De socialisten: Personen en stelsels. Deel 6: In de tweede helft der XIXde eeuw, tweede gedeelte
(1875-1897)–H.P.G. Quack– Auteursrechtvrij
[pagina 320]
| |
II. In Frankrijk.Wenden wij ons tot Frankrijk. Frankrijk, al telt het tegenwoordig een groote groep socialistische afgevaardigden in de Kamer, en al heeft die groep in de Fransche volks-vertegenwoordiging vrij wat meer te zeggen dan de sociaal-democratische partij in den Duitschen Rijksdag, heeft niet als Duitschland op 't gebied van 't socialisme een overwegende éénheid van school of doctrine. Na den val der commune heeft het socialisme zich aldaar in allerlei takken en richtingen gesplitst. Om de beweging van het Fransche hedendaagsche socialisme goed te begrijpen, moeten wij allereerst letten op de vier fracties die naar een leider zich noemen: de Blanquisten, de Guesdisten, de Broussisten en de Allemanisten; voorts op de onafhankelijke socialisten; - dan op de anarchisten; - vooral op de arbeiders-syndicaten; - eindelijk op de inwerking van een socialistische literatuur en kunst op de stemming der al of niet beschaafden. Wij hebben dus te doen met een min of meer bont mozaïek. | |
[pagina 321]
| |
Doch door al de kleuren van dat tafereel schitteren vlammen vuur van passie en geestdrift, meermalen ook slechts flikkerend stroovuur.
De Blanquisten waren eigenlijk erfgenamen van een vroeger tijdvak: zij volgden de traditie der oude terroristische Jacobijnen. Zij waren revolutionnaire socialisten, die een rood gekleurde politieke dictatuur vóórstonden, om hun ideaal van volmaakte gelijkheid te verwezenlijken. De oude Blanqui, de samenzweerder bij uitnemendheid, was hun hoofdGa naar voetnoot1). Wij verlieten dien Blanqui in 1871 gevangen door de Versaillanen. Hij had, tijdens het beleg van Parijs door de Duitschers, in al zijn hartstochtelijke verontwaardiging, gloed en verbetenheid, zich getoond in zijn blad ‘La Patrie en Danger’, welks artikelen in 1871 in een somber boek zijn verzameld. Sinds was hij in 't begin van 1872 door de republiek van Thiers - die hier slechts het voorbeeld van de regeeringen van Louis Philippe en van Napoleon III volgde - tot deportatie in een versterkte plaats en tot burgerlijke degradatie veroordeeldGa naar voetnoot2). Tot den voorzitter van den krijgs-raad, die hem vonniste, had hij trouwens, op de vraag naar zijn domicilie, reeds geantwoord: ‘Ik heb er geen, ten-ware het de gevangenis zij.’ Welnu, den 17den September 1872 werd hij weder in die gevangenis, ditmaal te Clairvaux, in het departement der Aube, gezet, alwaar hij bleef tot den 10den Juni 1879. Toen kreeg hij op zijn 74ste jaar gratie. Hij leefde nog anderhalf jaar. En in die laatste maanden kon men hem te Parijs stil en nog altijd geheimzinnig zien ronddwalen. Hij had in 1880 een blad opgericht waaraan hij den titel gaf: ‘Ni Dieu ni maître.’ Van tijd tot tijd merkte men hem op bij een der roodste, wildste volksvergaderingen. Dáár gaf men hem het woord, doch hij was een gebroken manGa naar voetnoot3). In Maart 1905 wordt een boulevard te Parijs naar hem genoemd. De leerlingen, die hij om zich heên had, en die met eerbiedige | |
[pagina 322]
| |
behoedzaamheid voor hem zorgden, waren vooral Granger, Eudes, Edouard Vaillant, Frédéric Cournet en Margueritte. Toen hun meester naar de gevangenis te Clairvaux werd gebracht, hadden die Blanquisten - voor zoo vèr zij niet in handen waren der Fransche regeering, en wegens hun houding tijdens de commune gedeporteerd in een der Fransche strafkolonies leefden - zich een oogenblik, tijdens het Haagsche congres der Internationale van September 1872, verbonden met Marx, om het beginsel der anarchie voor-goed te breken. Zij, die de traditie van het Jacobinisme vertegenwoordigden, wenschten juist een krachtig bestuur, des-noods een dictatuur, om de sociale revolutie te leiden. Zij waren van meening, dat een kleine vastberaden minderheid, mits goed geleid, de maatschappelijke revolutie kon imponeeren. Daarom verwierpen zij het anarchisme van Bakounin. Weldra zagen zij echter, dat zij slechts een werktuig waren geweest in de handen van Marx. Zij gingen dus van hem weg, en gaven rekenschap van hun houding in de brochure (door ons hierboven vermeld op blz. 143) ‘Internationale et Révolution’. Toen nu hun meester Blanqui den 1en Januari 1881 stierf, poogden zij de organisatie van hun partij te behouden. Allengs schaarden zij zich om Edouard Vaillant, den geneesheer, die vroeger wegens zijn aandeel in de commune door de Versaillanen ter-dood was veroordeeld, doch die na de amnestie terug kon komen en lid der Kamer werdGa naar voetnoot1). Hij richtte een centraal revolutionnair comité op, dat het midden-punt zou worden van de geheele organisatie der Blanquisten. Dit comité, dat samengesteld was uit gedelegeerden van Parijs en de departementen, zou elken Dinsdag bijéén-komen en de beweging blijven leiden. Het stelde zich op het standpunt van den klassen-strijd. Voorts verklaarde het comité zich atheïst, republikeinsch, communist, internationaal, en bovenal revolutionnair. De door dat comité geleide partij zou de waarachtige partij der revolutie zijn, de voortzetster der commune, de vóórhoede van het leger der arbeiders, dat stormenderhand en trommelend optrok tegen de kapitalistische maatschappij, ter overmeestering allereerst van het politiek gezagGa naar voetnoot2). Want de Blan- | |
[pagina 323]
| |
quisten wilden vooral meesters zijn van de staatkundige macht, die nú, in handen der tegenstanders, hun zwakheid veroorzaakte, doch dàn hun kracht en bevrijding zou wezen. Zij willen gewelddadig beslag leggen op den Staat. De Blanquisten letten dus ook vooral op de politiek. Het grootste gevaar voor de maatschappij zien zij in een mogelijke clericale reactie. Zij zijn in de eerste plaats een partij van actie, maar een actie die niets te doen wil hebben met kunstmatige coalities en combinaties. Zij hebben slechts één lijn, die zij volgen: de revolutie. Toch heeft Vaillant getracht een programma te vinden, waarin hij zich kon verstaan met de overige socialisten der andere scholen. Daarvoor heeft hij gesticht de revolutionnaire socialistische liga voor de republikeinsche en directe ‘revisie’ door het volk. Vaillant gelooft bij voorbeeld, dat, wanneer de socialisten, tijdens de beweging van Boulanger, eensgezind waren geweest, het hun niet onmogelijk zou gebleken zijn de opportunistische officieele republiek te doen inéénstorten. Boulanger had reeds op zijn programma geschreven ‘de revisie’. Welnu, men had slechts iets verder moeten gaan. Het was niet enkel de geschreven constitutie, die men had moeten herzien, maar geheel de politieke en sociale inrichting, welke men aan een revisie moest onderwerpen. Maar natuurlijk aan een directe revisie door het volk. Van al die reactionnaire en burgerlijke vormen eener door vergaderingen of congressen te decreteeren herziening moest men zich afwenden. Neen, voor de volks-revisie zelve moest men stad en platteland zoeken op te wekken. Want de Blanquisten werken niet enkel in Parijs, maar vooral ook in de provincie. Vaillant, die zeer welgesteld is, woont te Vierzon-Village in het departement le Cher (in Berry, waarvan Bourges de hoofdstad is). In dat departement heeft hij zijn organisatie goed en streng geregeld, en vijftig gemeenten in ‘le Cher’ hebben thans een Blanquistischen gemeente-raadGa naar voetnoot1). Te Bourges, Vierzon, Mehun en Saint-Amand heeft hij vaste comité's van actie ingesteld. In de aangrenzende departementen l'Allier, l'Avignon (waar Decazeville ligt), verder in la Haute Garonne, le Lot, le Tarn, la Corrèze, le Puy-de Dôme, enz. heeft de Blanquistische partij overal afdeelingen. Men rekende dat de geheele partij ongeveer 35000 aanhangers in Frankrijk heeft. Zij hebben in Parijs grooten invloed. Het centrale revolutionnaire comité van Vaillant had in 1887 het overwegend aandeel in de volks-agitatie, die de | |
[pagina 324]
| |
verkiezing van Jules Ferry tot president der republiek belette. In 1888 hebben zij de krant ‘L'Homme libre’ opgericht en het blad ‘Le Cri du Peuple’ overgenomen. Zij staan op de bres als de politieke voorhoede van het Fransche socialisme. Als ergens een werkstaking uitbreekt, bij voorbeeld te Carmaux, dan mengen zij zich daarin, om er een politieke strekking aan te geven. Vaillant, die aller beweging leidt, had in de Kamer tot vaste bondgenooten BaudinGa naar voetnoot1), Chauvière en Walter. Zijn vriend Thivrier, de man met de ‘blouse’, is reeds overleden. Enkele partijgenooten van Rochefort - wij noemen o.a. Ernest RocheGa naar voetnoot2) - sluiten zich steeds bij hem aan.
De Blanquisten zijn nog hoofdzakelijk politieke socialisten. Meer uitsluitend socialistisch zijn de groepen van Guesde, Brousse en Allemane. De belangrijkste van deze groepen is die welke Jules Guesde leidt, en die den naam voert van ‘Parti ouvrier français’. Het is de partij van het strenge collectivisme, opgevoed door Guesde in de leer van het stelsel van Marx. Zonderling, bij zijn eerste optreden als socialist stelde Guesde zich meer aan de zijde van Bakounin dan van Marx, doch langzamerhand en geleidelijk gleed hij over tot het spoor van den Duitscher. Jules Guesde, wiens eigenlijke naam Basile schijnt te zijn, was in 1845 te Parijs geboren, zoon van een leeraar die hem een goed onderwijs gaf. Twintig jaren oud werd hij journalist en bestreed hij in de bladen het regime van Napoleon III. Straks vinden wij hem te Montpellier, waar hij vriendschap sloot met Paul Brousse en een blad uitgaf: ‘Les droits de l'homme’. Wegens een artikel in die krant werd hij door de keizerlijke rechters tot eenige maanden hechtenis veroordeeld. Toen na den val van 't keizerrijk de commune in Parijs uitbarstte, wierf hij daarvoor bondgenooten, in de kringen te Montpellier. Te-vergeefs echter; in Juni 1871 werd hij zelfs tot vijf jaren gevangenis-straf veroordeeld wegens een artikel tot lof der commune. Nu vluchtte hij naar Genève, waar hij zich in de Internationale liet opnemen. Bij de worsteling der denkbeelden van Bakounin en Marx, in de Internationale, scheen hij te dobberen. In het begin - zie hierboven blz. 123 - helde hij over tot Bakounin. Weldra werd hij ook door Zwitserland uitgewezen. Hij vertrok nu naar Italië, waar hij eenige jaren vertoefde. In 1876 keerde hij in Parijs terug. Dáár ging hij eerst als gewoon letterzetter en corrector zijn brood verdienen, en stichtte toen in 1877 het blad ‘L'Egalité’, dat in 1877 en 1878 verscheen. Hij ontwikkelde daarin met groote scherpte en helderheid het collectivistisch stelsel van Marx. Hij had de voor hem beslissende keuze gedaan. Hij bleek te zijn een man van groote intel- | |
[pagina 325]
| |
ligentie en van onbuigzame energie. Hij bezat de stof van een leider. Waar hij op vergaderingen sprak, sleepte hij niet dadelijk mede, maar op het eind zijner rede had hij velen zijner toehoorders, door zijn doordringende logische redeneering en door zijn haast mathematische betoog-kracht, gewonnen. Hij schreef een stijl die te-gelijk eenigszins abstract en precies was, zooals de Encyclopedisten der 18de eeuw dien hanteerden. Wegens zijn magere hoekige gestalte, zijn donkere baard en lange zwarte haren, zijn automatische gebaren en zijn eenigszins mechanische voordracht, werd in caricatuur-teekeningen zijn optreden weêrgegeven als het plotseling door een veêr zich opheffen van het rood-zwarte duiveltje uit de doos wier deksel men losschuiftGa naar voetnoot1). Doch hij wist meer te doen dan eenvoudig groote en kleine kinderen te verschrikken: hij sprak en argumenteerde zóó scherp en zóó snijdend, dat hij allengs een kracht werd waarmede te rekenen viel. In het kamp der socialisten-zelven moest hij eerst met geduldige behendigheid en met oneindig veel tact ageeren, om een positie te verkrijgen en te behouden. Toen zijn stelsel wat doordrong, vond het in 't begin vrij wat tegenstand onder de Fransche socialisten. Met Paul Brousse kwam het al spoedig tot een scheuring. Brousse, die nu ook te Parijs onder de arbeiders een bepaalden aanhang had, en die vooral gesteund werd door Joffrin, een werkman die bijzonder geliefd was onder standgenooten - hij stierf September 1890 - wilde van het Duitsche systeem, dat als een compact stelsel zich voordeed, 't welk men volledig moest aannemen, niet weten. Tegenover het orgaan van Guesde ‘L'Egalité’, richtte hij een eigen blad op: ‘Le Prolétaire’. Brousse wilde enkel op zijn programma schrijven wat op 't oogenblik mogelijk was, en nam zelfs voor zijn aanhangers den naam van ‘possibilisten’ aan, dien Guesde hun als scheldnaam had toegeduwd. Op de groote congressen der Fransche socialistische arbeiders, sinds 1879 gehoudenGa naar voetnoot2), werd het een heftige strijd tusschen Guesde | |
[pagina 326]
| |
en de possibilisten. Het kwam tot een uitbarsting op het congres te Saint-Etienne in September 1882Ga naar voetnoot1). Van de 355 arbeidersgroepen, die aldaar toen vertegenwoordigd waren, bleven slechts 32 de partij van Guesde houden. Hij ging daarmede naar Roanne, hield met de vertegenwoordigers zijner hem trouw gebleven fracties krijgs-raad, concentreerde zich, en ging in zijn tijdelijk isolement slechts des te intensiever werken. Inderdaad won hij veld. Hij richtte een nieuw blad op, ‘Le Cri du Peuple’, dat nog al gelezen werdGa naar voetnoot2). Wel delfde hij nog het onderspit te Parijs bij de gemeentelijke verkiezingen in November 1886 en in 1887. Maar Brousse-zelf kwam op zijn beurt bij vele arbeiders-groepen in verdenking, daar hij voor die werklieden te veel een geleerde was en te uitsluitend op de politiek scheen te letten. De meer bepaald voor hun sociale belangen werkende arbeiders-groepen begonnen onder leiding van Allemane, zich van Brousse af te scheiden. Intusschen ging Guesdes invloed vooruit. In Augustus 1893 werd hij door Roubaix tot lid der volks-vertegenwoordiging gekozen, en sinds dat oogenblik had hij een vaste tribune, van waaruit hij tot geheel Frankrijk kon spreken. Zijn krant en zijn brochures hadden slechts een beperkt publiek gehad. Van zijn brochures waren nog 't meest bekend een ‘Essai de catéchisme socialiste’, in 1878 te Brussel verschenen, en een klein betoog ‘Collectivisme et Révolution’, te Parijs in 1879 uitgegeven. Doch uit den aard der zaak hadden zulke geschriften niet veel weêrklank. Gansch anders was het met zijne redevoeringen in de Kamer. Dáár kon hij als gelijke - want zijn talenten bleken van ongemeene orde te zijn - worstelen met de leiders der andere partijen, zijn standpunt telkens aan de natie uitéénzetten. En zóó deed hij dan ook geregeld. Vooral in 't jaar 1894, toen Casimir Périer president van de Fransche republiek was geworden, en het den schijn had alsof men geheel het socialisme te-gelijk met het anarchisme wilde verpletteren, klonk zijn doordringende stem - ‘fifre aigu’ noemt men hem in tegenstelling van de ‘trompette sonore’ van Jaurès - heinde en verre. Wij wijzen op het debat van 19 Juli 1894 in de Kamer, over het wets-ontwerp tegen de anarchisten, waarbij hij tegen Paul Deschanel uitingen uit zijn vroegere brochure ‘Collectivisme et Révolution’ moest verdedigen; in welke zitting tevens Mgr. d'Hulst de houding der oude Kerkvaders en hun uitlatingen over gemeenschap van goederen ging verduidelijken. Wij gedenken vooral zijn groote rede van 21 November 1894, waarin hij een breede magistrale ontvouwing gaf van den gang der gansche heden- | |
[pagina 327]
| |
daagsche maatschappij in de richting van het collectivisme. Zijn betoog kwam hierop neder, dat door den loop der groote productie, door de ontwikkeling der naamlooze vennootschappen, de collectieve eigendom zich van-zelf overal constitueerde, of men 't wilde of niet. Die sociale transformatie en revolutie had voor ieders oogen thans glashelder plaats. ‘On nous accuse, - zóó riep hij uit - d'être des révolutionnaires, de pousser à la guerre sociale. Non, nous n'y poussons pas plus qu'on ne pousse à la tempête quand on l'annonce!’ Sinds heeft de partij van Guesde zich uitgebreid. Het is een machtige socialistische partij in Frankrijk geworden. Zij beschikte allengs over meer dan 800 arbeiders-groepen in al de zes ‘régions’ van Frankrijk verspreid. In de Kamer-zelf had Guesde een ganschen staf om zich heên. Wij noemen Chauvin en Prévost (beiden van het syndicaat der Parijsche kappers), Jourde en anderen, Paul Lafargue, de schoonzoon van Marx en op elk gebied de trouwe medehelper van Guesde - hij heeft in Frankrijk vooral vermaardheid door zijn brochure ‘Le droit à la Paresse, réfutation du droit au travail de 1848’Ga naar voetnoot1) - was in 1891 door Rijssel (Lille) ook in de Kamer gekomen, doch meest door de hulp der conservatieven, die zich toen aldaar met de arbeiders tegen den republikeinschen candidaat verbonden; hij werd in 1893 niet herkozen. In Gabriel Deville, den bekenden schrijver van het ‘résumé’ uit het ‘Kapitaal’ van Karl Marx, en van de ‘Principes socialistes’, 1896, die in Mei 1896 lid der Kamer is geworden, won Guesde echter weder een niet te versmaden bondgenoot in de Kamer. Guesdes invloed was voorts groot in allerlei Fransche gemeente-raden der provincie, waar men zijn autoritaire leiding meer en meer scheen te volgen, en men zijn overwicht minder drukkend voelde dan in de socialistische kringen te Parijs. Dien invloed in de provinciën behield Guesde ook, toen hij 8 Mei 1898 bij de algemeene verkiezingen tijdelijk niet in de Kamer herkozen werdGa naar voetnoot2). In 1904 kreeg hij in de Kamer den vasten steun van den zeer bemiddelden en goed sprekenden ZevaësGa naar voetnoot3). | |
[pagina 328]
| |
Tegenover hem houdt, vooral te Parijs, nog altijd stand Paul Brousse. De partij van Brousse draagt den officieelen naam: ‘Fédération des travailleurs socialistes de France’. In gemeenzame taal heeten de volgelingen dezer partij steeds de ‘possibilisten’. Het geheele optreden van den Zuidelijken Franschman Paul BrousseGa naar voetnoot1), die in de medicijnen heeft gestudeerd, is altijd een protest geweest tegen elke dwingelandij van een ‘doctrine’. Als zoodanig vinden wij hem reeds als student te Montpellier in 1870/71 ingelijfd bij de Fédération Jurassienne, door Bakounin gestichtGa naar voetnoot2). Hij was toen de vriend en medewerker van Guesde, die, zooals wij zeiden, in 1871 ook nog tusschen de Marxistische en de anarchistische richting dobberde. Wat Brousse vooral ergerde tegen Marx en den Generalen raad der Internationale, was dat Marx niet enkel propaganda zocht te maken voor zijn ideeën, maar zijn stelsel zocht te imponeeren. Vandaar het uitgangs-punt van zijn oppositie tegen Marx; een houding die hij consequent bleef volhouden, toen Guesde zijn draai nam en geheel en al tot het kamp van Marx overging. De wegen van Guesde en Brousse scheid'den zich. Elk der twee vroegere vrienden zou een eigen aanhang vormen. De partij van Brousse, of die der possibilisten,Ga naar voetnoot3) is allengs geworden meer een zuiver politieke partij, waarvan de invloed zich echter slechts doet gevoelen in enkele wijken van Parijs en (door bemiddeling vooral van Martinet) in Touraine. Die partij zou, wanneer men dit echter niet al te strikt opvat, op één lijn kunnen gesteld worden met de Duitsche staats-socialisten. De kern van Brousses richting ligt hierin: dat hij het denkbeeld van César de Paepe, de theorie der openbare diensten (des services publics’) | |
[pagina 329]
| |
in de praktijk wil toepassen. Doch gaandeweg, van lieverlede. Hij wil de spoorwegen niet op stel en sprong afnemen van de spoorweg-maatschappijen, om ze als monopolie aan de werklieden van den spoor te geven. Dit zou, volgens hem, slechts een verplaatsing van misbruik zijn. Neen, hij wil allengs den dienst der spoorwegen aan den Staat overdragen, waartoe trouwens de Staat in alle concessies zich door het recht van naasting de bevoegdheid heeft voorbehouden. Het geheele vervoer zal dan ingericht worden als de dienst der post en van den telegraaf. En op elk gebied moet nu langzamerhand die overgang verder worden doorgevoerd. Overal moet een trapsgewijze vervorming der groote maatschappelijke verrichtingen tot Staats-diensten worden voorbereid. Het eerste resultaat moet dan worden, dat al die diensten - diensten van personen- en goederen-vervoer, post-verkeer, straat- en huis-verlichting, onderwijs op scholen - aan al de gebruikers om-niet worden geleverd. Heeft men dit tot stand gebracht, dan moet men consequent steeds verder gaan. Wat raakt het toch eigenlijk den gewonen arbeider, die misschien ééns in de maand een brief schrijft, of hij zijn brieven voor-niet of tegenwoordig bijna voor-niet, kan doen vervoeren? De arbeider heeft wel andere, meer dringende eischen en nooden. Hem kwelt de honger. Het brood is de eerste, noodzakelijke behoefte voor den arbeider. Brousse wil dus al spoedig gemeentelijke bakkerijen doen oprichten, die het brood om-niet geven, eerst aan de ellendigen en ongelukkigen, later aan allen. Op dezelfde wijze moet de gemeente een publieken dienst organiseeren voor een levering van zaden en voor een voorschot van werktuigen. Hier moet men beginnen eerst met een verkoop of uitleening tegen inkoops-prijs, en later overgaan tot een dienst die gratis wordt verleend. Hoofd-zaak hierbij is, dat dit alles gaandeweg, als van-zelf, tot stand moet komen. Men moet niet van ‘recht’ spreken, maar den toestand zich als een feit laten ontwikkelen. Men moet de ‘bourgeoisie’ niet doen opschrikken, door telkens van socialisatie van het kapitaal te spreken, maar langzaam, zoetjes-aan, door den gang der zaken-zelven, een transformatie der maatschappij in de hand werken. Men ziet dus dat Paul Brousse in het kamp der socialisten een gematigd man is. Hij wil wat mogelijk is. Hij zegt dat langs den weg, dien hij voorstelt, het communisme van-zelf zal komen. De ontwikkeling der menschelijke maatschappij volgt, volgens hem, een wet der natuur langs lijnen van geleidelijkheid. Men heeft - zóó spreekt hij - te doen met evolutie, niet met revolutie. Een revolutie is, volgens hem, niet noodig, is zelfs naar zijn inzicht zeer schadelijk. Hij scheidt zich in elk opzicht af van de geweldenaars en heftige lieden, die, in plaats van het volk tot kalmte te stemmen, het tot uitbarsting en toorn, en tot buitensporigheden zouden aanzetten. Neen, zegt Brousse, als heden een opstand uitbrak, dan zou dat een waar onheil wezen. Maar wanneer de openbare diensten zijn verkregen, wanneer in de wetgevende Kamers bij voorbeeld een honderd vijftig socialisten zitting zouden hebben, wanneer in talrijke gemeenten de raad een revolutionnair | |
[pagina 330]
| |
karakter had, dan zou het slechts een signaal behoeven, om niet den opstand maar de omwenteling te doen gelukken. Waarschijnlijk zou vóór het gevecht de ‘bourgeoisie’ reeds gecapituleerd hebben. Zóó leeraart hij. Van een algemeene werkstaking wil hij niet weten. Middelerwijl arbeidt hij voor de propaganda van zijn denkbeelden. Zijn partij had twee afgevaardigden in de Kamer: Lavy, een oud-onderwijzer, die echter in Mei 1898 niet herkozen isGa naar voetnoot1) en Prudent-Dervillieurs een gewezen kleêrmaker. Doch zijn wezenlijke kracht oefende Brousse uit in den Parijschen gemeente-raad, waarin hij met acht medewerkers in 1887 was verkozenGa naar voetnoot2). In dien gemeente-raad werd hij een man naar wien men luisterde. In Maart 1905 werd hij gekozen tot president van dien Parijschen gemeente-raad. Voorts helpt hij ieder die tot hem komt. Tweemalen in de week is hij in zijn kiezerswijk: ‘Les Epinettes’ voor een ieder te spreken. En voor die bezoekers heeft hij dan als geneesheer of goede vriend een raad of kleine ondersteuning over. Hij begint dan niet met de maatschappij aan te klagen en de lieden aan te raden haar omvèr te werpen, doch hij poogt met hen na te gaan, wat, onder de heerschappij van die slechte maatschappelijke toestanden, welke men moet ondergaan, toch nog doenbaar of mogelijk is. En in dat voortdurend contact met het volk zoekt hij een kracht, die echter schijnt te verminderenGa naar voetnoot3).
Trouwens de arbeiders vinden Brousse, zooals wij boven reeds opmerkten, soms te veel een geleerd politiek man, een socialistischen opportunist. Vooral Jean Allemane, de typograaf - die een tijdlang medewerker was aan Brousses ‘Prolétaire’ - deed dit verwijt tegen hem gelden. Allemane was te Sauveterre (Haute-Garonne) in 1842 geborenGa naar voetnoot4). In 1871 deed hij dapper mede aan de commune van Parijs. Dus werd hij tot deportatie veroordeeld. Hij sleepte aan zijn been de vijf kilo ijzer. Toen hij terugkwam huwde hij en nam hij eerst zijn oud bedrijf van typograaf weder ter-hand. Later dirigeerde hij (sinds Februari 1901) een coöperatieve drukkerij, Rue Saint-Sauveur. Zijn huis, een zwart, | |
[pagina 331]
| |
armelijk huis, was een ware bijenkorf: vrouw en dochter werkten mede in de drukkerij. Langzamerhand kreeg hij onder zijn kameraden stem. Hij wekte hen op het ideaal der commune in eere te houden, niet mede te doen met de politieke eerzuchtigen en behendigen, maar allereerst aan arbeiders-belangen en questies van loon te denken. Men moest eigenlijk vooreerst maar één gedachte onder de arbeiders hebben, te weten: zich te verzetten om door de ondernemers en kapitalisten geëxploiteerd te worden. Zijn aanhangers, de Allemanisten, noemen zich ‘le parti ouvrier socialiste révolutionnaire’. Zij zijn verdeeld in federaties en groepen die over geheel Frankrijk verspreid zijn. De officieele mededeelingen onder hen geschieden door een eigen blad: ‘Le Parti ouvrier’. Hun aller leider nu is Jean Allemane. Al heeft hij, met zijn eenigszins slanke gestalte en bleek gelaat, niet 't uiterlijk van een revolutionnair, al treedt hij vormelijk zelfs bescheiden op, voortdurend er zich over beklagend, dat de partij die hij aanvoert naar zijn naam wordt genoemd, zoo is hij niettemin een streng, min of meer ‘geweldig’ hoofd. Zelf wil of kan hij slechts korten tijd afgevaardigde in het parlement zijn, doch hij laat zijn creaturen met imperatief mandaat daarin kiezen. Zoowel in het wetgevend lichaam als in de algemeene raden en in de gemeente-raden zitten zij, en moeten zij slechts spreken en stemmen zooals de partij wil. Door maandelijksche kleine cotisaties en door een uitgebreide propaganda wordt de partij saâmgehouden. Zij die afgevaardigden zijn moeten een groot deel van hun toelagen aan de partij geven. Onder de ‘députés'’ waren van hen bekend de twee hoeden-makers: FaberotGa naar voetnoot1) en DejeanteGa naar voetnoot2). Ook hun dichter en liedjeszanger J.B. Clément werd, nadat hij in Mei 1891, wegens deelneming aan de gebeurtenissen van Fourmies, door het hof van Nancy tot twee maanden gevangenis-straf was veroordeeld, een tijd-lang lid van de Kamer. Van gewicht zijn voorts in de partij Lavaud, vroeger plateelwerker, thans secretaris der partij, Morlin, schoonzoon van Allemane, redacteur van hun officieel blad, en Eugène Guérard, secretaris van het syndicaat der spoorwegen. De federaties der Allemanisten houden jaarlijks een ‘régionaal’ congres, en de gansche partij telken jare een nationaal | |
[pagina 332]
| |
congres. Hetgeen hen onderscheidt is de volledige tuchtGa naar voetnoot1) hunner partij en het min of meer anonieme van hun daden. Zij werken voor de economische belangen der werklieden, niet voor de politiek. Politiek is bij hen een middel, dat zij nu eenmaal niet kunnen ontgaan, doch uitsluitend gebruiken als werktuig van propaganda. Maar met parlementen en gekozen staatkundige lichamen hebben zij weinig op. Zij zijn voorstanders van de directe wetgeving door het volk-zelf. Als het volk - zóó zeggen zij - zijn souvereiniteit herneemt, zullen door dat feit-zelf de andere wetgevende lichamen: Kamer, Senaat of Staatsraad opgeheven zijn. Zij hebben een grooten haat tegen de zoogenaamde parlementaire socialisten. Voorts stellen zij zich geheel op het standpunt van den klassen-strijd, en ijveren zij als strijd-middel voor ‘de algemeene werkstaking’. Die algemeene werkstaking is het doelwit dat zij allereerst op 't oog hebben. Daardoor meenen zij het rijk der ‘bourgeoisie’ te kunnen breken. Het is een oorlog ‘des bras croisés’, zooals Allemane het noemt. Voor dien krijg moet men opsparen en een reserve-kas verzamelen; dan in ééns den strijd doen uitbreken, opdat de burgerlijke maatschappij, als in den slaap overvallen, door den honger - want alle werk staat stil - gedwongen wordt aan de eischen der werklieden toe te geven. Verder stevenen dan de Allemanisten naar het communisme. Zij beschouwen het collectivisme slechts als een voorafgaande schrede der ontwikkeling, een trap, die men veilig kan overslaan. Men economiseert op die wijze ten-minste één revolutie. Hun invloed is in 't algemeen van beteekenis. Vooral in Parijs. Bij de wetgevende verkiezing te Parijs van het jaar 1893 behaalden de candidaten der Allemanisten 50000 stemmen. Allemane blijft voortdurend werkzaam zijn volgers over arbeiders-belangen in te lichten. Hij bemoeit zich vooral ook met het lot der vrouwelijke arbeiders. ‘Indien het kapitalisme, dat afgrijselijk product der Manchester-school - zóó zegt hij - zijn zware hand legt op de schouders van den werkman, hoeveel wreeder laat zijn exploiteerend geweld, slechts al te-goed geholpen door de dagelijksche laffe opvoeding, zich gevoelen op de arbeidster, die met gebonden handen en voeten aan zijn onleschbare begeerlijkheid is onderworpen... Daartegen moeten wij ons protest laten hooren. Wij moeten recht voor onze vrouwen vragen, opdat de slavin der galeien de vrije zuster kan worden, die de man van morgen het geluk zal hebben te leeren kennen’Ga naar voetnoot2).
Naast de vier bepaalde secte-scholen van het hedendaagsch Fransch socialisme staan dan de onafhankelijke socialisten die bezig zijn al de fracties te overvleugelen. Van de leden der Kamer behooren ten-minste de helft tot deze richting. | |
[pagina 333]
| |
Zij zijn het, die in de politiek van tijd tot tijd de hand reiken aan de radicatenGa naar voetnoot1). De groote socialistische redenaars in de Fransche Kamer - wij noemen Jaurès, Millerand en Viviani - behooren tot die groep. Want het eigenaardige is, dat die onafhankelijken toch een bepaalde groepeering vormen. Het was Benoit MalonGa naar voetnoot2), die ten jare 1885 tot die geregelde partij-formatie der onafhankelijken den stoot gaf. Men kent Benoit Malon. Onze lezers hebben zijn naam reeds ontmoet. Hij was in 1871 (zie hierboven bl. 91) lid van den raad der Parijsche commune. Geboren in 1841 te St. Etienne, was hij als handwerksman opgeleid. In 1868 werd hij lid der Internationale, en onderging dadelijk daarop 3 maanden gevangenis-straf. In Juli 1870 zat hij, wegens dat lidmaatschap der Internationale, weder achter slot en grendel, toen de revolutie van 4 September hem de vrijheid teruggaf. Hij werd in 1871 in de Nationale vergadering verkozen, doch koos liever de partij der commune, waar hij het orgaan werd der betrekkelijk gematigde minderheid. Bij den val der commune gelukte het hem naar Zwitserland te ontkomen. Dáár begon hij te schrijven. Hij poogde een min of meer zelfstandig standpunt, tusschen Bakounin en Marx in, aan te nemen. Hij richtte enkele bladen op: ‘La Revanche’, ‘Le Socialisme progressif’, ‘L'Emancipation’, die echter het één na het ander hun uitgave staakten. Het meest bekend werd hij door zijn groot werk in vijf deelen: ‘Histoire du Socialisme’ (1879-1885). Het is, zonder veel kritiek en wetenschappelijke methode saâmgesteld. de arbeid van een autodidact, doch levert bouwstoffen en aanwijzingen in overvloed. Zijn beste werk, waarnaar hij beoordeeld wil worden, is het in twee deelen in 1890 en 1891 verschenen geschrift ‘Le Socialisme intégral’, waarin hij een alles omvattend socialisme uitéénzette, waartoe alle verschillende scholen als het ware haar bijdragen leverden. In dienzelfden zin was hij werkzaam door het uitgeven van het maandelijksch tijdschrift ‘La Revue socialiste’, dat vooral sinds 1890 tot grooter bloei kwam, en steeds (later onder redactie van Gustave Rouanet) vele lezers telt. Benoit Malon-zelf stierf September 1893. Hij was een onbaatzuchtige man, vol aspiraties naar een ideëele verbetering der maatschappij. In het jaar 1885 nu, had hij, gevolg gevend aan zijn zucht om de verschillende scholen van het Fransch socialisme tot zekere éénheid te brengen, in verbinding met Gustave Rouanet en met Eugène FournièreGa naar voetnoot3) in Parijs een ‘Société d'économie | |
[pagina 334]
| |
sociale’ gesticht, waarvan de statuten de volgende verklaring bevatten: ‘De “Sociëteit” heeft vooral ten doel om aan de orde te stellen de dringende hervormingen, ontwerpen te bewerken en hun invoering voor te bereiden; zij is een studie-groep, geen militante groep; zij zal dus niet opgaan in eenigerlei dusgenaamde politieke actie; haar leden blijven individueel vrij om in de praktijk te handelen zooals zij goed vinden’. Dit was de oorsprong der onafhankelijke socialistische partij. Vroeger had een dergelijke organisatie te Parijs bestaan onder de zoogenaamde ‘Egaux du XIe arrondissement’. Iets later werd nog in die richting de ‘Union socialiste révolutionnaire du VIe arrondissement’ gevestigd. Doch thans nam de aanloop breeder vlucht. In 1886 kreeg de partij een aanwinst van eenig belang in den persoon van Hovelacque, voorzitter van den stedelijken raad van Parijs. Eenige radicale afgevaardigden: de uiterst bekwame Laguerre, bekend uit de dagen van Boulanger,Ga naar voetnoot1) Laisant en Michelin, lieten zich ook bij de vereeniging inlijven, en allengs kreeg nu de partij der onafhankelijken haar beteekenis. Zij ontrolde een bepaald programma. Het begrip klassen-strijd werd door haar eenigszins op den achtergrond geschoven. Uit een economisch oogpunt waren de onafhankelijken voorstanders van de nationalisatie der mijnen, der spoorwegen, der Bank, der verzekerings-maatschappijen, in 't algemeen van alle ‘leengoederen (fiefs)’ der kapitalistische feodaliteit. In het beheer der gemeenten vroegen zij de oprichting van gemeentelijke bakkerijen, slachterijen en apotheken. Op staatkundig terrein waren zij federalisten en aanhangers der autonomie van de gemeenten. Voorts waren zij verdedigers van de scheiding van Kerk en Staat en van eene nationalisatie der goederen van de geestelijkheid. De meeste leden stonden bij dit alles op materialistischen grondslag. Enkelen - en onder hen wijzen wij op Jaurès en Fournière - noemden zich echter idealisten, in tegenstelling vooral van het, volgens hen, te sterk materialisme van Karl Marx. Groote vrijheid van opvatting werd dus aan de leden van den kring toegestaan. Over de algemeene werkstaking verschilden de leden van meening. Millerand was er tegen, terwijl Marcel Sembat, overigens later een eenigszins gematigd parlementair man, er vóór was. In de questies van patriotisme of internationalisme liepen de inzichten zeer uitéén; gelijk ook het Boulangisme een tijd-lang een twist-appel onder hen was. Na den dood echter van Boulanger begon de partij der onafhankelijken, nu de leden over en weder zich verzoend hadden, met meer vastheid en zekerheid van gang op te treden en een ijverige propaganda te ontwikkelen. Vooral bij de verkiezingen voor de Kamer van het jaar 1893 deden zij zich gelden. | |
[pagina 335]
| |
Millerand was hoofd-redacteur geworden van ‘La petite République’ en leidde dat blad met uitnemend talent in het voordeel der onafhankelijken. Het resultaat was dat uit Parijs en omstreken uit hun groep werden gekozen: Millerand, Viviani, Marcel Sembat, Paschal Grousset († April 1909, de ex-minister van buitenlandsche zaken der commune), Hovelacque, Michelin, Clovis Hughes (de dichter), Gustave Rouanet, Pierre Richard, Goussot, Coutant, Chasssaing, Paulin Mery en Lesenne. De provincie koos tot afgevaardigden: Jean Jaurès, Calvinhac, Cluseret (den oud-generaal der commune),Ga naar voetnoot1), Antide Boyer (later bij de Panama-zaken betrokken), Compayre, Thierry-Cazes (die Mei 1898 niet werd herkozen), Gendre, Labussière, Desfarges en Girodet († April 1898). De onafhankelijke socialisten vormden dus reeds een breede rij in de Kamer. Maar wat alles afdeed was het talent van enkelen der gekozenen. Uit hun midden stonden op twee leiders der socialisten in de Kamer: Jean Jaurès en Millerand. Zij gaven aan hun parlementaire groep aanzien en kracht. In de eerste plaats Jean Jaurès, de neef van den admiraal. Hij kwam uit het Zuiden van Frankrijk. Hij was de man van het woord. Zijn welsprekendheid is van vrij hooge orde. Vroeger professor in de filosofie had hij de logische methode der wetenschap zich goed eigen gemaakt. Hij doorliep de fase van een min of meer mystiek Christelijk socialismeGa naar voetnoot2). Toen wendde hij zich tot het collectivisme. Aldus trad hij op in de Kamer. Hij bleek een altijd slagvaardig ‘debater’ te zijn. Zóó zijn er echter meer onder de Fransche volks-vertegenwoordigers. Even als zijn mede-afgevaardigden ging hij ook in het begin dikwijls zich te buiten aan rhetoriek. Doch hij hardde zich. Bepaald éénig bleek weldra de degen-zwaai van zijn meestal aanvallende verwering, het pathos zijner sonore voordracht, de soms verpletterende wending van zijn hooghartige verontwaardiging, en het opstuiven van zijn weloverdachte en schoon geformuleerde bedreigingen. Hij passionneerde dadelijk het debat als hij daaraan deelnam; zijn lange, klinkende, eenigszins emfathisch daverende volzin, zijn flikkerende metafoor, zijn sterke stem, beheerschten het gewoel en de dwarreling van het parlement. Hij had in dit opzicht den vóórsprong boven al de leden zijner partij, en was, hoezeer de secte zijner kampgenooten hem soms vaagheid en 't droomerige van idealen verweet, de evenknie van politieke tegenstanders van het gehalte van den graaf de MunGa naar voetnoot3). Hij bewaarde steeds in het debat een | |
[pagina 336]
| |
hoogen toon, zoo afstekend tegen het baloorige en ruige geluid van velen zijner bent, die zich in de Kamer slechts kenmerken door het opzetten van een vervaarlijke keelGa naar voetnoot1). Niet vergeten in Frankrijk is zijn uitlating, in de zitting der Kamer van 17 Februari 1894, over de vaderlands-liefde der Fransche socialisten, die - zooals hij zeide - wel in hun hart het symbool van het roode vaandel bewaren, maar het denkbeeld: vaderland nimmer zullen aantasten, omdat dit denkbeeld niet gebonden is aan economische of staatkundige formulesGa naar voetnoot2). Doch zeer trouw bleef hij niet altijd aan die verklaring. Reeds in 1902 kwam hij op tegen het chauvinisme, erkende zelfs 't recht van bestaan van den driebond. Wel expliceerde hij zich daarover Januari 1903 op te tribune. Doch hij verloochende (ter-wille van zijne partij) niet den felsten anti-militarist Hervé. Hij speelde later een groote rol onder het ministerie Combes: hij dirigeerde het parlementaire ‘Bloc’ in de Kamer, het hoofd hoog-opheffend, en werd als leider der socialisten door alle partijen geëerbiedigd en gewaardeerd. Buiten de Kamer moest hij echter dat hoofd telkens buigen voor het souvereine kiezersvolk. Dwong men den grooten redenaar niet, in October 1896, op het banket te Albi, de carmagnole te zingen? En zag men dezelfde lippen, wier bezielde woorden soms de besten in verrukking kunnen brengen, zich niet plooien tot het zingen van het refrein: Que faut-il aux républicains?
Du fer, du plomb, et puis du pain.
Du fer pour travailler
Du plomb pour nous venger
Et du pain pour nos frères.
Het baatte hem niet altijd. De arbeiders van Carmaux, die hem | |
[pagina 337]
| |
in de Kamer hadden afgevaardigd, herkozen hem eens in Mei 1898 niet tot volks-vertegenwoordiger, wijl hij, tegen den wil zijner lastgevers, van de zaak Dreyfus een socialistische propagandaleus ging maken. Toen bepaalde hij zich met Gérault Richard hartstochtelijk de krant ‘La petite République’ te redigeeren, en werkte hij in de pers vurig voor 't socialisme. Doch in April 1902 werd hij door Carmaux weder in de Kamer gekozen en werd hij zelfs Januari 1903 vice-president der Kamer, toen Combes alle uiterste fracties der Kamer tot het bekende bloc had weten te vereenigen. Jaurès wist op dat tijdstip door zijn woord alle fracties van het Fransche socialisme tot één stroom te leiden, tot steun van CombesGa naar voetnoot1). Millerand was van anderen aanleg. In tegenstelling met Jaurès was Millerand in de Kamer de advocaat gebleken, de man der dialectiek. In de eerste plaats man van de daad, slechts in de tweede plaats man van het woord. Een organisatorisch talent bij uitnemendheid. Toen hij, jong rechtsgeleerde, in samenwerking met Sembat, Turot en Pellier, tegen het jaar 1892 de krant ‘La petite République’ kocht en vernieuwde, verbaasde men zich al dadelijk over het handige beleid, waarmede hij die krant tot een orgaan van de socialistische partij vervormde. Hij bleek op zijn manier een behendig diplomaat te zijnGa naar voetnoot2). Hij zocht voor zijn partij-genooten altijd de punten op, waarin zij het met elkander ééns konden zijn, liet de kanten van verschil tusschen de socialisten onberoerd, en wist dus voor alle fracties van het Fransch socialisme dadelijk een gemeenschappelijk terrein en uitgangs-punt te vinden. Zóó sprak hij ook in de Kamer, met die aanvulling echter, dat hij dáár juist den ponjaard van zijn woord richtte tegen alle scheuren en leemten in het stelsel zijner tegenstanders. Wat hij verontschuldigde en verbloemde in zijn eigen partij, verweet hij ten-bloede aan zijn antagonisten. Hij verstond volkomen de taktiek van den advocaat, die de verdediging in een aanval weet om te zetten. Eenige jaren-lang had hij nu in zijn krant die manier van het wegglijden over de verschil-punten in de eigen partij kunnen volhouden. Toen echter scheen dit steunpunt hem eenigszins onder de voeten te ontzinken. Aan den éénen kant vroegen de meer felle socialisten een vaste ‘doctrine’, en waren zij niet meer tevreden met in de ‘Petite République’ alle stelsels aan het woord te zien komen. Aan den anderen kant hadden zelfs de onafhankelijke socialisten bedenkingen tegen de leus van Millerand, om het socialisme als 't ware te ‘échelonneeren’ (‘graduer le socialisme’ zoo als | |
[pagina 338]
| |
hij 't noemde): dat is om wetgevende maatregelen te steunen van welken kant zij kwamen, mits zij slechts middelen waren die tot het socialisme zouden leiden. In dien zin wekte zijn verbond met de radicalen in het parlement, waardoor hij de progressieve en globale inkomsten-belasting hoopte tot stand te brengen, reeds eenigszins gemor, daar men begreep dat in zulk een geval niet het socialisme maar het radicalisme den doorslag zou geven. Een socialistisch ministerie toch scheen verre. Toen echter, op dat tijdstip, wist Millerand een meester-zet te doen. Gebruik makende van de verwarring waarin de republikeinsche partij door de ongelukkige Dreyfus-zaak gekomen was, beduidde hij aan de leiders der republikeinen dat de socialisten de verdedigers quand-même van de republiek zouden zijn; en toen nu Waldeck-Rousseau in Juni 1899 een ministerie ging vormen, dat allereerst zich schrap moest zetten tegen de conservatieve en reactionnaire richtingen, vermocht hij in naam van zijn parlementaire groep zoo fijn te manoeuvreeren, dat hem een ministerie, en nog wel dat van openbare werken - waardoor hij de groote Parijsche tentoonstelling van 1900 kon openen - werd aangeboden. Hij aanvaardde als socialist dat ministerschap in een ministerie van burgerlijke partijen en zat tot verbazing van allen in één kabinet met den markies Gallifet, die de commune had neêrgeschoten. Zijn vrienden, de onafhankelijke socialisten, juichten en besloten hem en de republiek te steunen. De andere socialistische groepen, vooral de Blanquisten en Guesdisten, ontstelden echter en begonnen te mompelen. Zij riepen een algemeen congres der Fransche socialisten te-zamen; een congres, zoo als sinds de zitting van het congres te Saint-Etienne in 1882 (zie hierboven pag. 326) niet meer in Frankrijk had plaats gehad. Zij wilden op dat congres de vraag beslist hebben, of Millerand werkelijk minister kon blijven in het niet-socialistisch kabinet. Dat congres heeft van 3 December 1899 tot 8 December 1899 te Parijs zijn vergaderingen gehoudenGa naar voetnoot1). Het sloot met een motie van éénheid van alle Fransche socialisten, doch te-gelijkertijd met een vrij dubbelzinnig votum over het punt van Millerands al of niet aanblijven als minister. Toen 8 December 't congres uitéénging, was er een ontzettend enthousiasme onder de leden. Als één man stond de gansche vergadering op, en uit aller mond weêrklonk het sombere lied van Pottier: Debout! les damnés de la terre!
Debout! les forçats de la faim!
La raison tonne en son cratère,
C'est l'irruption de la fin.
Du passé faisons table rase,
| |
[pagina 339]
| |
Foule esclave debout, debout!
Le monde va changer de base,
Nous ne sommes rien, soyons tout!
C'est la lutte finale,
Groupons nous, et demain
L'internationale
Sera le genre humain.
Het klonk dapper, forsch, zelfs geweldig....... maar Millerand behield zijn portefeuilleGa naar voetnoot1). Het was de eerste keer dat een socialist lid was en bleef van een burgerlijk ministerie, een rol later vervuld door Viviani en Aristide Briand. Voor de arbeiders bewerkte hij als minister een arbeidswet en een ontwerp van verplichte scheids-rechts-uitspraken ter vereffening van werkstakingen. Thans (1912) is Millerand minister van oorlog, en Briand minister van justitie. Het probleem van het samengaan der socialisten met de burgerlijke partijen was door hen niet enkel gesteld maar ook tot uitvoering gebracht.
De fractiën, die wij tot nu behandeld hebben, behoorden alle tot de meer eigenlijke socialisten, socialisten die òf rond-uit òf meer indirect zich op het stand-punt van een door de gemeenschap geleid en bestuurd collectivisme plaatsen. Wij moeten echter thans de groep in oogenschouw nemen, die niets van eenigerlei gezag of leiding wil weten: den kring der anarchisten. Die groep der Fransche anarchisten bestaat, ofschoon zij Proudhon meestal als meester aanroept, toch bijna enkel uit zoogenaamde communistische anarchisten. De leer van Max Stirner, Tucker en Mackay: het individualistisch anarchisme, heeft tot nu toe, in theorie ten minste, niet veel weêrklank in Frankrijk gevondenGa naar voetnoot2). Het Fransche anarchisme volgt de lessen van Bakounin, die in onze dagen het scherpst en duidelijkst uitééngezet worden door Kropotkin. Naast die Russen eerbiedigden de Fransche anarchisten dan nog een anderen hoofdman uit hun eigen land, die echter veelal in ballingschap leefde: namelijk den beroemden geograaf Elisée Reclus. Hij was in het jaar 1830 te Sainte-Foix geboren, werd met zijn broeder Elie geplaatst op de Herrnhutter-school te Neuwied, en studeerde later te Montauban en te Berlijn. Wegens zijn tot het uiterste strekkende democratische inzichten verliet hij Frankrijk in 1851, en | |
[pagina 340]
| |
ging op verre reizen. In 1858 keerde hij in zijn vaderland terug, en zette hij zijn reuzen-werk over de aardrijkskundige beschrijving der aarde op touw. In 1871 deed hij mede aan de commune en werd hij daarom uit Frankrijk verdrevenGa naar voetnoot1). Hij was lid der Internationale geworden en vestigde zich toen in Zwitserland, waar hij met Bakounin en later met Kropotkin samenwerkte, en veelal te Clarens woonde. Later ging hij ook naar België. En overal, waar hij vertoefde, was zijn huis een brandpunt van het anarchisme. Zijn broeders deden met hem mede. Zijn vader was in Zuidelijk Frankrijk in de Gironde te Sainte-Foy-la-Grande predikant geweest, en had bij zijn dood een weduwe met elf kinderen achtergelaten. Die vrouw, welke in 1887 te Orthez (Avignon) op 84-jarigen leeftijd stierf, was de wakkerheid-zelve en had haar kinderen voorbeeldig opgevoed. Elisée was op één na de oudste zoon, twee andere zonen ElieGa naar voetnoot2) en Onésime werden ook geografen, Paul Reclus werd doctor in de chirurgie, Armand Reclus werd zee-officier; een nicht, dochter van een broeder van den vader, Pauline, mevrouw Kergomard, is lid ‘du Conseil académique, inspectrice générale des salles d'asile de France’. Allen deden van zich hooren. Elisée werd voor al die leden van het gezin Reclus het hoofd. Hij was in de wetenschap der ethnologie een man van den eersten rang en als zoodanig door gansch Europa gewaardeerd. Afgescheiden nu van zijn arbeid voor de aardrijkskunde en zijn groot werk: ‘La Terre’, werkte hij voor de propaganda van het anarchisme. Hij is in dit opzicht, door zijn verbinding van kennis der ethnographie en opvatting der sociale questie, het voorbeeld en de evenknie van Kropotkin. In het orgaan der anarchisten, het weekblad ‘Le Révolté’ - orgaan dat te Genève in 1878 was gesticht, in 1885 naar Parijs werd overgebracht, en sinds 1887 dáár den naam droeg: ‘La Révolte’ - schreef hij druk mede. Van het sinds 1895 uitkomende weekblad ‘Les Temps nouveaux’, dat de taak van ‘La Révolte’ overnam en vervolgde, bleef hij een vast medewerker. Voor geschriften van | |
[pagina 341]
| |
Bakounin en Kropotkin vervaardigde hij inleidingen of voorredenen. Wij herinneren aan zijn inleidingen vóór Bakounins ‘Dieu et l'Etat’ en vóór Kropotkins ‘Paroles d'un Révolté’. Zelf gaf hij van tijd tot tijd een programma uit. Wij noemen bij-voorbeeld: ‘Évolution et Révolution’, dat omstreeks 1884 uitkwam. Het was een klein pamflet van 28 bladzijden, dat later door hem tot een boekdeel is uitgebreid onder den titel: ‘L'Evolution, la Révolution et l'Idéal anarchique’. Een derde druk is daarvan in 1898 verschenen. Hij poogde daarin te ontwikkelen, dat die twee woorden: evolutie en revolutie, eigenlijk ééne zaak beteekenden en slechts verschilden door het tijdstip van haar verschijning. De begrippen, de meeningen, evolueerden en de revolutie volgt dan van-zelf. Men wil dan slechts wat men denkt, en de daad komt na den wil. De evolutie, die plaats heeft in de gemoeds-stemming en denkwijze der arbeiders, zal noodzakelijkerwijze tot de revolutie leiden, tenzij de verdedigers van het privilege uit eigen beweging wijken, hetgeen niet te verwachten is. De uiterlijke vorm der maatschappij moet van-zelf steeds gebracht worden in overéénstemming met den innerlijken drang van binnen. De sociale vormen moeten veranderen, wijl geheel het sociale inwendige leven zich gewijzigd heeft. Tot nu toe had het Christendom heerschappij over de meeningen der menschen gehad. Maar die godsdienst gelijkt thans op een laag sneeuw, die voor de zon smelt: men ziet nog hier en dáár de blanke sporen, maar onder de vlakken van het vuil-wordend wit vertoont zich reeds een aarde, bevrijd van de winter-korst. Nog stellen de bezittende standen hun hoop op de macht. Zij zijn nog de machtigsten. Maar laten zij oppassen! De groote evolutie, die nu onafwijsbaar voortwentelt, zal gevolgd worden door de groote revolutie, waarop zoo langen tijd reeds gewacht wordt. De heerschers van den dag moeten letten op de stemmen die van beneden oprijzen, al kwamen die stemmen ook dwars langs de tralie-hekken van diep gelegen kerkers tot hun ooren. - Hij-zelf gaf in zijn leven het voorbeeld van het aannemen der nieuwe vormen. Toen in 1882 zijn twee dochters huwden, wilde hij niet weten van bijstand van Staat of Kerk. Het eenige wat noodig was, bestond in een ‘approbation cordiale et heureuse’ van haar keus om met haar vriend te levenGa naar voetnoot1). Hijzelf geboren 15 Maart 1830, sterft Juli 1905 te Thourout bij Brugge. Hij had juist zijn laatste werk afgemaakt: ‘L'Homme et la Terre’ in drie deelenGa naar voetnoot2). Evenals alle hoofden van het anarchisme (zie hierboven onze bladz. 153) gelooft Elisée Reclus aan een absolute schoone orde, die zich zal realiseeren. Het oude idee der achttiende eeuw van ‘l'ordre naturel’ laat hem geen rust. Het idealistisch moment is nooit geheel bij hem afwezig. Op zijn manier gelooft hij aan een idylle der toekomst. | |
[pagina 342]
| |
Aardig is het, hoe een zijner laatste geschriften daarvan getuigt. In den Almanak der sociale questie van Argyriadès voor het jaar 1897 vinden wij van zijn hand een bijdrage, getiteld: ‘La cité du bon Accord’. Tegenover de ‘Civitas Dei’ der catholieke Kerk, tegenover de stad der smarte van Dante, roept hij daarin op tot een stad der collectieve vriendschap, waarin ieder brood zal hebben; een stad niet der droomen, maar van het feitelijk gemeenschappelijke werken. Hij meent dat die toestand zich op organische wijze, als een natuur-proces, zal ontwikkelen en verwerkelijken, wanneer men slechts vasthoudt aan het begrip dat het overleg, het accoord, nimmer een blijvend en bindend karakter mag aannemen. De gemeenschap moet een toestand zijn, niet een gereglementeerd stelsel van rechten en plichten, maar een doorgaande plooi van het leven. Aan het begrip Staat moest men voor-goed den oorlog verklaren, dien Staat overal vernietigen. Niet hervorming, maar afschaffing van den Staat moest gepredikt worden. Als in een volk, te-midden der samenleving, een centraal punt noodig was, dan moest dit centrale punt opkomen en ontstaan als product, als uitdrukking van feitelijke levensvoorwaarden; nooit mocht dat centrale punt bron, oorzaak en directie zijn. In het Fransche orgaan der anarchisten: ‘Les Temps nouveaux’Ga naar voetnoot1) heeft hij dit in 1895 nog eens scherp ontwikkeld in een rede, die hij voor de vrijmetselaars ging houden. Hij heeft, om duidelijk te maken in welken zin zijn school de afwezigheid van een dwingend gezag zich voorstelt, aldaar het beeld van een trans-atlantische stoomboot gebruikt. Wij meenen, om zijn zienswijze volkomen te doen begrijpen, die vergelijking te moeten overnemen. ‘Hier - zóó zeide hij in zijn rede - zal ik mij veroorlooven een persoonlijke herinnering u te vertellen. Wij stoomden op een van de schoone moderne booten, die trotsch de golven doorklieven met een snelheid van 15 à 20 knoopen in het uur, en die een streep trekken van vasteland tot vasteland, dwars door de winden en de getijen. De lucht was kalm, de avond was zoel, en de sterren begonnen één voor één te flikkeren tegen het donkerblauwe uitspansel. Men was in allerlei gesprekken gewikkeld boven op het dek, en natuurlijk sprak men over de eeuwige sociale questie, dien ons de keel toedrukt als weleer de sfinx van Oedipus. De reactionnair van onze groep werd zeer besprongen door de andere mede-reizigers, min of meer socialisten. Eensklaps wendde hij zich tot den kapitein, het hoofd, den meester, hopende in hem een geboren verdediger der goede beginselen te vinden. “Gij commandeert hier! Is uw gezag niet heilig? Wat zou er van het schip worden, indien het niet door uw vasten wil werd bestuurd?” Doch de kapitein antwoordde: “Wat zijt gij naïef! Onder ons wil ik wel bekennen dat ik in den regel nergens voor deug. De man aan het roer houdt het schip in de rechte lijn; na eenige minuten zal een andere stuurman of loods hem vervangen, daarna weder | |
[pagina 343]
| |
anderen, en wij zullen regelmatig, zonder tusschenkomst van mijne zijde, den gewonen weg afleggen. Beneden, onder in 't ruim werken de stokers en machinisten zonder mijn hulp, zonder mijn raad, en beter dan dat ik mij bij hen indrong om mijn advies te geven. En al de boots-lui, al de matrozen weten precies welken arbeid zij hebben te doen, en van tijd tot tijd heb ik slechts mijn weinigje werk met het hunne in overéénstemming te brengen. Zonder twijfel, men veronderstelt dat ik het schip leid. Maar ziet gij niet in, dat zulk een gezegde toch eigenlijk een fictie is? De scheeps-kaarten liggen dáár vóór mij - ik heb ze niet gemaakt, Het kompas is onze gids - ik heb 't niet uitgevonden. Men heeft voor ons een haven-weg gemaakt van uit de zee-plaats waar wij afvoeren, en een anderen haven-weg tot in de stad onzer bestemming - ik heb daaraan geen deel gehad. En het trotsche vaartuig zelf, dat kreunend onder den knellenden druk der zee, door den stoom bewogen, in evenwicht voort-glijdt dwars door de wieling der golven - ik heb het niet gebouwd. Wie ben ik, tegenover de groote afgestorvenen: de uitvinders en wijzen, onze voorgangers, die ons leerden de zeeën te doorploegen? Wij zijn allen hunne geassocieerden: ik en de matrozen mijne gezellen, en gij ook passagiers, want het is voor u dat wij over de golven rijden, en, als het gevaar naakt, rekenen wij op u om ons broederlijk te helpen. Ons werk is een gemeenschappelijk werk, en wij zijn hoofdelijk aansprakelijk (solidair), de één voor den ander.” Toen de kapitein aldus had gesproken - zóó eindigde Reclus - zwegen de anderen, en ik bewaarde die woorden in mijn geheugen. Het waren woorden van een kapitein zooals men er zelden ziet!’ Op zulk een wijze bestreed nu Elisée Reclus onze hedendaagsche opvatting van regeering en gezag. Het ‘pandemonium’ was niet de samenleving, zooals de anarchisten die verwezenlijken wilden: maar juist de maatschappij, zooals de mannen der liberale en conservatieve orde die met behulp van hun dwang-Staten hadden ingericht. Die bestaande maatschappij was een onding en een wanhoop. ‘Of was het niet - dus ging Elisée Reclus voort - een bespotting, die maatschappij der Europeesche beschaving, met haar onafgebroken reeks van inwendig schandaal, doodslag en zelfmoord, geweld en gefusilleer, uittering en hongersnood, diefstal, misleiding en bedrog van allerlei aard, faillissement, inéénstorting en bouwval? Wie onzer, wanneer hij op straat gaat, ziet niet naast zich de schimmen van ondeugd en honger voorbij-waren? In ons Europa zijn er vijf millioen menschen, die slechts een teeken afwachten om andere menschen te vermoorden, om de huizen en de oogsten te verbranden. Tien millioen andere menschen staan in reserve, buiten de kazernen, onder gehoudenis om hetzelfde vernietigings-werk te doen. Vijf millioen ongelukkigen leven of kwijnen in de gevangenissen, veroordeeld tot allerlei straffen. Millioenen sterven een vervroegden dood. En op 370 millioen lieden zijn er 350 in voortdurende zorg voor den dag van morgen. Dit zijn feiten die niemand kan betwisten, en die, dunkt mij, ons tot het vaste besluit moesten wekken om aan deze toestand een einde te maken.’ | |
[pagina 344]
| |
Zóó leerde Elisée ReclusGa naar voetnoot1). Hij stond in Frankrijk waarlijk niet alléén. Daar zijn onder de vele heet-hoofden enkele zeer ernstige mannen, die zijn beginselen hebben aangenomen en zijn werk voortzetten. Eenigen van hen zijn bekend genoeg. Wij noemen in de eerste plaats Jean Grave. Zijn boeken verspreiden overal de anarchistische denkbeelden. Hij kwam uit den arbeiders-standGa naar voetnoot2). Hij was eerst schoenmaker, toen typograaf, en is nog altijd gekleed met den langen zwarten kiel van een drukkers-gezel. Hij is een groote veertig jaren oud. Met vastbesloten trekken op het gelaat, in zijn houding en manieren eenvoudig en stil, rustig sprekend, gelijkt hij weinig op een vurig dweper. Hij wekt bij zijn optreden overal sympathie. Zijn boeken hebben een ordelijken gang, hebben niets opwindends. Mocht er in zijn eerste kleinere geschriften, die hij onder den naam van Jehan le Vagre uitgaf - wij wijzen op zijn ‘Organisation de la propagande révolutionnaire’ van het jaar 1883 - nog iets meer tergends voorkomen, langzamerhand is de toon van zijn boeken meer kalm en betoogend geworden. De verontwaardiging over onze hedendaagsche maatschappij is niet geluwd, verre van dien, maar de stijl is geschuimd van allerlei onnoodige scherpte en beleediging. Overigens pakken die geschriften van Grave niet door hun oorspronkelijkheid; zij dienen dan ook slechts om de leer van het anarchisme te verspreiden. Wij wijzen in dit opzicht op drie werken: ‘La société mourante et l'anarchie’, 1893; ‘La société au lendemain de la Révolution’, 1893; en ‘La société future’, 1895. Wegens enkele zinsneden in het eerste boek werd hij in 1894 vóór den rechter gebracht en den 24sten Februari van dat | |
[pagina 345]
| |
jaar tot twee jaren gevangenis-straf veroordeeld. Het boek vond daardoor nog meer lezers en is ook in het Hollandsch vertaald, voorzien van een voorrede van den heer Domela NieuwenhuisGa naar voetnoot1). - Naast Jean Grave nam dan een tijd-lang onder die Fransche anarchistische groep een voorname plaats in een goed redenaar en schrijver: Sebastien Faure. Hij was in breedere kringen vooral bekend door zijn boek, dat in 1895 verscheen: ‘La douleur universelle, philosophie libertaire’. Hij wees daarin aan, dat niemand in onze samenleving ontkomt aan de kwaal des levens, en dat zelfs zij die thans uitsluitend voordeel schijnen te trekken van de onrechtvaardigheid der wetten, de eersten kunnen zijn die er door lijden. Het sociale kwaad spruit, volgens Faure, niet zoozeer voort uit een verkeerde distributie van den rijkdom als uit een verkeerde distributie der vrijheid. Absolute vrijheid is dus het ideaal. De opeisching van het kapitaal, waarop de dusgenoemde socialisten zich thans blind turen, is slechts een overgangs-trap: het is slechts een klein deel van het groote werk: een incident in den strijd tusschen het verleden en de toekomst. Want het kapitaal is slechts een werktuig, dat op zich-zelf niet het geluk geeft. Het ware doel voor den mensch is zijn persoonlijkheid te kunnen ontplooien, zonder andere grenzen dan de persoonlijkheid van den naaste. Sebastien Faure is in 1858 te St. Etienne geboren en behoort tot een deftige koopmans-familie, bekend wegens haar godsdienstige en monarchale richtingGa naar voetnoot2). In zijn geboorte-stad werd Sebastien in het Jezuïeten-college geplaatst, waar zijn talent en aankomende redenaars-gave de aandacht trokken. Zóó kwam hij in het Jezuïeten-novitiaat van Clermond-Ferrand, waar hij voor het predik-ambt zich zou bekwamen. Doch plotseling verliet hij die inrichting en ging in de wereld. Hij werkte eerst in assurantiën te Bordeaux, vervolgens op de Parijsche beurs. Daarna wierp hij zich in de revolutionnaire partij en werd anarchist. Hij werd de heftige redenaar dier kringen. Hij stortte zijn hartstochtelijke taal uit in de steden van Zuidelijk Frankrijk: in Saint-Etienne, Toulouse, Roanne en Marseille. Toen begon de regeering hem te vervolgen. Meermalen werd hij vóór den rechter gebracht. In April 1892 veroordeelde het hof te Lyon hem tot achttien maanden gevangenis-straf. Hij onderging de straf te Clairvaux. In den aanvang van 1894 werd weder de hand op hem gelegd. Doch zijn ijver en vuur werd niet bekoeld. Zijn welsprekendheid bezorgde hem telkens een uitgebreid gehoor, vooral in het jaar 1898, toen hij in de Dreyfus-zaak sterk tegen het leger partij trok. Uit zijn opleiding als kweekeling der Jezuïeten heeft hij het eigenaardige overgehouden, dat hij telkens het volk wijst op het primitieve Christendom. In de paasch-week van het jaar | |
[pagina 346]
| |
1895 hield hij in het volks-theater ‘de la République’ te Parijs zelfs een voordracht over het werk van Christus, waarin hij de Kerk en het Christendom op wonderlijk vreemde wijze ten-bate van het anarchisme zocht te accapareeren. Dikwijls bespreekt hij zóó den Christelijken godsdienst in zijn voordrachten, die dan door zijn tegenstanders als godslasterlijk worden uitgekreten. Hij heeft veel invloed en geeft een eigen blad uit: ‘Le Libertaire’. In Augustus 1899 werd hij betrokken in een anarchistische manifestatie, bij gelegenheid van een godsdienst-uitoefening in een der kerken van Parijs, en deswege (12 October 1899) weder tot twee maanden gevangenis-straf veroordeeld. Aan de taak, die Jean Grave en Sebastien Faure bijna dagelijks volvoeren, wordt ook gearbeid door A. Hamon en door Charles Malato. Van Hamon zijn o.a. verschenen het boek: ‘Psychologie de l'anarchiste socialiste’ 1895, en een kritisch overzicht van het Londensche socialisten-congres van 1896 ‘Le Socialisme et le congrès de Londres, étude historique’ 1897. Van Charles Malato, die, wegens aandeel aan de commune te Parijs van 1871, een straf tijd te Nieuw-Caledonië moest doorbrengen, bezitten wij de boeken: ‘Révolution chrétienne et révolution sociale’ 1891, en ‘De la Commune à l'Anarchie’, 1894. Malato was in Mei 1905 betrokken bij den moordaanslag te Parijs op den jongen koning van Spanje; hij werd echter vrijgesproken door de jury 1 Dec 1905. Naast Hamon en Malato volgt een reeks schrijvers van minder talent en beteekenis, onder wie telkens Louise Michel, die Januari 1905, 74 jaren oud, stierf, haar kreten van hartstocht en verontwaardiging doet hoorenGa naar voetnoot1) Een schrijver, die vooral vóór en na 1880 veel van zich deed hooren, wij bedoelen Emile Gautier, schijnt thans te zwijgen. Hij was tegen 1880 een der meest bekende figuren onder de Fransche anarchisten. Hij was advocaat en had naam. Hij schreef pamfletten - ‘Propos Anarchistes’ zooals hij ze noemde met den titel: ‘Les Endormeurs’ en ‘Le Parlementarisme’Ga naar voetnoot2). Hij gaf een brochure uit: ‘Le Darwinisme social’. Later werd hij betrokken in het groote proces der anarchisten te Lyon in Januari 1883, toen ook Kropotkin werd veroordeeld. Ook Gautier kreeg dáár een vonnis van vijf jaren gevangenis. Toen hij loskwam scheen hij getemd. Wel had hij aan het slot van zijn verhoor gezegd: ‘Niettegenstaande uw drijfjacht zullen onze proselieten later toenemen, en zoo er na uw vervolging slechts één anarchist overblijft: ik zal die anarchist zijn’Ga naar voetnoot3). Doch toen hij | |
[pagina 347]
| |
uit den kerker van Clairvaux terugkwam, merkte men weinig van dien trotschen toon. Op een brochure: ‘Une révolution agricole’, 1892 lezen wij achter zijn naam (Emile Gautier) ‘du Figaro’. Toch is hij geloof ik geen verrader van zijn oude vrienden geworden. Vóór het boek van Sebastian Faure ‘La douleur universelle’ heeft hij in 1895 weder een warme voorrede geschreven.... Al die schrijvers nu hebben slechts één uitgangs-punt. Hun grief tegen de maatschappij is: dat die maatschappij de menschen onder de tegenwoordige omstandigheden geen vrijheid laat zóó te leven en te werken, als met hun aard overeenkomt. Er is, volgens hen, in de maatschappij overal dwang en opgelegde regelmaat. Toch heeft die maatschappij niet 't recht aldus geheel over de menschen te beschikken. De mensch-zelf gaat vóór. Er kan geen vrede en geen geluk zijn in de wereld, wanneer niet de handelingen der menschen vrijwillig zijn geworden. De Staat, dat wil zeggen het samenstel van bevelende en van boven-af ordende organen, moet verdwijnen. De weêrzin van den anarchist geldt echter niet enkel den tegenwoordigen Staat, maar ook het regime, dat de sociaal-democraten zich voorstellen. De anarchist kant zich aan tegen alles wat zijn vrijmacht wil beperken. Niemand - zóó redeneert hij - kan den mensch in zijn leven en werken helpen, dan hij-zelf alléén. Hij zal op ieder oogenblik zelf beoordeelen, of hij zich met anderen wil aanéénsluiten voor zeker bepaald doel. Op andere wijze stelt hij zich niet onder regel of band: hij blijft de ongedisciplineerde. Voor zoo vèr het socialisme in Frankrijk en elders een geregelde werkende machine is geworden, een organisatie voor politieke en andere verrichtingen, wil de anarchist daarvan niet weten. Tegenover de centralisatie dier socialisten stelt hij dan over het versterkte zelf-bewustzijn van het individu, het vermogen van den enkele om zich los te wringen uit het ingewikkeld samengestelde gareel eener collectieve vaste groepeeringGa naar voetnoot1). De theorie leerde dus den anarchist een verzet in denken en bewustzijn tegen de ideeën der hem thans omringende en dragende maatschappij. De praktijk zocht naar een middel om dat verzet tot realiteit te brengen. Het middel moest iets zijn wat feller werkte dan buskruit. Welnu, de wetenschap bedacht het dynamiet. Met dat wetenschappelijk geconstrueerd goedkoop ontploffingsmiddel hield voortaan de enkele mensch de maatschappij in bedwang. Wij komen zóó tot de anarchisten van de daad. Het verzet is bij hen geworden het vernietigen en vernielen van den bestaanden maatschappelijken toestand. In de jaren 1892, 93 en 94 | |
[pagina 348]
| |
zag men hen in Parijs aan 't werk. Reeds een jaar te-voren, in Mei 1891, had men te Levallois een anarchistische manifestatie opgemerkt. In de straten van Parijs hoorde men een nieuw lied zingen of neuriën: ‘Dame Dynamite, Que l'on danse vite!’ luidde het refrein. Toen, in de maand Maart van 1892, schrikte men in Parijs eensklaps op door twee ontploffingen van huizen. Het was Ravachol, die het gemunt had op leden der rechterlijke macht. Hij werd gegrepen, doch ook de restauratie Véry, waar de aanwijzingen waren gegeven die Ravachol deden herkennen, dreunde weldra op haar grondslagen. Het jaar 1893 gaf aan Parijs en Frankrijk nog grooter ontsteltenis. Auguste Vaillant - de anarchist, niet te verwarren met den Blanquist van dien naam - wierp 9 December van dat jaar, met een breed gebaar, uit de galerij of tribune voor het publiek een bom midden in de Kamer der afgevaardigen. De bom ontplofte onder het vallen en deed gelukkig niemand zwaar letselGa naar voetnoot1). Het bleef hier niet bij. In het jaar 1894 zou de drang om te supprimeeren nog grooter evenredigheid onder enkele anarchisten aannemen. In Maart 1894 slingerde Emile Henry een bom onder het publiek van het café Terminus, eenvoudig om een daad van vijandschap tegen de ‘bourgeoisie’ te bedrijven en aan haar te kennen te geven dat haar dagen geteld waren. En eindelijk, 25 Juni 1894, stak de anarchist Caserio Santo, een jong Italiaan, met zijn dolk in Lyon het hoofd van den Staat, Carnot, dood. Al die vier anarchisten werden, zooals recht was, als gewone misdadigers, onder de bijl der guillotine geplaatst. De maatschappij kreeg echter telkens een gevoel van huivering, toen zij zag, met wat ijskoude berusting en kalmte al die vier veroordeelden hun vonnis opnamen. Het herinnerde aan de houding der nihilisten in Rusland. Emile Henry las 28 April 1894, bij gelegenheid van zijn veroordeeling, aan de rechters een goed gesteld manifest voor, waarin hij een uitéénzetting gaf van den gang der ontwikkeling zijner denkbeelden, uit de gewone denkwijze der burgerij tot het socialisme en van het socialisme naar de anarchieGa naar voetnoot2). En Rava- | |
[pagina 349]
| |
chol is het type geworden van alle cynische verachters der bestaande samenleving. Hoe schaterde zijn hoonlach toen hij naar het schavot liep! Helder, hoog-op klonk zijn lied, afgebroken door het afhakken van zijn hoofd, het lied van den Pére Duchesne: Si tu veux être heureux
Nom de Dieu!
Pends ton propriétaire
Coup' les curés en deux
Fouts les églis's par terre...
Zóó was het woord der anarchie daad geworden. De anarchie scheen ‘misdadigers’ als uit den grond te stampen. De machthebbers zagen tegenover zich een strijdend anarchisme. De Fransche Staat ging zich toen bepantseren met nieuwe verdedigingswetten. Zij eischte niet alleen vergelding voor het aangerichte kwaad, maar zij moest dat kwaad beletten. Vandaar overal vervolging. Ook de schrijvers over de theorie van het anarchisme, en onder hen in de eerste plaats Jean Grave, werden gevangen gezet. Sinds dien tijd is ten-minste in Frankrijk aan het gewelddadig ontploffen en supprimeeren voor een poos een einde gemaakt. Slechts George Etiévant, die reeds in 1892 van zich had doen spreken door zijn anarchistische ‘déclarations’, deed in Januari 1898 nog een onbesuisden aanval op enkele politie-dienaars te Parijs en werd 15 Juni 1898 deswege ter-dood veroordeeld, een straf die echter veranderd werd in levens-lange dwangarbeidGa naar voetnoot1). De beurt is thans echter weder gekomen aan de mannen van het woord. Met grooten ijver hebben die zich dan ook weder aan den arbeid gezet. Waar het oude anarchistisch weekblad ‘La Révolte’ den 10den Maart 1894 zijn uitgaaf had moeten stakenGa naar voetnoot2), is den 4den Mei 1895 - zie de geschiedenis van die bladen in de ‘Temps nouveaux’ van Jan., Febr., Maart 1904 - met bijna dezelfde redacteurs en medewerkers, een nieuw weekblad verschenen: ‘Les Temps nouveaux’. Ook dit blad volgt weder dezelfde | |
[pagina 350]
| |
tactiek als de ‘Révolte’, door in een bij-blad op te nemen fragmenten uit geschriften van buiten de anarchie staande auteurs, die evenzeer, zij 't op andere gronden, de gebreken der bestaande maatschappij ten-toon stellen. ‘Les Temps nouveaux’ worden begeleid door Faures ‘Libertaire’, gelijk vroeger ‘La Révolte’ werd ondersteund door ‘Le Père Peinard’ van Emile PougetGa naar voetnoot1) en ‘L'Endehors’ van Zo d'Axa (Galland)Ga naar voetnoot2).
Om den voortgang van het hedendaagsch socialisme in Frankrijk volkomen te doorzien, moet men intusschen bovenal kennis nemen van het gebruik, dat de verschillende socialistische leiders gemaakt hebben van de wet van het jaar 1884 op de professioneele syndicaten. Men weet dat die wet een der schromelijkste fouten der Fransche revolutie van 1789 herstelde. De Fransche wet van 17 Juni 1791 had, het voet-spoor volgende der regeling van Turgot van 1776, alle gilden en corporaties klakkeloos afgeschaft, denkende op die wijze den arbeid vrij te maken. De wetgever had niet ingezien, dat hij, in plaats van een positief, een negatief beginsel, en nog wel absoluut, vaststelde. Door de volledige vrijheid van arbeid te octrooieeren, gaf hij in de steden de zwakkeren prijs aan hen die beter toegerust tot den arbeid togen. Alles werd in de productie gebaseerd op het individualisme, en elk individu moest maar zien hoe hij er kwam, op zich-zelf. Associatie met zijn kameraden werd niet toegelaten. Marat in zijn ‘L'Ami du peuple’ had dadelijk op de gevaren hiervan gewezen; de metselaars petitioneeerden tijdens de wet van 1791 werd bewerkt, - het hielp nietGa naar voetnoot3). De ondervinding van bijna een eeuw moest in Frankrijk doorgemaakt worden, eer het woord van Lacordaire en later van den graaf de Mun door de meerderheid werd beaamd: ‘Entre le fort et le faible, c'est la liberté qui opprime, et c'est la loi qui affranchit.’ De wet van 21 Maart 1884 op de vakvereenigingen was van dien omkeer van denkwijze het gevolg. Het | |
[pagina 351]
| |
recht tot associatie werd zoowel voor werklieden als voor patroons door den wetgever erkend, en aan de tot nog toe slechts gedulde vakvereenigingen werd gelegenheid gegeven een wettelijk bestaan te verkrijgen. Al die syndicaten hadden echter slechts uitsluitend de bevoegdheid om zich bezig te houden met studie en verdediging der economische, industrieele, handels- en landbouw-belangen. Daarvoor moesten de statuten aan de regeering worden overgelegd. Hielden zij zich niet strikt aan de bepalingen der wet, dan konden zij worden ontbondenGa naar voetnoot1). Dit was echter niet de zaak der socialistische leiders. Zij wilden juist van die syndicaten hun besten steun maken. Hun streven liep nu in dit opzicht samen met dat der werklieden. Inderdaad waren de destijds reeds voorkomende werklieden-vereenigingen, die slechts een feitelijk bestaan en geen wettelijke erkenning als rechts-persoon hadden - er waren daarvan een 800-tal - langzamerhand min of meer politieke vereenigingen geworden, waar men zich naar harte-lust overgaf aan het bespreken der theoriën van collectivisten, possibilisten, revolutionnairen en anarchisten. Bij de bestaande stemming onder de Fransche | |
[pagina 352]
| |
werklieden was het te begrijpen, dat men deze neiging niet spoedig zou laten varen. Zelfs waar men zich nederlegde bij de bewoordingen van de wet, was het met een zeker geestelijk voorbehoud. En de nieuwe syndicaten der werklieden waren niet dadelijk van plan de letter der wet te volgen. De oprichting der syndicaten zelven nam een betrekkelijk groote vlucht en uitbreiding. Den 1sten Juli 1895 telde men in Frankrijk meer dan 2000 syndicaten met een gezamenlijk ledental van 400,000 leden. Het achtste deel der industrieele bevolking was dus, min of meer vast, aan de syndicale organisatie gebonden. De syndicaten hadden op dat tijdstip in drieërlei richting zich ontplooid. Wat vermeerdering van kennis betreft, hadden zij 431 bibliotheken, 47 blaadjes en 129 ambachts-scholen en inrichtingen voor voordrachten. Wat het zoeken en bevestigen van hun arbeid aangaat, hadden zij 305 plaatsing-bureaux, 102 kassen voor werkstakingen, 102 instellingen voor bijdragen tot rondreis-kosten der werklieden, 24 coöperatieve productie-ateliers, 9 kantoren voor inlichtingen en 4 scheids-rechterlijke commissies. Uit het oogpunt der verlichting van zorgen voor het gewone arbeiders-leven hadden zij 340 sociëteiten van onderlinge hulp, 44 spaarkassen, 8 voorschot-kassen, 6 assurantie-vereenigingen en 41 winkelvereenigingenGa naar voetnoot1). Dit waren de statistieke opgaven die de regeering verkreeg. Maar de hoofdzakelijke richting van al die syndicaten strekte slechts tot één doel, te weten: een overwegende rol te spelen bij het voorbereiden der werkstakingen. De oprichting van een syndicaat beteekende voortaan, dat de arbeiders van dit of dat vak den strijd zouden opnemen tegen de ondernemers. De syndicaten werden zoodoende in Frankrijk het meest gewone oorlogs-wapen in den strijd tusschen kapitaal en arbeid. Doch opmerkelijk is het, dat dadelijk de anarchistische denkbeelden daarop sterker inwerkten dan de zuivere socialistische ideeën. Zij werden de vaste werktuigen voor den klassen-strijd. En de socialistische secte-hoofden begonnen dus van-zelf meer en meer op die syndicaten het oog te richten om zich invloed dáár te verschaffen. Vooral de Guesdisten wisten zich van enkele dier syndicaten te verzekeren. De verschillende syndicaten sloten zich nu echter van lieverlede aanéén. Allengs ontstond de federatie der syndicaten, die om het jaar, of om de twee jaar, congressen hield en de collectivistische leer hielp verspreiden. Zulke congressen hadden plaats te Parijs, te Montluçon, te Bordeaux, te Calais, te Marseille in 1892 en te Nantes in 1894. Doch de heerschappij van die federatie werd voor vele arbeiders-vereenigingen te drukkend en te éénzijdig. Die syndicaten wilden zich toch eigenlijk buiten de actieve politiek houden, zij erkenden niet de noodzakelijkheid der parlementaire actie, gelijk de Guesdisten hun die voordroegen. Zij wenschten zich zuiver te plaatsen op het econonomisch of sociaal standpunt. Loonsverhooging, hoe dan ook, werd bij de syndicalisten de hoofdzaak. Vandaar dat de federatie | |
[pagina 353]
| |
der syndicaten, sinds het congres van Marseille van 1892, een strijdvaardigen medestrijder kreeg in de federatie der arbeids-beurzen, wier eerste congres in Februari 1893 te Saint-Etienne werd gehouden, en dadelijk 459 syndicaten vertegenwoordigde. Die federatie der arbeids-beurzen leed wel een gevoeligen slag, toen de regeering in Juli 1893 de arbeids-beurs te Parijs sloot, maar haar werking en invloed was daardoor niet gebrokenGa naar voetnoot1). De secretaris der arbeids-beurzen-federatie was Fernand Pelloutier, een der meest kundige en bekwaamste voorstanders der coöperatieve beweging der werklieden, voor zoover zij zich wenscht te onttrekken aan de leiding der zoogenaamde hoofden der sectescholen: Vaillant, Guesde, Brousse en hun adeptenGa naar voetnoot2). Zijn betoog kwam altijd hierop neder, dat de Fransche arbeiders tot nog toe over het algemeen onverschillig zijn tegenover het collectivisme, doch vóór alles hooger loon eischen. De schrandere Millerand heeft dan ook geoordeeld, dat die arbeids-beurzen en geheel die beweging dier syndicaten wellicht voor hem een wapen kon zijn tegen de collectivistische secte-leiders, die hem telkens in den ban doen. Hij heeft dus in Juli 1900 onder zekere voorwaarden de Parijsche arbeids-beurs weder doen openen en de administratie daarvan aan de syndicaten gegevenGa naar voetnoot3). Dit werd een geweldige kracht en hefboom van socialisme en anarchisme, toen in 1902 de federatie der syndicaten en die der arbeids-beurzen zich vereenigden tot de Confédération générale du Travail, zonder voorzitter, maar met twee secretarissen: Griffuelhes voor de syndicaten; Yvetot voor de arbeids-beurzen. Het is de vermaarde C.G.T., waarvan allengs de felste, militante, sociale revolutionnairen, niet juist de zuivere vertegenwoordigers der arbeiders-wereld de leiding kregen, en zich wisten te handhaven. Die C.G.T. - zooals men haar noemt - werd later de vuurhaard der wildste socialistische of anarchistische vlammen in Frankrijk. Haar volgelingen noemden zich de Syndicalisten. Zij traden op zoowel tegen de, volgens hen, doode abstractie van het staats-socialisme als tegen een onvruchtbaar individualisme, dat naar hun meening tot een | |
[pagina 354]
| |
versnippering en verstrooiïng der collectieve kracht in individueele zwakheden zou leidenGa naar voetnoot1). De syndicaten en arbeids-beurzen der werklieden (en dus later de C.G.T.) bewegen zich meestal uitsluitend in de richting van een werkstaking om het arbeids-loon te kunnen verhoogen. Doch nu is het een feit, dat in Frankrijk, waar ter plaatse ook zulk een werkstaking uitbreekt, dadelijk ook de hoofden van de verschillende socialistische scholen, gebruik makende van de voorrechten die zij veelal als parlements-leden hebben, derwaarts zich spoeden, ten-einde aan den maatschappelijken strijd, die dáár zich vertoont, breeder afmetingen te geven. De werkstaking der mijn-bevolking van Decazeville in het jaar 1886, toen de ingenieur Watrin werd vermoord.Ga naar voetnoot2); die te Fourmies, in Mei 1891, toen de minister Constans op de vrouwen en kinderen liet schieten; die te Carmaux, welke in 1896 haar crisis bereikte; die te Creuzot in October 1899, geëindigd door arbitrale uitspraak van den minister Waldeck-RousseauGa naar voetnoot3), - zijn door geheel Europa bekend geworden, maar vooral omdat zij practische scholen waren voor een militant socialisme. Zij werden nog meer dan dit. Die werkstakingen werden te-gelijkertijd laboratoria voor sociale proefnemingen, die dan door de socialistische leiders ter-hand werden genomen. Uit de werkstaking te Carmaux ontwikkelde zich op indirecte wijze de ‘Verrerie ouvrière’ te Albi, die October 1896 begon, verwerkelijking van het denkbeeld, dat de voordeelen der glas-blazerij aan de arbeiders-zelven ten-goede moesten komen. Jaurès was met Rochefort hiervan de geestelijke vader. Mevrouw Dembourg (sedert overleden) gaf voor het stam-kapitaal 100.000 francs. En diezelfde gedachte werd bij elke mijnwerkers-staking uitgesproken. In de Fransche sociale beweging en ontwikkeling is de formule: ‘la mine aux mineurs’ een vaststaande leuzeGa naar voetnoot4). | |
[pagina 355]
| |
Zeer veel moeite geven ook die leiders der socialisten zich met syndicaten van boeren en in 't algemeen met den Franschen boeren-stand. De bekommering, die reeds Bakounin vervulde, of het wel ooit mogelijk zou zijn om die Fransche landlieden - die voor het meerendeel aan de Fransche revolutie en aan de verbeurd-verklaring van de land-goederen der geestelijkheid en van den adel hun hoekje of lapje grond te danken hebben, en dat nu liefhebben met de jaloerschheid van een hartstochtelijken minnaar - om hen (zeg ik) voor het socialisme te winnen, is de voortdurende zorg van Guesde en zijn vrienden. Zij begrijpen dat zij voor de boeren water in hun wijn moeten doen. Zij bepleiten dus slechts de afschaffing van den grooten grondeigendom, met beschikbaarstelling van dezen eigendom ten-gunste van vereenigde kleine landbouwersGa naar voetnoot1). Toch verwarre men niet die inmenging van Fransche socialistische parlementsleden met de bedoelingen der leiders van de syndicaten: al schijnen de mannen der C.G.T. hetzelfde te willen, het wezen van hun drijven is van geheel anderen aard. Het gansche syndicaats-wezen der Fransche arbeiders vervormt zich reeds op het einde der negentiende eeuw. Zoo als Waldeck-Rousseau bij zijn verdediging der wet van 21 Maart 1884 zich de zaak voorstelde, was het syndicaat een vriendschappelijke vereeniging waar de lieden van een vak, zonder hun onafhankelijkheid te verliezen, overleg zouden houden over hun gemeenschappelijke belangen. Maar de kiem van dat denkbeeld schoot wortel. De kracht van dat begrip worstelde zich op tot de meest strenge logische consequentie. De verschillende syndicaten, toen zij zich federeerden, werden zich bewust een eigen macht te zijn. Van lieverlede bemerkte de Fransche Staat dat hij niet meer met geïsoleerde syndicaten te doen had, maar dat hij tegenover zich zag een bond van vakvereenigingen, die elk in hun eigen kring op de scherpste wijze een soort van veemgericht hielden. Zij wilden niets weten van den Staat, vroegen ook geen wetten van dien Staat, maar hielden sterke tucht onder hun eigen leden. Om de theorieën van de leiders der socialisten, Marxisten of reformisten waren zij bereid te glimlachen. Zij wilden op 't oogenblik niets weten van breedere afmetingen aan een theoretischen maatschappelijken strijd te geven, zij vroegen slechts practisch hooger arbeidsloon, meer rust in het werk, en gebruikten als geweldig wapen, altijd en overal waar het mogelijk | |
[pagina 356]
| |
was, de werkstaking. In dien zin dweepten zij ook niet met de theorie, van het anarchisme.
Uit de bemoeiingen van socialistische en sociale breinen met den landbouw en den toestand der boeren is in Frankrijk intusschen gedurende de laatste jaren een theorie ontstaan, die eenigen naam heeft gekregen, omdat zij in de Kamer der afgevaardigden een voorstander en verdediger vond in den abt Lemire, den bekwamen afgevaardigde van Hazebrouck in Fransch VlaanderenGa naar voetnoot1). Die theorie noemt zich ‘Le Terrianisme’ en heeft tot uitgangs-punt een eeuwen-oud gewoonte-recht in het dorp Fort-Mardick bij Duinkerken. Dáár in die gemeente werden aan elk gemeente-lid, bij zijn huwelijk, ongeveer 24 onvervreemdbare ‘ares’ grond gegeven, uit wier bebouwing hij in zijn onderhoud kon voorzien. ‘Die ‘coutume’ wordt nu door het ‘terrianisme’ slechts uitgebreid. Er wordt een leer uitgewerkt en verkondigd, die tot grondslag van alle sociale hervormingen aanneemt: ‘la prospérité de la terre’. Een gansch programma wordt daarop gevestigd. Dat programma houdt met eigenaardige taal het volgende in. Afschaffing der vrijheid die de huisvaders hebben, om met hun gezin uit gebrek aan werk van honger te sterven: dus rationeele en practische organisatie van het recht op arbeid en het recht op onderstand, vaststelling van een minimum-loon en maximum-werktijd, oprichting van pensioen- en verzekerings-kassen door vakvereeniging bestuurd. Vervorming en wijziging der progressieve belasting, in dien zin dat de progressie zich niet beweegt in de richting der ellende, maar in de lijn van steeds hooger heffing van vermogen en inkomen. Toekenning van een aandeel aan eigendom of kapitaal aan ieder proletariër, die van de gemeente bij zijn huwelijk of 24 aren grond ontvangt, of (wanneer hij in steden woont) een evenzoo onvervreemdbaar spaarbank-boekje van gelijke waarde kan bekomen. Opdat echter die gift der 24 aren aan grond juist worde gewaardeerd, moet aan den grond zijn volle waarde worden teruggegeven. Het terrianisme schrijft daarvoor een samenstel van wetten en maatregelen voor, die dit doel moeten helpen tot stand brengen: het wil een stelselmatige irrigatie der gronden door de rivieren en een daartoe aangelegd net van kanalen; het wil bescherming van het bedrijf der landlieden tegen eventueele crises; het wil een systeem van in- en uitvoer-rechten dat aan den nationalen landbouw ten-goede komt. Voorts wil dan het terrianisme den familie-zin weder verhoogen onder de armere bevolking, zorgen dat de vrouw in huis kan blijven, de kinderen de school bezoeken en niet meer in de fabriek behoeven te werken. En elke gemeente moet dit alles kunnen verordenen door haar ‘professioneele’ vertegenwoordiging: | |
[pagina 357]
| |
de oude organisaties der ‘communes’ van de Midden-eeuwen, die een wettige deelneming in de plaatselijke administratie toelieten aan de arbeidende klassen binnen haar kring, moet weder worden hersteld. Hoofdzaak bij het terrianisme is de bijna woedende afkeer van de cosmopolitische staathuishoudkunde en van de leer der Manchester-school: ‘die pest van Europa.’ Het terrianisme zet zich schrap tegenover het industrialisme en het mercantilisme. Die leer van den vrijen handel en der vrije industrie heeft den landbouw verarmd, en heeft alle besparingen der nijvere lieden in den zak gegoocheld der heeren financiers en ‘tripoteurs’, heeft in een woord de beschavings-verrotting in de hand gewerkt. Tegenover de financieele feodaliteit ontplooit de abt Lemire zijn devies: alles voor landbouw, die de voedende moeder der naties isGa naar voetnoot1).
Zóó, in alle richtingen, - zonder tot uniformiteit te komen, - manifesteert zich in Frankrijk het socialistisch idee, liefst onder den invloed van Proudhons gedachten gangGa naar voetnoot2). In de artistieke hoofdstad, in Parijs, vindt nu dat idee een fijnen bedwelmenden dampkring, waarin het meer dan elders gekoesterd wordt. Letterkundigen en kunstenaars - meestal uit de provincie gekomen, doch in de broeikas-atmosfeer der wereldstad gekweekt en ontwikkeld - voelen zich telkens verwant aan dat idee, voor zoover het ellende wil troosten, leed wil wegvagen of onrecht wil wreken. Dan hechten zij vonken van hun genie aan het woord of beeld dat van barmhartigheid, van redding of vergelding getuigt. Een blik op den voortgang van de Fransche soci- | |
[pagina 358]
| |
alistische gedachte zou onvolledig zijn, als wij niet van de weêrspiegeling, flikkering en prikkeling door literatuur en kunst kennis namen. Die dichters in poëzie of proza, die schilders of beeldhouwers komen natuurlijk niet met een stelsel aandragen; zij geven slechts een stemming weer, doch op hun manier concentreeren zij de denkbeelden, omlijnen ze de voorstelling, geven zij leuzen of deviezen die het volk dan aanneemt en volgt. Lichtende voorganger voor allen was sinds 1860 Victor Hugo met zijn reuzen-roman vol overdrijving: ‘Les Misérables’. De grond-toon van dat boek was intusschen te doen begrijpen en te doen voelen al wat de maatschappij als droevige en bittere ellende baart: de prostitutie, de landlooperij, de menigte der misdadigers, der dieven, der revolutionnaire clubs en der barricaden. Men moet dat erkennen en gedenken, en niet eenvoudig-weg als monsters behandelen al degenen die de wet treft en straft. Onze taak is dus - volgens dien roman - de wet en de opinie te vermenschelijken, de gevallenen evenals de overwonnenen op te richten: in één woord een sociale verlossing te scheppen; derhalve opstanden en ondeugden te verminderen door het licht en de schuldigen te bekeeren door vergiffenis. In plaats van de onbuigzame wraak-oefening, de woeste rechtvaardigheid, moet komen de onvermoeide liefde. De uit het spoor gedwaalde Javert werpt op die wijze omvèr het stelsel van den strak-strengen Javert. Zóó alléén breekt de sociale hel. Op emfatische, min of meer theatrale wijze wordt dit alles met de noodige woordenrijkheid voorgesteldGa naar voetnoot1). - Doch het zijn niet altijd auteurs van den allereersten rang die dit voorstellen, dikwijls zelfs staan zij op iets lageren trap of voelen zij zich onbegrepen. Hoevelen van die toen onbegrepen schrijvers en kunstenaars hebben niet deel uitgemaakt van de commune van Parijs van 1871! Echter waren er ook onder mannen van een hoogeren rang en uit één stuk. Wij wijzen bij voorbeeld op Jules Vallès, die op 52-jarigen leeftijd in Februari 1885 is overleden. Onder de namen der Fransche prozaïsten van onzen tijd is zijn naam een der besten. Hij nu heeft in een soort verdichte autobiografie zijn eigen ontwikkeling ons ontvouwd in het boek van Jacques Vingtras. Dat boek, verdeeld in de drie deelen: ‘L'Enfant’, ‘Le Bachelier’, en ‘L'Insurgé’ heeft in allerlei breinen een hartstochts-gloed aangeblazen uit het vuur der sociale revolutie. Aan elk der drie deelen heeft hij een opdracht medegegeven, die van opstand tegen de bestaande orde van zaken spreekt. Het laatste deel is opgedragen aan de nagedachtenis der dooden van 1871: ‘aan allen, die, slachtoffers van de sociale onrechtvaardigheid, de wapens opnamen tegen een slecht bestelde wereld, en, onder de vaan der commune, de groote federatie der smarte vormden’. Zijn ideaal en zijn meester is Proudhon, met wien hij de innige liefde voor de aarde, voor den grond, voor het rustieke element in den mensch deelt. Maar zijn meester is een strijdende Proudhon, niet de Proud- | |
[pagina 359]
| |
hon die hoop nog kan vestigen op een vreedzame ontwikkeling der gebeurtenissen. Vallès is geen communist, ook geen collectivist, maar hij is van de partij ‘des insoumis’Ga naar voetnoot1), der lieden die zich niet neêrleggen bij de ongerechtigheden der hedendaagsche maatschappij. Hij is een opstandeling, maar een opstandeling die voor zich-zelf den lijdens-weg der nihilisten heeft doorgemaakt, en één voor één alle illusies heeft laten varen. Nooit zijn de mannen van de berg-partij, zoowel die van 1793 als die van onzen leeftijd, scherper beoordeeld en veroordeeld dan door Vallès. Van de zoogenaamde moderne Jacobijnen wil hij niets weten. Slechts de oude Blanqui vindt genade in zijn oogenGa naar voetnoot2). Zooals men weet is Jules Vallès een revolutionnair journalist van groote beteekenis geweest. De ‘Figaro’, die elk talent als 't ware ruikt, heeft hem in zijn jeugd een oogenblik als ‘chroniqueur’ laten schrijven wat hij wilde. In het jaar 1871 richtte hij een eigen krant op: ‘Le Cri du Peuple’, die weder deed denken aan de vlammende artikelen der vroegere bladen van Proudhon. Evenmin als bij Proudhon is er een enkele abstracte vage zin in dat geschrijf van Vallès te vinden. Maar in persoonlijke sensatie, in een geheel ‘animale’ opvatting der dingen, evenaart hij zijn meester. Altijd en altijd kampt hij tegen de Fransche ‘blague,’ die zoo groot aandeel had bij de vereering van Gambetta. Hij, Vallès, blijft het natuur-kind. Als jongen hield hij slechts van de boeren of arbeiders uit die boeren in zijn AuvergneGa naar voetnoot3); als man ziet hij in Parijs, als hij zijn oogen even dicht doet, altijd-door slechts de akkers en weiden daar buiten. Als scherpste kritiek op den ‘communard’ Vermorel verwijt hij hem het volgende: ‘Nooit heeft hij een kleine beek hooren murmelen, nooit een vogel, die den hemel in zijn borst droeg, zien tjilpen en babbelen, nooit heeft hij den horizont aangestaard, om er een dwaze wolk, een gouden ster, de stervende zon te spieden. Daar hij de aarde niet lief heeft, wordt hij boos dat ik er mijn voeten stevig in trap en druk, alsof ik een boom verplant, telken keere als ik een wei aantref die op een brok van mijn dorp Farreyrolles lijkt. Hij kent den grond enkel als een schaakbord waarop dwazen worden rondgeleid, ruiters uit het zaal worden gelicht, en koningen schaak-mat worden gezet. Bloemen ziet hij alleen op den loop der geweren, vóórdat de schiet-wedstrijd begint; en hem zal het ruischen der bladeren slechts treffen, wanneer takjes met loof aan den standaard der vaandels zijn gehecht! Daarom | |
[pagina 360]
| |
veracht hij mij. Hij houdt mij voor een dichter en noemt mij een leeglooper, omdat ik mijn artikelen, zelfs die van den strijd, daarginds, op het veld schreef, in een boot drijvend op een sloot onder de wilgen, en omdat ik 's avonds, met de ellebogen leunend op het venster-kozijn, bleef zitten turen naar een akker, waar, vooruitstekend uit den schaduw, slechts het geraamte zich toonde van een ploeg, wier schaar door 't maanlicht aangeraakt van tijd tot tijd bijl-bliksems afwierpGa naar voetnoot1).’. Op zulk een wijze bleef Vallès tot het volk behooren. Zóó voelde hij zich één met dat volk, en vroeg hij plaats onder de zon voor zijn misdeelde broeders. Zóó vocht hij in de commune en beschreef hij in zijn ‘Insurgé’ die afgrijselijke worsteling. - Wij hebben Jules Vallès slechts als type genomen: één uit velen. Wilden wij nog een ander naast hem plaatsen, die op gelijken oorsprong en levens-gewoonten wees, wij zouden Léon Cladel noemen, die in 1892 is overleden. Deze was geen journalist, maar schreef novellen en romans. Hij kwam uit Montauban, waar hij uit arme ouders in 1833 geboren was. Toen hij in Parijs rondliep werd hij opgemerkt door Baudelaire, wien hij zijn verhaal ‘Fête votive de Saint Bartholomée porte-glaive’ opdroeg. Hij ook verloochende niet zijn afkomst uit het volk. Zijn stijl bleef sappig en frisch als de volks-taal. Hij bleef zich één gevoelen met de arbeiders, vooral die van den grond. Hij had slechts één leus: haat aan den onderdrukker, liefde voor den onderdrukte! Zelf was hij niet gemengd in de beweging der commune van Parijs, maar hij is een van hen geweest, die het meest hebben medegewerkt om die commune van 1871 te rehabiliteeren. Een zijner aangrijpendste verhalen heeft den laatsten snik der commune, bij den ‘Mur des fédérés’, op Le Père-la-Chaise pogen weêr te geven. Hij leefde dood-eenvoudig, bijna boersch met zijn vrouw en vijf kinderen, vlak bij Parijs, maar in zijn woning kwamen Zondags al de felste en fijnste koppen uit de revolutionnaire stad een zachte rust-plek zoekenGa naar voetnoot2). - Als types uit een geheel ander ‘midden’ van het artistieke Parijs, maar die ook op hun manier het socialistische of soms het intellectueel anarchistisch idee verbreiden, | |
[pagina 361]
| |
noemen wij Anatole France en in zekeren zin ook Maurice Barrès, al schaart die laatste in de Kamer der afgevaardigden zich eerder tot de conservatieve partij. Anatole France's invloed op het litteraire Parijs is zeer groot. Misschien kan hij (met Pierre Loti) de beste proza-schrijver van het Frankrijk onzer dagen genoemd worden. Zijn fijn uitgebeelde figuren van Crainquebille en van Bergeret hebben wijd en zijd de ‘élite’ en de massa bekoord. Dat was niet geschetst of vlot geteekend (zooals men het noemt) maar scherp doorwerkt en tot vaste uitdrukking gebracht. Bijna Grieksche lijnen kwamen voor den dag. Doch de auteur trok zich terug en werd slechts herkend aan den lichten tint van raadsel-volle ironie die over geheel de voorstelling was verspreid. Sterk tastte hij intusschen de wreedheid van het hedendaagsch leven aan; zelfs waagde hij zich in een zijner laatste boeken (‘Sur la pierre blanche) aan een soort van socialistische utopie. - Anders arbeidde Maurice Barrès. Ook hij begon met een glimlach, waarmede hij de ijdelheid van het streven der menschen begroette. ‘Mademoiselle Rénan’, noemden hem de zoogenaamde vrienden. Doch ziet: - juist die verfijnde sensualist heeft in zijn eerste boeken, vooral in zijn ‘Un Homme libre’, den sterksten nadruk gelegd op het anarchistisch idee van de souvereiniteit van het individu. Hij heeft zijn artistieke opvatting daarover zelfs tot een soort ‘doctrine’ verwerkt, en in zijn brochure ‘Le culte du Moi’ iets geleverd wat in de verte doet denken aan het boek van Marx StirnerGa naar voetnoot1). Wij kunnen niet verder uitweiden over die schrijvers: wij staan niet stil, noch bij Zola's grootsch aangelegden, doch met overtolligheden overladen ‘Germinal’, of zijn aan Fourier ontleende voorstelling van ‘Le Travail’, noch bij Rosny's ‘Bilatéral’ (1883); wij gaan allen en alles voorbij, al zouden wij gaarne ook eenige aandacht wijden aan enkele schrijfsters. Wij noemen ter-loops slechts even de vurige Madama Sévérine, die later den ‘Cri du Peuple’ van Vallès redigeerde, en in Augustus 1892, ter wille van de armen en onterfden, een roerende audientie had bij Paus Leo XIII. ‘Zit neder, mijn dochter - sprak de heilige vader, terwijl hij haar die knielde zachtkens met de hand deed oprijzen - en wees welkom....’Ga naar voetnoot2). En even sterk als de artisten van het woord hebben enkele | |
[pagina 362]
| |
beeldende kunstenaars voor het idee van het socialisme gewerkt. Wij noemen ook hier, uit de rij van velen, slechts één schilder en één beeldhouwer. De schilder is Courbet. Die in de Louvre, in de zaal der moderne Fransche schilderkunst, slechts ééns met aandacht de ‘Vague’, de zwellende golf heeft gezien, weet dat hij kennis heeft gemaakt met een der schilders onzer eeuw, wiens naam niet door de toekomst zal vergeten worden. Diezelfde Courbet nu was de door Proudhon meest geliefde kunstenaar, en werd in 1871 lid van den raad der commune. Het was op zijn wenk en onder zijn leiding dat de kolom op de place Vendôme terneder werd gestort. - De beeldhouwer, dien wij wilden vermelden, is de in April 1902 geboren Dalou, evenzeer betrokken in de beweging der commune. Doch als schoonste sieraad der zaal van de vertegenwoordigers in het Palais Bourbon wijst men u thans op zijn bas-reliëf, waarop het tafereel is afgebeeld van de zitting van den ‘tiers-état’ in de kaatsbaan, toen Mirabeau tegen den markies de Dreux-Brézé de bekende donderende woorden slingerde. En als men het kerkhof Le Père-la-Chaise bezoekt, en door een toeval bij het graf van Blanqui te-recht komt, dan treft dáár de oogen een liggend marmeren beeld, afbeeldsel van den doode, dat niet licht uit de gedachte wijkt. Het is het gedenkteeken, dat Dalou ter-eere van zijn revolutionnairen meester voor alle tijden heeft opgerichtGa naar voetnoot1). Aan de voeten dier hooge kunstenaars schaart zich dan een gansche rij teekenaars, die op hun wijze vulgariseeren wat de anderen grootsch in een enkel beeld vóórhouden. Ook hier gedenken wij slechts één teekenaar voor volksbladen en volks-prenten. Wij bedoelen SteinlenGa naar voetnoot2). Dag aan dag laat hij de tegenstellingen van macht, rijkdom en van miserie zien. In het jaar 1894 bereikte hij zijn hoogtepunt. Het was toen Gérault RichardGa naar voetnoot3) sinds 16 December 1893 zijn geïllustreerd week-blad (in klein folio-formaat) ‘Le Chambard socialiste’ uitgaf. Voor dat blad, dat tot 21 Juli 1894 leefde, heeft Steinlen, wekelijks, de groote gekleurde plaat op de eerste bladzijde geleverd. De figuur, die daár 't meest als caricatuur werd voorgesteld, was Casimir Perier, die dan ook, president der republiek geworden, het blad deed opheffen. Doch de gansche vervuilde maatschappij der schijnheilige derde Fransche republiek gaat in die teekeningen ons voorbij. Zij spraken tot de menigte als strepen van vuur: de prenten over de juffer Republiek, die den slechten weg opgaat ‘cache-toi, salope! tu nous fais honte’; over een maatschappij ‘où les chiens des riches sont plus heureux que les enfants des pau-“vres”; over de Joodsche financie-baronnen: M. le baron est mis en liberté avec les honneurs dus à un personnage de haut vol’, met de tegenstelling van den armen drommel: ‘ah! si au lieu d'un pain | |
[pagina 363]
| |
j'avais volé cent millions....’; over de vrijheid van arbeid: ‘ainsi, ma petite, choisissez, ou vous montrer gentille avec moi, ou quitter la maison..... vous êtes libre!’; over de commune: ‘votre république est fille de notre sang’; en over den à la Holbein geteekenden ‘mur des fédérés’: ‘il faut des régiments entiers pour garder ces morts lá’. Op de laatste prent der verzameling staat de Fransche republiek, als meisje zich aandrukkend tegen den schouder van den werkman, daarboven leest men de woorden: ‘Le dernier asile de la liberté’, beneden: ‘Touchez-y, bandits!’ De indruk door al die mannen der letterkunde en der kunst verwekt, vond nu een echo op straat in de bittere ‘liedjes’ van het volk. Het is telkens een geheel eigenaardige uiting van den Franschen geest, die bij elke wisseling der tijds-omstandigheden een nieuw geluid, een eigen muziek, een eigen dreun vindt. De liedjes-zangers, die op het einde der negentiende eeuw 't hart bekoorden van het socialistisch getinte volk, waren de in Februari 1903 gestorven J.B. Clément, een poos volksvertegenwoordiger uit de groep der Broussisten, en Jules Jouy, die in Maart 1897 arm en krankzinnig is overledenGa naar voetnoot1). Van den eersten zouden wij willen wijzen op de coupletten uit zijn ‘Liberté, Égalité et Fraternité’; van den tweeden zouden wij willen aanhalen zijn ‘Trop connus’ en zijn ‘Inconnus’. Plaats-ruimte verbiedt ons dit echter. Liever schrijven wij een ‘chanson’ over van Eugène Pottier, den in November 1886 overleden bejaarden armen dichter, die den somberen zang der internationale heeft gedicht (debout! les damnés de la terre!’) Zijn lied heeft het karakter van een tijdzang gekregen, in welks strofen men nog eens als voor 't laatst al de grieven der ‘ellendigen’ hoort klinken. Wij bedoelen het vers: Jean Misère.
Décharné, de haillons vêtu,
Fou de fièvre, au coin d'un impasse,
Jean Misère s'est abattu.
‘Douleur, dit-il, n'es-tu pas lasse?
Ah! mais....
Ça ne finira donc jamais?...
Pas un astre et pas un ami!
La place est déserte et perdue.
S'il faisant sec, j'aurais dormi,
Il pleut de la neige fondue.
Ah! mais....
Ça ne finira donc jamais!....
Est-ce la fin, mon vieux pavé?
Tu vois: ni gîte, ni pitance,
Ah! la poche au fiel a crevé:
| |
[pagina 364]
| |
Je voudrais vomir l'existence.
Ah! mais....
Ça ne finira donc jamais?....
Je fus bon ouvrier tailleur,
Vieux, que suis je? une loque immonde.
C'est l'histoire du travailleur,
Depuis que notre monde est monde.
Ah! mais....
Ça ne finira donc jamais?....
Maigre salaire et nul repos,
Il faut qu'on s'y fasse ou qu'on crêve,
Bonnets carrés et chassepots
Ne se mettent jamais en grêve.
Ah! mais....
Ça ne finira donc jamais?....
Malheur! ils nous font la leçon,
Ils prêchent l'ordre et la famille;
Leur guerre a tué mon garçon,
Leur luxe a débauché ma fille!
Ah! mais....
Ça ne finira donc jamais?....
De ces détrousseurs inhumains,
L'église bénit les sacoches;
Et leur bon Dieu nous tient les mains
Pendant qu'on fouille dans nos poches.
Ah! mais....
Ça ne finira donc jamais?....
Un jour, le Ciel s'est éclairé,
Le soleil a lui dans mon bouge;
J'ai pris l'arme d'un fédéré
Et j'ai suivi le drapeau rouge.
Ah! mais....
Ça ne finira donc jamais?....
Mais, par mille on nous coucha bas;
C'était sinistre au clair de lune;
Quand on m'a retiré du tas
J'ai crié: Vive la Commune!
Ah! mais....
Ça ne finira donc jamais?....
Adieu, martyrs de Satory,
Adieu, nos châteaux en Espagne!
Ah! mourons!.... ce monde est pourri;
On en sort comme on sort d'un bagne.
Ah! mais....
Ça ne finira donc jamais?’
| |
[pagina 365]
| |
A la morgue on coucha son corps,
Et tous les jours, dalles de pierre,
Vous étalez de nouveaux morts:
Les Otages de la misère!
Ah! mais....
Ça ne finira donc jamais?....
|
|