rondgestrooid, is uitgebot en begint in de halmen te schieten. Reeds ziet men het golvend graan hier en dáár oprijzen. Ruskin is misschien niet, wat de scholen thans een volbloed socialist noemen, maar niemand heeft fijner dan hij aangetoond, dat het onderscheid van armoede en rijkdom geen criterium mag zijn in een menschelijke maatschappij. Zie niet neder op de armen, zij zijn misschien het zout uwer samenleving, zóó scheen hij te spreken. Hij heeft die gedachte neêrgelegd in een bladzijde van zijn ‘Unto this last’, die men niet genoeg kan | |
[pagina 391]
| |
overwegen en die wij hier zullen trachten te vertalenGa naar voetnoot1). ‘In een maatschappij - zóó zegt hij - geregeerd uitsluitend door de wetten van vraag en aanbod, maar gevrijwaard tegen openlijk geweld, zijn de personen die rijk worden, in 't algemeen gesproken, werkzaam, vastberaden, hoogmoedig, inhalig, voortvarend, ordelijk, wegend en wikkend, zonder verbeeldings-kracht, niet licht aandoenlijk en onwetend. De personen die arm blijven zijn de volkomen dwazen, de volkomen wijzen, de luien, de zorgeloozen, de nederigen van harte, de in gedachte verzonkenen, de dommen, de fantasten, de gevoeligen, de breed ingelichten, de onvoorzichtigen, de boozen bij buien en rukken, de knoeierige schurk, de op heeter-daad betrapte dief, en de volkomen barmhartige, rechtvaardige, godvruchtige mensch’. Die leer van Ruskin maakte school onder een kleine keurbende: mannen van zeer hooge aspiraties, kunstenaars en dichters, die nog openlijker dan hun meester op het terrein van het socialisme overstapten. Van de beeldende kunstenaars in die richting stippen wij aan den naam van den voortreffelijken Walter Crane, wiens stoutgeteekende platen telkens en telkens den arbeid en den arbeider verheerlijken. Van de dichters noemen wij William Morris, den poëet der sociale emancipatie. Morris heeft in zijn 62-jarig levenGa naar voetnoot2) al het mogelijke gedaan, om de Londensche arbeiders en de menschen in 't algemeen te waarschuwen tegen de gewone beschaving der zoogenaamde fatsoenlijke lieden, die vervat is in het nadoen van wat door de menschen op één trapje hooger der maatschappelijke ladder staande wordt vóórgedaan. In zijn dagelijksch leven gaf hij een voorbeeld van smaak en eenvoud. Zijn eigen baan-brekende industrieele werkzaamheid was in dit opzicht een voortdurende les. Maar hij ging verder. Hij was doordrongen van de overtuiging dat de economische gang onzer maatschappij de menschheid naar den afgrond voert. Hij wekte op tot een radicalen omkeer. Met hart en ziel had hij de socialistische leer omhelsd, min of meer in de anarchistische tint. Zondag-namiddags, in het gebouwtje naast zijn huis te Hammersmith (een wijk van Londen) te-midden van heel en half sociaal-democraten, was hij gewoon zijn artistiek-sociale denkbeelden uit te leggen: lessen en wenken die hij een tijd-lang ook in het weekblad: ‘The Commonweal’ in druk gaf. In het blouse-achtig fantasie-kostuum, dat hij zich had gekozen, een exentriciteit die men hem veroorloofde omdat hij zulk een geschikt figuur voor dat costuum was, sprak hij over de verst reikende plannen. Onze zoogenaamde ‘vooruitgang’ werd geheel en al door hem verworpen. In een bij uitstek edele fantasie over John Ball (‘a dream of John Ball’), een droom van geciseleerde schoonheid, gaf hij uiting aan de opkomende wroegende gedachte, of geheel die opstand van den Wat Tyler der 14de | |
[pagina 392]
| |
eeuw wel met dien gloed zou zijn begonnen, indien men geweten had wat het lot der arbeiders der 19de eeuw toch eigenlijk zou zijnGa naar voetnoot1). Om die arbeiders onzer dagen te troosten zong hij voor hen liederen, die tot de beste gedichten van het zang-rijk Engeland behooren. En om allen een ideaal te geven, schreef hij een fantasie-stuk, een utopie. Het was een oproeping en in beeld brenging van orde en regelmaat tegenover het wanordelijke productie-leven van onze maatschappij, een voorstelling van een mogelijke ‘schoonheid’ van het materieele leven tegenover de stellige leelijkheid, die wij om ons heên tasten en voelen. De al of niet toepasselijkheid van dezen voorgestelden toestand deed er niet toe; de tegenstelling moest slechts leiden tot kritiek en tot nadenken. Het kleine boek heet ‘Nieuws nergens-vandaan of een tijdvak van rust, zijnde eenige hoofdstukken uit een utopischen roman’. Morris geeft dus aan zijn geschrift den ouden titel, waarmede Thomas Morus in zijn brieven bij-wijlen zijn Utopia vermeldt: Nusquama, van ‘nusquam’ nergens (zie deel I der ‘Socialisten’ pag. 179). Inderdaad mag het boekje in één adem genoemd worden met het werk van den Engelschen kanselier der zestiende eeuw. Naar mijn smaak is het zelfs, uit 't oogpunt van kunst en stijl, het éénige uit den kring der zoogenaamde staats-romans, dat naast de Utopia zijn rang houdt. Al die andere staats-romans zijn zwaar van beweging en knarsend in hun verroeste scharnieren als Campanella's Zonnestaat, zoetig sentimenteel en romantisch opgesierd als Cabet's Icarië, gelijkvloers, eenigszins vulgair, leuk betoogend als Bellamy's geschrift, of handig kunstmatig prospectus-achtig in elkaar gezet als Hertzka's Freiland. Doch het boekje van Morris schittert onder al die stukken met ethérischen, stillen glans. Hier is een echt dichter aan het woord. Hij geeft poëzie. Alles leeft in zijn poëem oorspronkelijk en beweegt zich spontaan. Hij werpt een blik in de verte, vèr, vèr weg. En men ziet alles helder en fijn. Van techniek en artificieele verlichting is geen zweem. Het is een stuk natuur-leven, rustig en toch jong, vurig en sprankelend, teeder en frisch als fijn uitloopend linde-groen. Het sluit zich vast bij de opgroeiende weelderige natuur aan: men wandelt tusschen rozenhagen, langs bebloemde wegen. Aan de heerlijke schilderij ‘De lente’ van Botticelli doet 't denken. De personen die optreden zijn krachtig, gezond, schoon, geheel in evenwicht: edele wezens met goede manieren, die niets meer weten van het lage zwoegen der 19de-eeuwsche maatschappij. Zij verblijden zich in de kleuren van het licht. Zij leven naïef voor zich heên, vol van het gevoel van dat leven. Zij kennen geen drukkende zorgen. Niemand is er onvoldaan, of krank van begeerte. Hun beweging is onbelemmerd en tevens volkomen eenvoudig. Hun bestaan vormt een vrije ont- | |
[pagina 393]
| |
plooiing van den mensch in een communistische maatschappij. De gemeenschap wordt opgevat als een feit, als een toestand. Alles wordt omringd en als 't ware gedragen door de atmosfeer der gemeenschap. En in den roman worden nu nagetrokken al de lijnen eens door Bakounin gegrift. Er is geen Staat meer of regeering; geen gezag, wet of dwang; van vaderlands-liefde behoeft men niet meer te gewagen; godsdienst, gebaseerd op het geloof aan hemel en hel, is verdwenen; van een leven hier-namaals hoort men niet; de éénheid van de samenleving is de plaatselijke gemeente, de ‘commune’, waarin de burgers alles ordenen door vrije schikkingen. Op onderling verstaan rust alles. Het koopen en verkoopen is in zulk een maatschappij opgeheven. Allen arbeiden voor zich en voor allen. Wat zij werken is kunst-werk, kunstambacht, zooals de Midden-eeuwen dat gekend hebben. In de vormen van het leven, in bouw-orde, huisraad en kleeding, sluit die nieuwe maatschappij zich 't liefst aan bij het voorbeeld van de veertiende eeuw. Al de zoogenaamde voordeelen der negentiende-eeuwsche beschaving zijn dan ook weggevaagd. Onze machines, onze spoorwegen, onze ijzeren bruggen zijn overal opgebroken. Het werk der menschen is voor 't meerendeel weder handwerk geworden; geen zwoegen in fabrieken vernederd meer den fieren hoogen adel van den vrijen persoon. Daardoor is op niemands gelaat meer zichtbaar de rimpeling van zorgen. Veêrkrachtig en gespierd is de gang dezer nieuwe menschen. Zij zijn vrij van zenuwachtigheid. De neigingen en driften zijn niet meer overprikkeld. Geen weekelijkheid of teêrgevoeligheid verzwakt hen. De feesten, die zij vieren, vloeien uit den loop der dingen voort: als de oogsttijd dáár is, leidt die weelde der natuur van-zelf tot vreugde-betoon. Want het geheele leven der menschen lost zich op in een hartstochtelijke liefde voor de aarde, en de vrucht-dragende aarde is het symbool der vruchten-kweekende menschheid. Zulk een voorstelling van in zonnige blijheid zich bewegende vrije edele menschen stelt nu Morris over tegen onze hedendaagsche grauwe maatschappij: het tijdperk der ‘Beschaving’, dat is der georganiseerde ellende. Zijn figuren zien minachtend neêr op de poovere en armzalige overwinningen en ontdekkingen van stoom en electriciteit, en halen de schouders op, wanneer men zou willen voorgeven, dat die ‘wonderen’ van den vooruitgang iets zouden kunnen bijdragen tot het waarachtig geluk der menschheid. Het boekje is gedrukt en uitgegeven in Maart 1891. - De aanleiding van het verhaal wordt eenvoudig-weg geschetst. De auteur heeft 's avonds in zijn club - ‘The Socialist League’ - laat deelgenomen aan een discussie over hetgeen wel gebeuren zou den volgenden dag na de groote revolutie: men had gesproken over de toekomst van de volledig ontwikkelde en zich ontplooiende nieuwe maatschappij. Zes personen hadden aan het debat deelgenomen, waarvan vier sterke, doch van elkander afwijkende, anarchistische opvattingen uitspraken. Daarna was hij, altijd vol van de gedachte: ‘kon ik slechts één dag van de nieuwe wereld zien’ naar huis en naar bed gegaan, was eindelijk ingeslapen .... Toen hij wakker | |
[pagina 394]
| |
werd, was hij, zonder het te weten, in die nieuwe wereld, twee honderd jaren later. - Nu begint dus het verhaal. De draad daarvan is, hoe zekere Dick, een jonkman, die hem op de Theems heeft voortgeroeid om een bad te nemen, hem van uit de voorstad Hammersmith door Londen, het Londen van twee eeuwen later, geleidt naar zijn overgrootvader Richard Hammond, een oud-bibliothecaris van het Britsch Museum, die aan Morris de verdere inrichting en vooral de wenteling van de oude tot de nieuwe maatschappij kan uitéénzetten. Londen-zelf is weder opgebroken en afgescheiden in de verschillende deelen waaruit het is saâmgegroeid. Die deelen zijn nu door frissche weiden of bosschen gescheiden. De stad is geheel omgebouwd, al de leelijke gebouwen zijn verdwenen. Slechts het Britsch Museum is nog onveranderd, en dan heeft men de oude parlements-huizen, als afschrikkend voorbeeld hoe niet te bouwen, laten staan, en gebruikt men die ruimten tot een groenten- en afval-markt. Op den rijtocht door de stad komt nu reeds allerlei vreemds kijken. Van betalen voor een dienst is geen sprake. Nergens zijn arme lieden te zien. Kinderen spelen, ravotten en stoeien in de verte onder hooge boomen of tusschen het wemelend groen der paden in het verschiet; van scholen en klasse-onderwijs is nergens iets te bespeuren. Op de markten voorziet men zich gratis van wat men noodig heeft. Al wat op die markten wordt uitgestald is in de hoogste mate kunstvaardig afgewerkt. De lieden zijn gekleed in kleurrijke gewaden, naar min of meer 14de-eeuwschen snit. De nieuwe gebouwen en hallen doen denken aan een baptisterium te Florence of herinneren soms aan Bizantijnschen stijl. Ieder werkt aan nuttige en mooie zaken. Geen afscheiding van standen is te zien. Zij die op de rivier roeien of aan de straat werken, hebben hoffelijke manieren als edellieden.... De oude bibliothecaris, bij wien de auteur komt, geeft allerlei inlichtingen. De nieuwe wereld leeft krachtig en gezond, heeft geen haast, is niet sensitief voor allerlei indrukken. Men heeft volkomen gebroken met het commercieele leven: dat was de pest. Engeland is weder geworden een groote schoone tuin, afgewisseld met brokken wilde natuur. De dorpen, die door de 19de eeuw als zoodanig waren verwoest, zijn weder in eere gekomen. De kleinere steden zijn wat verbouwd, zooals Oxford, dat nu weder als in de Midden-eeuwen een studie-stad voor allen, niet meer voor parasieten der maatschappij is. De centrums van industrie zijn verdwenen, daar de door stoom gedreven fabrieken opgeruimd zijn. Londen gelijkt op een Babylon van oude tijden: stads-ruimten, afgewisseld door tusschen-liggende weide en landschap. Het ‘Oosteinde’, de arme wijk van vroeger, is helder en fraai nieuw geconstrueerd. Op 't Mei-feest herdenkt men dáár vroegere tijden, en zingt een meisje Hoods lied van 't hemd, zonder 't te begrijpen. Scholen zijn er natuurlijk niet. Onderwijs en opvoeding is gebaseerd op den zin van nabootsing der kinderen. Hoe zou een éénvormige school kunnen voldoen aan al de behoeften en verlangens van die groeiende kinderen! De 19de eeuw was te arm om goed op | |
[pagina 395]
| |
te voeden, en deed den kinderen het onderwijs als een drankje slikken. Particulier eigendom is er niet; een ieder werkt; van leêgloopen en luieren heeft men zelfs geen begrip; een ieder krijgt of verwerft wat hij voor 't gebruik noodig heeft. De meeste menschen leven in afzonderlijke huishoudens, ofschoon het te-zamen leven van velen niet verboden is. Zóó werkt men ook op zichzelf, hoewel het samenwerken in grootere werkplaatsen ook veelmalen voorkomt. Het huwelijk is vrij: men is gehuwd als men elkander liefheeft, straks scheidt men van elkander, om misschien later weder het huwelijk aan te gaan. Er is bij dat alles niets artificieels, geen wetboek van conventioneele regels. De positie van de vrouw, die liefst 't huishouden bezorgt en verzorgt, is volkomen zelfstandig. Zij is bevrijd van alle kunstmatige lasten van het moeder zijn, heeft geen bekommernis meer voor de toekomst der kinderen. Zelfs als de liefde der ouders voorbijgaand is, hebben de kinderen niet te klagen. Die kinderen zijn schoon en welgebouwd. Trouwens onder de moeders zijn voor-goed verdwenen de arme, verschrompelde, uitgemergelde vrouwelijke wezens van vroeger. Te-koop zijnde wellust is er niet meer. Het woord emancipatie der vrouw heeft zijn beteekenis verloren: de vrouwen doen wat zij doen. Zóó leven dan allen: mannen en vrouwen in onbezorgd samenzijn. Zij worden zeer oud en blijven jong, zelfs als zij bejaard zijn.... Wat regeering betreft - dus gaat de oude biblothecaris voort - het volk is zijn eigen regeering. Rechtbanken en politie, die vroeger noodig waren toen de rijke lieden hun eigendom moesten verdedigen, zijn, met de afschaffing van het particulier eigendom, verdwenen. Wetten zijn er niet. Noch straf-recht, noch burgerlijk recht. Het huwelijks-recht is onbekend, want de dwingelandij der familie is opgeheven. Gevangenissen zijn er niet. Heeft bij uitzondering iemand geweld gepleegd, men laat hem aan zijn nadenken en berouw over. Politiek en staatkunde zijn zelfs bij name onbekend. Het dwaze en jaloersche vooroordeel van patriotisme is weg. Er is natuurlijk verschil van meening tusschen individuen, maar men kristalliseert dat verschil niet tot een blijvende richting. Ieder doet in gewone zaken wat hij wil, en overigens beslist in elke gemeente, kerspel of commune de meerderheid. Als enkelen in zulk een gemeente een verandering wenschen, dan stellen zij zulks voor op de eerstvolgende gewone vergadering der buren, op de ‘Mote’: dáár heeft dan de discussie plaats, desnoods drie-maal achter elkander, aan de meerderheid onderwerpt men zich dan, en men volgt de nieuwe schikking, totdat de meerderheid er anders over gaat denken.... Op het arbeiden van allen is die communistische maatschappij gebouwd. Maar hoe gaan de lieden aan 't werk als er geen belooning van 't werk is; hoe houdt men hen ijverig en gezet aan den arbeid? zóó vraagt onze auteur. De oude bibliothecaris zet hem te-recht. De belooning van arbeid - zóó spreekt hij - is het leven. Is dat niet genoeg? Het loon der schepping is de schepping-zelve. In de 19de eeuw moge men gezegd hebben, dat | |
[pagina 396]
| |
er een natuurlijke verlangst was om niet te werken; in de nieuwe wereld is er slechts één vrees, dat er eens te weinig werk zal zijn. Het werk is een genoegen dat wij bang zijn te verliezen. Fourier heeft dit juist ingezien. Arbeiden is aangenaam, afgescheiden van eer en voordeel. Dan eerst wordt het echter een ware bekoring en streeling van geest en zinnen, wanneer men werkt als kunstenaar, als artist, het product tot de hoogst mogelijke volkomenheid brengt. Dit is de groote omkeer, dien de nieuwe toestand in de samenleving gebracht heeft, grooter omkeer dan hetgeen opgemerkt werd bij eigendom, huwelijk, politiek of misdaden. Die omkeer maakt alle andere veranderingen mogelijk. Zij is verkregen door het te-niet doen van elken kunstmatigen dwang, door de vrijheid die ieder kreeg om te doen wat hij 't best kon doen, verbonden aan de wetenschap welke productie van arbeid op elk tijdstip noodig was. Tot die laatste kennis kwamen wij eerst na veel moeite, maar wij verkregen die. In de negentiende eeuw - aldus gaat de oude man voort - waren de menschen in een vicieuzen cirkel gekomen met betrekking tot de productie van waren. Zij hadden een wondervolle gemakkelijkheid van voortbrenging van zaken verkregen, en hadden nu daarvoor en daarom van lieverlede gecreëerd en ingericht een zeer uitgewerkt stelsel van koopen en verkoopen. Men noemde dat stelsel de wereld-markt. Toen het begrip wereld-markt eens in de hersens was ingedreven, zette dat stelsel aan tot het steeds meer en meer voortbrengen van waren, of men ze noodig had of niet. Te-gelijkertijd dus dat de menschen dier 19de eeuw noodzakelijke dingen maakten, vervaardigden zij een niet eindigende reeks schijn-noodwendigheden, maakwerk. En deze artificieele zaken werden, onder den ijzeren regel van de wereld-markt, van evenveel belang voor hen als de reëele noodzakelijke voorwerpen. Een ontzettenden arbeid volbrachten zij, om het stelsel in gang te houden. En het gezichts-punt, waaruit zij natuurlijk den arbeid aan die niet bepaald noodwendige zaken ten-koste gelegd beschouwden, werd nu ook het oog-punt van waaruit zij geheel den arbeid ook van noodzakelijke dingen bezagen: het werd een doelwit om den minst mogelijken arbeid op een artikel aan te wenden en dan te-gelijkertijd zooveel artikelen aan te maken als maar eenigszins mogelijk was. Aller denkwijze en vernuft werd gericht op het vraagstuk om de productie steeds goedkooper te maken. Daaraan werd alles opgeofferd: het geluk van den werkman, zijn gezondheid, zijn woning, zijn voedsel, zijn levens-genot, zijn gezin, de opvoeding zijner kinderen: dit alles woog geen zand-korrel in de weegschaal tegen de ijzeren wet van goedkoope productie; productie van zaken, die voor 't meerendeel de productie niet waard waren. En zóó ging 't altoos door. Soms hield de rijke ondernemer 't uit om te-midden van de weêrzin-wekkende toestanden zijner werklieden te leven; soms liet hij dat wonen bij de arbeiders aan ‘opzichters’ over; en intusschen zwoegde de ‘zwarte stad’ voor de wereld-markt. Men had vroeger gezegd, dat de machines in die groezelige werkplaatsen juist dienden om | |
[pagina 397]
| |
arbeid uit te sparen. Ja, zij spaarden arbeid uit op een stuk werk, om dien arbeid op een ander nutteloos stuk werk te verkwisten. Inderdaad en in werkelijkheid was de taak van den arbeid juist door de machines verzwaard. De appetijt der wereld-markt groeide aan, nieuwe kringen werden voor haar geopend: gewesten of kolonies, waar de wilden door 't geschut gedwongen werden ‘waren’ te koopen; gansche streken werden verpest, zooals door een Stanley in Afrika. Daarbij werd de hoedanigheid van die ‘waren’ telkens slechter. Zij werden trouwens gemaakt om te verkoopen, niet om te gebruiken. Niets werd goed afgewerkt, behalve alleen de machines, die deze ‘waren’ vervaardigden: zulke groote werktuigen waren wonderen van techniek. Overigens hadden de ‘waren’ voor de makers slechts de beteekenis van middelen om rijk te worden. Die toestand nu duurde lang, zeer lang. Eindelijk kwam de omkeer. Men kwam weder tot het begrip dat ‘waren’ gemaakt moesten worden, wijl zij noodig zijn, niet wijl zij dienden voor een vage markt. Allengs kwam men tot een berekening, wat op elk tijdstip noodig was, en men maakte niet meer dan wat de behoefte vorderde. Wij vervaardigen - zóó vervolgde de oude man - niet langer een massa nuttelooze zaken; wij werken 't liefst zelven met de hand, of anders, waar handwerk te lastig zou zijn, met verbeterde werktuigen. Als regel geldt bij ons, dat bij elk werk, waar het een genot is met de hand te werken, de machine is uitgesloten. Wij oefenen weder onze handigheid; wij scherpen geest en lichaam. Vrees voor gebrek aan arbeid zal er nog wel niet zijn. Want de Vereenigde Staten van Noord-Amerika, waar de zoogenaamde beschaving zoo bitter heeft huisgehouden en zulke onzalige resultaten heeft geleverd, zal nog lang een toevlucht voor arbeid wezen.... Zóó redeneert de oude man. Intusschen gaan zij naast het Britsch Museum 't middag-maal gebruiken. Het zilvergeluid van het klokkespel heeft trouwens 't etensuur aangekondigd, en ‘al fresco’ beschilderde wanden der hal - met onderwerpen uit Jacob Grimms sprookjes - lokken tot samenzitten. Dick en zijn jonge vrouw komen met hen samenzitten. Toen zij zaten, zegt Morris, ‘kwamen lieve dienstertjes tot ons, glimlachend en zoetjes babbelend, als vogeltjes in het riet aan den rivier-oever, begonnen zij ons middagmaal vóór ons te plaatsen. Alles was gekookt en voorgediend met een goeden smaak, welke bewees, dat zij die het toebereid hadden, er belang in stelden; maar er was geen overlading, noch in de hoeveelheid, noch in de toebereiding; alles was eenvoudig, hoewel in zijn soort zeer goed; en het werd ons duidelijk gemaakt, dat het geen feest was, doch een gewoon maal. Het glas, aarde-werk en zilver was zeer schoon in mijn oogen, gewend aan de studie der Midden-eeuwsche kunst; maar een negentiende-eeuwsche man van de wereld zou ze waarschijnlijk ruw en onafgewerkt gevonden hebben, want het aarde-werk was pottebakkers-werk met lood geglazuurd doch smaakvol geornamenteerd, het éénige porselein was hier en dáár een oud stuk uit het Oosten. Het glas-werk, hoewel elegant, niet éénvormig en | |
[pagina 398]
| |
met vernuft en geest bewerkt, was iets grover en hoornachtiger van oppervlakte dan de handels-artikelen der negentiende eeuw. De meubelen en andere benoodigdheden der hal waren gelijk aan het tafel-gerei, schoon van lijn en streng van versiering, maar zonder het commercieel gladde en gelikte van de schrijnwerkers onzer dagen. Over het geheel was er een volledige afwezigheid van wat de negentiende eeuw noemt “comfort”, dat is benauwend ongemak, zoodat ik, afgescheiden zelfs van de bekoorlijke opwinding van dien dag, nooit mijn middag-maal met zooveel genoegen at’. - Aan tafel nu vertelt de oude man de geschiedenis van de revolutie, die tot de invoering van deze communistische levens-gewoonte heeft geleid. Hij toont aan, hoe de economische toestanden der negentiende eeuw noodzakelijkerwijze moesten leiden tot een burger-oorlog tusschen de bezittende klasse en die der arbeiders, en hoe, na veel strijd en een groot bloedbad, door de zoogenaamde partij der orde aangericht, de beslissing werd verkregen door een algemeene in alles doorgevoerde werkstaking van allen die in Engeland werkten. Geen brood werd gebakken, geen spoorweg liep, geen post of telegraaf werkte, geen dagblad kwam uit: alles stond stil. Toen werd de regeering der bezittenden radeloos; men kwam eerst tot een wapen-stilstand, later tot een vergelijk, en ten langen leste naderden de tijden van gelijkheid en van gemeenschap. Het ‘commercialisme’ werd in zijn beginsel en kiem voor-altijd gedood, Het was alsof een tweede geboorte der wereld plaats had. Alles werd ingericht tot vreugde in het leven, min of meer in de vormen der Midden-eeuwen. Slechts was, in tegenstelling met die Midden-eeuwen, het geloof in een leven hier-namaals verdwenen: de nieuwe wereld nam slechts aan het duurzame leven van de menschen-wereld, voegde iederen dag van het gemeenschappelijk leven tot den kleinen voorraad van dagen, die onze eigene individueele ondervinding voor ons wint. Vroeger abstraheerde de mensch zich als 't ware van de menschheid. De nieuwe mensch leeft in die menschheid, doch met volledig behoud van zijn vrijheid en van zijn persoonlijkheid, gelukkig en energiek. Natuurlijk was er bij den overgang tot de nieuwe levens-wijze eerst zekere moeite: veel rijkdom was in den burger-oorlog vernietigd; er was in 't begin een utilitaristische trek in de nieuwe samenleving; eenige teleurstelling was soms zichtbaar - doch er kwam een vaste brug tot den nieuwen toestand, en die brug was de kunst. Toen de kunst haar zegenrijke werking deed gevoelen, toen de zin tot het in schoonheid werken, toen het arbeiden in volkomen genot, overal binnendrong, toen brak de dageraad van het heerlijk nieuwe tijdperk in vollen luister door al de dunne nevelen heên.... De eigenlijke expositie der nieuwe leer is hiermede geëindigd. Doch aan het tafereel ontbreekt toch nog iets. Morris had een visioen willen geven van het geluk der menschen, levende in evenredigheid met de bewegingen der natuur. Hij moest dus nog een fragment geven van dat leven in samenstemming als met de | |
[pagina 399]
| |
wisseling der jaargetijden. Hij droomt voort en schildert den hooi-tijd. Met Dick en zijn jonge vrouw roeit hij de Theems op, om het blijde gedoê der landlieden in de weiden te zien, om de weelde van het buiten-zijn mede te genieten. Let wel, al wat men gaat zien is slechts uiting van het natuurlijk leven. De menschen, die dáár werken, zien niet langer zwart van groezeligen arbeid, kennen geen onderlingen wangunst. Zij hebben het gemak van goede manieren, leven als ‘naïeven’, hebben geen behoeften te bevredigen ten-koste van anderen, zij hebben het vrij gebruik van hun leden herkregen, en hun kracht is een kracht tot schoonheid en vreugde. Door den forschen roei-slag der riemen glipt 't bootje, met zijn lichte vracht, vroolijk over den spiegel-gladden helderen stroom. Hoe statig spreiden aan den oever de boomen hun breed-gebladerde takken over 't water! Zacht worden door de onder dat geboomte voorbij-strijkenden de bladeren opgelicht, de twijgen behoedzaam teruggebogen! Hoe koel is de schaduw, hoe lokkend het getjilp en gefluit der vogelen! Hier en dáár drijft een waterlelie. Wat is er een prikkeling in den dampkring, een afwisseling van toon en beweging in het gesuis der geluiden en in het getril van 't licht! De geur der weiden, waar de zoo-even samengeharkte hooi-schelven haar aroma verspreiden, wasemt hun toe. In het ijle blauw van den hemel schuift slechts nu en dan een klein sneeuw-wit donzig veder-wolkje. Alles op 't veld ziet er zoo frisch, zoo eenvoudig en zoo edel uit. Arme lieden zijn er niet. Al de teekenen van valsche beschaving: die pronkerige villa's en wanstaltige bruggen, zijn verdwenen. De oude schutkolk daarentegen behoudt altijd haar aardige vormen. Zóó komt hij, roeiende en genietende, eerst nog met allerlei menschen in aanraking. Hij moet goed begrijpen, hoe men geheel gebroken heeft met het vulgaire leven van vroeger: elk werk is handwerk geworden; de machines zijn overal in de dorpen verdwenen; het is geen eeuw meer van uitvindingen: men is tevreden en dankbaar, men wil niets nieuws. Steeds blijven de lieden aan den oever fraai en kleurrijk gekleed: de meisjes, werkend op het groene veld, schijnen een bloembed van tulpen. Het visioen wordt tooverachtiger en glanzender als een jonge vrouw, Ellen, bij hen komt en met hen opvaart. Er komt een spelen en dartelen van beelden en klanken in hun aller gesprekken. Ach, kon het altijd zoo duren! Want met den fijnsten overgang, met den lichten zwaai van den echten dichter, laat Morris door het optreden van die Ellen het einde van den droom naderen. Ellen spreekt en spreekt - en reeds begint iets, zij 't nog haast onmerkbaar, te veranderen in de verhouding tusschen den vreemdeling-bezoeker en de lieden der nieuwe wereld. Hij had tot nu toe volgehouden, dat hij uit vreemde landen kwam, doch Ellen laat hem opmerken, hoe zij voelt, dat hij uit andere, vervlogen tijden komt. Hij is in de wereld der toekomst aangeland, en wil meê feest vieren, mede blijde zijn. Helaas dit kan niet. Hij wordt ongerust. In het oude huis, sprookjes-woning uit vorige eeuwen, zijn zij even alléén. Ellen wijst op wat niet kan of wat onmogelijk is. De mensch der negen- | |
[pagina 400]
| |
tiende eeuw kan niet twee eeuwen overspringen. Indien de nieuwe wereld waar en werkelijk is, dan kan de beschaving der negentiende eeuw slechts een benauwend nevel-beeld, een nachtmerrie zijn. Toch gaat hij naar het feest, dat in de kerk wordt gevierd. Hij rent, hij komt, wil naast de vrienden zitten, met wie hij de Theems heeft opgeroeid. Ach, zij kennen hem niet meer, en zelfs Ellen ziet hem slechts ééns nog aan met een droeven blik; dan bestaat zij niet meer voor hem. Hij keerde de kerk den rug toe en liep naar de rivier. Daar stond bij den hoek van den weg een gedaante, wonderlijk contrasteerende met de schoone edele hooge blijde wezens die hij verliet. ‘Het was een mij niet geheel onbekende veld-arbeider onzer dagen, goor, groezelig en vuil; hij was niet ouder dan vijftig jaren, doch reeds afgeleefd. Zijn uitgeteerd gezicht was vol groeven, de oogen rood opgeloopen. Zijn rug was gebogen, zijn schouders hoog, zijn beenen wankel en mager. Zijn kleeding was smerig, vol lappen en scheuren. Toen ik hem voorbij-ging legde hij de hand aan den rand van zijn hoed, en zag hij mij triestig strak aan, doch nederig als een dienstknecht. Mateloos ontsteld vloog ik hem voorbij naar de rivier. Daar kwam een zwarte wolk aanrollen, vlak recht-af tegen mij aan, en voor een wijl wist ik niet wat er met mij gebeurde: of ik lag of duizelend liep, ik wist 't niet’. ......‘Ik lag in mijn bed in mijn eigen huis in het bruin-vuile Hammersmith, soezend over dat alles, en mijn best doende om na te gaan, of ik door wanhoop was overstelpt nu ik slechts een droom had gedroomd, en vreemd is het te zeggen: ik kwam tot de slotsom dat ik nog niet zoo wanhopend behoefde te zijn. Of was het inderdaad een droom? Zoo ja, waarom was ik al dien tijd zoo volkomen mij-zelf geweest en bewust, dat ik werkelijk al dat nieuwe leven van de buitenzijde had gezien, ik die nog steeds gewikkeld was in de vooroordeelen, de zorgen en het wantrouwen dezer jaren van twijfeling en worsteling? Al den duur, hoe waarachtig deze nieuwe vrienden ook voor mij bestonden, had ik toch een gevoel gehad alsof ik niets met hen te doen had: als 't ware, alsof er een tijd zou komen, dat zij mij zouden uitwerpen, en tot mij zouden spreken, evenals Ellens laatste droevige blik scheen te zeggen: ‘neen, het kan niet gaan, gij kunt niet één onzer zijn: gij behoort zóó geheel en al tot het ongeluk en de ellende van het verleden, dat ons geluk u zelfs zou afmatten. Ga weder heên, nu gij ons hebt gezien, en nu uw uitwendige oogen geleerd hebben, dat, ten-spijt van al de onfeilbare uitspraken van uw dagen, er toch een tijd van rust in uitzicht is voor de wereld, te weten: wanneer meesterschap zal veranderd zijn in broederschap - maar vroeger niet. Keer weder terug, en waar gij leeft zult gij van alle kanten rondom u de menschen bezig zien om andere lieden een leven te doen leiden dat niet hun eigen is, terwijl zij-zelven om hun eigen werkelijk leven zich niet bekommeren: - zij haten het leven al vreezen zij den dood. Ga heên en wees des te gelukkiger, nu gij ons aanschouwd hebt, omdat wij een weinig hoop aan uw worsteling hebben gegeven. Ga voort te leven, en, | |
[pagina 401]
| |
als gij kunt, tracht dan, hoeveel moeite en arbeid het u ook moge kosten, stuk voor stuk op te bouwen den nieuwen dag van broederschap en van rust en van geluk.’ ‘Ja, zoo zij het! en indien anderen het kunnen zien, zoo-als ik het gezien heb, dan moge het een visioen genoemd worden veel liever dan een droom.’ Zóó eindigt William Morris. O, Utopie, hoe blijft gij met de fantansie van 't brein der besten spelen! Trouwens William Morris was allereerst kunstenaar, dichter van Gods genade. Zijn gedichten zijn met die van Swinburne onder de beste, die in Engeland na Tennysons dood zijn gehoord. En zijn gedichten klonken op 't laatst van zijn leven gelijk die van Hans Sachs, als rezen zij op van uit gehamer van den arbeid. Want Morris stelde er roem in bedrijvig man van 't kunst-ambacht te zijn, al bepaalde zich zijn eigen arbeid meer tot ontwerpen en het uitdeelen van werk. Daar hij welgesteld was, behoefde hij zich niet bovenal te bekommeren om het verdienen en nog eens verdienen. Zóó, in kalmte en zonnige rust, kon hij zich wijden aan het voortbrengen van mooie behangsels, in geweven of gedrukte stoffen; deed hij de oude tapijt-weverij herleven; liet hij boeken drukken, wier band en bladen kunstwerken zouden zijn. In dit kunst-ambacht was hij de echte prae-rafaëliet, Midden-eeuwer in zijn hart, de bondgenoot en boezemvriend van Burne Jones, die één gevoelen met hem deelde. Slechts met dit onderscheid, dat Morris in zijn gedichten en proza veel sterker den volbloedigen gezond zinnelijken mensch tot zijn recht deed komen, dan Burne Jones in zijn geabstraheerde en gestyliseerde figuren liet gissen. Daar was in geheel het kunst-ambachts-streven van Morris een forsche trek. Zijn ‘Arts and Crafts’-verheffing ging dien stevigen weg op. Het eenigszins zware meubilair der ‘Arts and Crafts’-maatschappij, door hem opgericht, was de verheerlijking van de rechte lijn en gedoogde slechts het absolute vlak-ornament. De gemakkelijke behaagzucht onzer ronde zachte stoffeering werd bij hem verdrongen door de strenge vaste karakter-lijn. In het behangsel-papier werd laf naturalisme op zijn wenk vervangen door zuivere weelderige stylisatie. En 't sterkst van alles was zijn invloed merkbaar in de boeken-wereld. ‘Hij heeft nieuwe liefde voor het boek gewekt; blinde oogen geopend voor de mogelijkheid om schoonheid in het uiterlijke boek te bereiken met weinig hulp-middelen, juist met minder, doch met beter verkiezen en verdeelen’.Ga naar voetnoot1) Had Morris nu met lust het toezicht gevoerd | |
[pagina 402]
| |
bij dien arbeid, om aan meubels, behangsels, tapijten en boeken de elementen van schoonheid, dat is eenvoud en distinctie, te geven, en gelukte het werk, dan klonk onder den arbeid zijn eigen zang. Zijn breed geschouderde forsche gestalte, de krachtige kop met het hooge voorhoofd, den vollen baard, de dichte wenkbrauwen en de leeuwen-manen gelijkende, in de laatste jaren grijzende haren, verhief zich, en het lied van den ‘meester-zanger’ stroomde in ruischende golven van de lippen. Zijn gezang was een opwekking voor de arbeiders. Het getuigde van den dag ‘die komen zou’, van de blijde boodschap der lente van 't leven, van de leus waaronder men kampen moest, en ging van-zelf over in den arbeiders-marsch van den strijd. Als tegenhanger van het Fransche lied, waarmede wij onze schets van de socialistische beweging in Frankrijk eindigden, nemen wij tot besluit hier over van William Morris: The march of the workers.Ga naar voetnoot1).
(Air: ‘John Brown.’)
What is this, the sound and rumour? What is this that all men hear,
Like the wind in hollow valleys when the storm is drawing near,
Like the rolling on of ocean in the eventide of fear?
'Tis the people marching on.
Whither go they, and whence come they? What are these of whom ye tell?
In what country are they dwelling 'twixt the gates of heaven and hell?
Are they mine or thine for money? Will they serve a master well?
Still the rumour's marching on.
Hark the rolling of the thunder!
Lo the sun! and lo thereunder
Riseth wrath, and hope, and wonder,
And the host comes marching on.
Forth they come from grief and torment; on they wend toward health and mirth,
All the wide world is their dwelling, every corner of the earth.
| |
[pagina 403]
| |
Buy them, sell them for thy service! Try the bargain what 'tis worth,
For the days are marching on.
These are they who build thy houses, weave thy raiment, win thy wheat,
Smooth the rugged, fill the barren, turn the bitter into sweet,
All for thee this day - and ever. What reward for them is meet?
Till the host comes marching on.
Hark the rolling, etc.
Many a hundred years passed over have they laboured deaf and blind;
Never tidings reached their sorrow, never hope their toil might find.
Now at last they've heard and hear it, and the cry comes down the wind,
And their feet are marching on.
O ye rich men hear and tremble! for with words the sound is rife:
‘Once for you and death we laboured; changed henceforward is the strife.
We are men, and we shall battle for the world of men and life;
And our host is marching on’.
Hark the rolling, etc.
‘Is it war, then? Will ye perish as the dry wood in the fire?
Is it peace? Then be ye of us, let your hope be our desire.
Come and live! for life awaketh, and the world shall never tire;
And hope is marching on’.
‘On we march then, we the workers, and the rumour that ye hear
Is the blended sound of battle and deliv'rance drawing near;
For the hope of every creature is the banner that we bear,
And the world is marching on’.
Hark the rolling of the thunder!
Lo the sun! and lo thereunder
Riseth wrath, and hope, and wonder,
And the host comes marching on.
|
|