De socialisten: Personen en stelsels. Deel 6: In de tweede helft der XIXde eeuw, tweede gedeelte
(1875-1897)–H.P.G. Quack– AuteursrechtvrijIII.Tegenover zulk een leer kwam nu graaf Leo Tolstoï op met zijn begrip van dienende liefde. Niet in een versterking of verhooging der waarde van het eigen individu, maar juist in het omgekeerde daarvan moest het heil worden gezocht. Niet door het uitoefenen van terrorisme, maar door het openbaren van bewuste weerloosheid overwon men. Was niet het essentieele van het Slavisch begrip gelegen in ootmoed en gedweeheid, alles duldende lijdzaamheid, en voerde dit niet van-zelf tot de oud-Christelijke moraal van zelfverkleining en zelfverloochening? Had niet Jezus Christus-zelf - zie Lukas XXII vers 27 - het richtsnoer van 't leven aangegeven in roerende woorden: ‘Ik ben in het midden van u, als één die dient?’ Het uitgangs-punt van Tolstoï was dus de gedachte: niet van een vervorming der maatschappij, maar van een vervorming van u-zelf komt de hulp. Verander uw | |
[pagina 249]
| |
eigen leven; oefen u in zelfverzaking; geef een voorbeeld van ootmoed, al is 't nog zoo klein. Weêrsta den booze niet. Voorts, laat niet voor u werken, maar werk zelf: verwerf met uw eigen handen uw dagelijksch brood, liefst op het land. Want Tolstoï geloofde in de regenereerende kracht van een leven, zoo eenvoudig, zoo natuurlijk mogelijk; een leven zonder weelde en verfijning, met weinig behoeften: een bestaan, waarbij tusschen den mensch en de aarde de oorspronkelijke onmiddellijkheid werd hersteld, zij hem gevend wat hij in arbeid van haar vraagt. Niet dadelijk was Tolstoï tot deze denkbeelden gekomen. Een geheel leven van roem en eer had hij reeds achter den rug. Onder de roman-schrijvers van Europa werd hij 't allereerst genoemd. Zijn beeldend en ontledend talent stond misschien het hoogst onder die roman-dichters der tweede helft van de negentiende eeuw. Sinds het jaar 1850 had hij Rusland, sinds het jaar 1870 geheel Europa door zijn meesterwerken als betooverdGa naar voetnoot1) . In 1828 geboren uit een der voornaamste geslachten van Rusland, was hij na zijn studie aan de universiteit eerst in den krijgsdienst gegaan, doch had hij weldra naar de pen gegrepen. Verhalen over zijn eigen jeugd, waarheid en verdichting, hadden zijn tijdgenooten bekoord. Hij had door zijn ‘Katja’, zijn schetsen uit het leven der ‘Kozakken, ieders lof verworven. Straks was hij in het jaar 1862 - na een wild hartstochtelijk leven - in het huwelijk getreden, en was hij meer bepaald op zijn landgoed Jasnaja Poljana bij Toula, ten-zuiden van Moscou, gaan wonen. Eerst veel later, sinds 1881, wisselde hij in de wintermaanden dat stil en kalm natuur-leven af met een tijdelijk verblijf in de stad Moscou. Na zijn huwelijk, in rustige afzondering op het land, schreef hij de twee kunstwerken, die wellicht de meest volkomen verhalen onzer eeuw zullen blijken: zijn ‘Oorlog en Vrede’Ga naar voetnoot2) en zijn ‘Anna Karénin’. Allerlei kleinere verhalen vloeiden bovendien uit zijn pen. Hij stond op het top-punt van zijn roem, gevierd door de besten van Europa. Tourguénjeff had openlijk zijn meerderheid erkend. De Fransche, Engelsche en Duitsche kritiek prees hem om 't zeerst. Alle harten in Europa klopten, als de figuren van Natacha, van André Bolkonsky, van Anna Karénin werden opgeroepenGa naar voetnoot3). Hij scheen niets meer te kunnen verlangen. Men | |
[pagina 250]
| |
meende dat hij vol-op genoot van zijn schrijvers-roem - en ziet, voor zich-zelf gevoelde hij zich ongelukkig. Zijn leven was onbevredigd. Vijftig jaren oud kwam hij tot inkeer, tot zich-zelf. Hij werd de socialist Tolstoï. - In drie boeken, die van 1879 tot 1884 verschenen, heeft hij dien omkeer in zijn leven ontvouwd. Wij noemen: de ‘bekentenissen’, de uitéénzetting van ‘mijn geloof’, en het geschrift: ‘wat moeten wij doen?’ Met den inhoud dier drie boeken dienen wij ons bezig te houden. De ‘Bekentenissen’ zijn een biecht van het eigen levenGa naar voetnoot1). Hij verhaalt hoe hij opgroeide en later de universiteit Kasan bezocht. Hij was opgevoed in het orthodoxe Christelijke geloof der Staatskerk van Rusland. Maar reeds op zijn 20ste jaar was van dat geloof niets meer bij hem overgebleven. Hij wendde zich tot de studie der wijsbegeerte, streefde naar de veredeling van het leven, zocht naar oplossing van het raadsel van het bestaan in de antieke en moderne literatuur. Allengs echter verflauwde ook dat streven naar veredeling. Tolstoï stond, jong, trillend van hartstochten, zonder richtsnoer. Het was een treurige tijd. En het treurigste van alles was de ondervinding, die hij onder de menschen opdeed. Offerde hij aan zijn hartstochten, aan ambitie, aan heerschzucht, aan eigenbaat, aan wellust, dan werd hij geprezen en stond hij in aanzien. Poogde hij dat wat goed in hem was uit te spreken, dan ontmoette hij zekere minachting. Dus volgde hij dan maar liever het oordeel van de wereld: hij ging in den oorlog, in den Kaukasus, en doodde op zijn beurt de vijanden; op zijn landgoed was hij hard voor de boeren; in Petersburg leefde hij brooddronken, speelde en amuseerde hij zich met vrouwen. Middelerwijl schreef hij, en snoof hij den wierook van den lof op. Hoogmoedig leefde hij voort. Doch al dat leven met lichtzinnige edellieden en ijdele letterkundigen viel hem na eenigen tijd bijster tegen. Toen zocht hij kalmte in een stil huiselijk leven en in familie-geluk. Hij huwde, woonde op zijn landgoed, kreeg een talrijk gezin, zorgde voor dat gezin, schreef en dichtte zijn groote romans. Doch rust voor zich-zelf had hij niet gekregen. Integendeel, na het voltooien van zijn Anna Karénin, begon meer dan ooit hem de oude pijn te folteren. Te sterker, nu hij zijn kinderen een weg door het leven moest wijzen. Dieper dacht hij dus na. Wat had het leven tot nu toe hem opgeleverd? Ach, alles was ijdelheid, bedrog, schijn en leugen. Slechts één verschijnsel was diepe ernst gebleken: het was de dood. Toch moest er een oplossing zijn voor de vraag, waartoe men leefde; toch moest er een zin, een gedachte voor het leven gevonden worden, die onverdelgbaar was voor den onvermijdelijk aan ieder te-beurt vallenden dood. Tolstoï zocht dien zin, die gedachte nogmaals bij de verstandigste auteurs. Zij | |
[pagina 251]
| |
kwamen niet veel verder dan de leer van den Prediker: alles is ijdelheid; de leer der Boeddhisten: het leven moet van den grond uit vernietigd worden; of de leer van Schopenhauer: het leven is een kwaad. Zou dan zelfmoord 't beste zijn? Toen nu Tolstoï nergens een oplossing vond in zijn eigen kringen, kwam het denkbeeld bij hem op: hoe leeft de geweldig groote massa van het eigenlijk gezegde volk? Die kleine lieden leven stil en voelen in zich vrede. Ik moet dus - zóó redeneerde Tolstoï - den zin pogen te vatten, dien zij aan het leven geven. Zij heeten onverstandig, maar hebben een antwoord op de vragen van het leven. Zij hebben een geloof. Inderdaad is hun geloof de kennis van den zin van het menschelijk leven, de kracht door welke de mensch zich niet vernietigt, maar leeft. Hun geloof leert hun de verbinding tusschen het eindige en oneindige, dat wat juist aan de verstandigen dezer wereld verborgen blijft. De eenvoudigen en armen dezer wereld hebben het geheim van het leven begrepen. Tot die slotsom kwam Tolstoï, en daarom ging hij het ‘geloof’ van dat volk grondig onderzoeken. Dat onderzoek leidde tot het boek: ‘Mijn geloof’Ga naar voetnoot1). Het geschrift moest te-gelijkertijd aantoonen, hoe tot hem, Tolstoï, het licht was gekomen. Altijd had hij in het Christendom lief gehad de begrippen nederigheid en broederschap, hij zette zich dus aan een studie der evangeliën, waarin die denkbeelden waren aangegeven, en las en herlas de Bergrede. En ziet, in de uitspraken van die Bergrede vond hij nu niet enkel de rust voor zijn ziel, maar te-gelijk het zedelijk-maatschappelijk beginsel van het Christendom. Het kenmerkende van dat sociaal begrip van het Christendom werd toch in de Bergrede in vijf geboden samengevat. Zij luidden, kortelijk ontdaan van de tegenstellingen in het Oude Testament, aldus: 1o. Leef met iedereen in vrede, toorn niet. 2o. Ieder man hebbe ééne vrouw, iedere vrouw één man. 3o. Zweer niet. 3o. Weêrsta den booze niet. 5o. Zie in alle menschen kinderen van één Vader. - De sleutel van het geheel is het vierde gebod: weêrsta den booze niet. Het zedelijk-maatschappelijk beginsel van het Christendom is dus, volgens Tolstoï, de heilige weerlooze liefde. Ik stelde mij voor, zegt Tolstoï, een Christelijke maatschappij gevestigd op die vijf geboden. Hoe gansch anders zou de samenleving zich dan vóórdoen, dan nu. Stel eens dat men aan de kinderen, van hun prille jeugd af, deze beginselen inscherpte: hun niet op 't hart drukte om allereerst hun fatsoen of stand op te houden, hun rechten te verdedigen; hen niet liet bederven door schouwtooneel en bal; hun geen lichtzinnigheden veroorloofde; geen wettelijk patent gaf aan vrouwen om een schandelijk leven te voeren; de jongelieden opwekte om in woorden en daden altijd eenvoudig-oprecht te zijn; hun leerde dat wraakneming en geweld iets beestachtigs was, en dat geheel de opvatting van nationalen haat met zonde | |
[pagina 252]
| |
gelijk stond; hen overtuigde dat krijgs-eer en roem van patriotisme verwerpelijke zaken waren, want dat alle menschen kinderen Gods genoemd zijn en niet vermoord of gekweld moesten worden, - stel dat dit eens kon geschieden, en dat de kinderen, mannen en vrouwen geworden, zulk een leven verwezenlijkten, dan zou op aarde het rijk Gods gevestigd zijn, een rijk van vrede en eendracht. Zie nu daarentegen onzen maatschappelijken toestandGa naar voetnoot1). Toch is het ideaal te bereiken, wanneer wij slechts willen. Het hangt van onze persoonlijke inspanning en krachten af. Doch wij volvoeren het niet. Wij wenden geen inspanning aan. Wij zeggen: het is ondoenlijk. Wij willen die vijf geboden niet in toepassing brengen, beweren dat het beginsel van weerlooze liefde niet te verwerkelijken is. Gaarne geven wij toe, dat die leer bewonderings-waardig en goddelijk is: zij zou het vele goede, dat ook wij beoogen, bezorgen, maar het is onmogelijk haar op te volgen, zeggen wij. - Is dat zóó? vraagt Tolstoï. Hij wijst er op, dat de menschen immer voor zware problemen hebben gestaan, en altijd hetgeen zij het best voor zich vonden hebben verordend. Met hoeveel moeite hebben zij niet de instelling van het particulier eigendom gevestigd! Waarom durven zij dan dit niet aan? Er moet ergens | |
[pagina 253]
| |
een fout in hun redeneering zijn, zegt Tolstoï, een hersenschimmige opvatting die hun hier het doortasten belet. En zóó is het inderdaad. Dat beletsel is de Christelijke dogmatiek, zooals zij in de kerken wordt onderwezen. Er is op die wijze een pseudo-Christendom ontstaan. Een Christendom gebaseerd op leerstukken van erfzonde en dergelijke metafysische dogmata, die de menschen den moed benamen. Terwijl de plaatsen in het Nieuwe Testament, waar sprake is van zedelijke geboden, altijd zeer duidelijk en stellig luiden, zijn al die dogmata juist omgekeerd ingewikkeld en onduidelijk. En nu wordt, volgens Tolstoï, op het leerstellige door de Kerk de meeste nadruk gelegd, terwijl de zedelijke geboden door die Kerk als in schemerduister worden gelaten. Vandaar de fout en de misslag. Men zoekt het heil in het aannemen van een dogmatiek, niet in een omkeer van het gemoed, die tot heilig handelen leidt. - Doch men zegt: het geeft niets, als ik alléén de vijf geboden trouw naleef: de maatschappij zal er niet door verbeteren. Bedenk echter - zegt Tolstoï - dat Christus die leer voorstelde als het middel om zich te redden uit het leven van verderf, zooals de menschen dat hebben georganiseerd. Gij moet uw leven redden, tot u-zelf komen, anders gaat gij te-gronde, want de dood wacht u. Het ware leven is niet iets wat in de toekomst ligt, wat in den hemel verwacht moet worden, neen, het is het leven hier op aarde van een kind Gods, het leven dat zich aansluit aan het leven van Gods zoon; een leven dat zich-zelf opoffert en naar gemeenschap tracht. Het ware leven bestaat juist in een verzaking en afstand van het persoonlijk leven, dat een hersenschim is. Denk dus niet om wat uw eigen kleine persoon kan uitwerken. Doe wat gij moet doen om u-zelf te redden. Zóó zult gij tevens anderen kunnen redden. Al waart gij alléén, al verstondt gij alléén de leer van Christus, dan nog zoudt gij een redder kunnen zijn. Bij een schouwburg die in brand staat weet één persoon soms de zware deur te openen. Ook de aarde staat in brand: gij moet leven redden, door uw leven ten-dienste van anderen te stellen. En let wel, dat men daarom niet uit de wereld zich moet terugtrekken, neen, men moet geen asceet worden, niet aan ascetisme toegeven, doch juist midden-in de wereld leven, als voorbeeld en toonbeeld voor anderen. Is dit alles dan zoo moeielijk? vraagt Tolstoï. Geeft dan het tegenovergestelde, het leven dezer wereld, zooveel vreugde, dat men zich daarvan niet kan los-scheuren? Ach, het tegendeel is waar. Aandoenlijk roerende bladzijden worden daarover door Tolstoï geschrevenGa naar voetnoot1). Inderdaad het leven naar de wereld geeft geen vreugde. De meerderheid der menschen is martelares van de leer der wereld. Doe slechts een wandeling langs de markt eener groote stad; bij voorbeeld van Moscou, en wonderlijk treurig zal het u te-moede zijn, wanneer gij allen ziet jagen en woelen, om toch nog iets van elkander te winnen. De één laat den ander geen | |
[pagina 254]
| |
rust, wanneer er nog een klein voordeel op hem is te behalen. Het leven der welgestelden in de wereld ontneemt inderdaad alle aandoeningen en gewaarwordingen van geluk. Van een leven samenstemmende met de natuur is er in de stad geen sprake meer. Ziet men wel dikwijls het groen der velden, de kleuren-schakeering van een woud in den herfst? Van het werk heeft men geen genot: de handen-arbeid, die spieren sterkt en aan 't lichaam blijde tinteling geeft, wordt versmaad. De familie-kring lost zich op in een groep van kinderen, die tevreden zijn als de ouders sterven en hun wat nalaten. Van vriendschaps-banden is weinig te hopen: hoe hooger men klimt op den maatschappelijken ladder, hoe nauwer de kring der vertrouwde vrienden wordt. De gezondheid wordt door het leven in de wereld meestal ondermijnd, zware ziekten gaan den dood vóóraf. Zóó wordt het leven der menschen onder de kar der maatschappij van de wereld verbrijzeld. Toch ziet men dit wonderlijk schouwspel. Jezus treedt op met zijn zachte geboden en niemand volgt. De wereld verkondigt haar leer, en een ieder snelt toe, al weet men dat men ellendig wordt. De leer der wereld is veel moeielijker, veel wreeder, dan die van Jezus: millioenen gaan daarbij in oorlogen en ziekten te-gronde tegen de enkele martelaars van het Christendom; toch aarzelt men niet; men kiest de partij der wereld. Alles moge zóó zijn als Tolstoï voorstelt, zegt men, maar de maatschappij is aldus ingericht, dat het zich stellen tegen haar organisatie nog jammerlijker is dan het met haar mede-gaan. Deed men wat Tolstoï aanraadt, men zou sterven van honger. Men zoekt dus liever zijn veiligheid door mede te steunen op de sterkte van de macht, en zoekt vrijwaring en gerustheid door bevestiging van het eigendom, in plaats van zich, zooals Jezus, van het eigendom te onthouden en de waarborgen van zekerheid, die op geweld en macht gebaseerd zijn, af te schaffen. En men vestigt nu verder zijn bestaan in een kamp en worsteling met anderen om dat eigendom. In angst voor de armoede vertrouwt men niet op den arbeid. Toch zal de arbeider, naar de uitspraak van Jezus, zijn loon verdienen, mits het slechts niet is een arbeid die anderen uitzuigt en anderen laat werken, mits de arbeid een dienen, een werken voor anderen is. Inderdaad (zegt Tolstoï) de leer van Jezus vestigt het rijk Gods op aarde, en moeielijk is de praktijk dier leer niet. De dogmatiek der Christelijke Kerk moge die leer verduisterd hebben; de Kerk moge haar wijding juist aan het drijven der wereld hebben gegeven, moge het geloof in de ‘gendarmerie’ hebben gevestigd, - toch protesteeren reeds enkele gewetens. Zij worden thans vervolgd. Maar zij zijn het zout der aarde. De Kerk toch heeft afgedaan, heeft haar taak volbracht. Een nieuwe wereld rukt zich los uit den schoot der Kerk. Wel heeft die organisatie der nieuwe maatschappij nog enkele sappen, die van de oude haar zijn overgebleven. Maar naar nieuw voedsel wordt gezocht, naar nieuw licht. De éénige voorwaarde der nieuwe maatschappij is: organiseer u een bestaan, waarin het u gemakkelijk is de vijf geboden uit de Bergrede op te volgen. Is die nieuwe organisatie dáár, dan is de wereld over- | |
[pagina 255]
| |
wonnen. Het nieuwe zedelijk maatschappelijk beginsel zal dan alles doordringen. Het afleggen van elken drang tot toorn zal de afscheiding onder de menschen doen ophouden, dus eenvoud van leven bevorderen. Het eerbiedigen van het huwelijk zal een einde maken aan het valsch geraffineerde, esthetische, quasi poëtische leven van zoovele rijken, zal de dood zijn der romans die olie gieten op het vuur der zinnen. Het weigeren van den eed zal het zegel zijn van de gelofte dat men God alléén gehoorzaamt, zal tevens het eind zijn van legers en krijgs-dienst. Het opheffen van het onderscheid onder de menschen, het wegwisschen der grenzen zal in plaats van het patriotisme het cosmopolitisme vestigen, en zal het einde zijn van douanes en al wat daartoe behoort. Doch het voornaamste van alles is, dat men zich vast moet voornemen geweld nooit door geweld te keeren, Men zal voor-goed moeten afleggen de dwaling, dat het leven slechts gewaarborgd is door machts-vertoon of machts-uitoefening, dat men zijn persoon en eigendom verdedigen moet tegen anderen. Men moet letterlijk opvolgen de woorden van de Bergrede: ‘Gij hebt gehoord dat gezegd is, oog om oog en tand om tand. Maar ik zeg dat gij den booze niet weêrstaat. Zoo wie u op de rechterwang slaat, keer hem ook de andere toe. En zoo iemand met u rechten wil en uw rok nemen, laat hem ook den mantel’. De zachtmoedigen toch zullen het aardrijk beërven. Van het begrip macht mag geen gebruik worden gemaakt, ook niet en vooral niet bij den arbeid. ‘Ik weet nu - zegt de nieuwe mensch - dat een groot deel der menschelijke kwalen en nooden daaruit voortkomt, dat men, in plaats van zijn arbeid aan anderen te geven, liefst zich onthoudt van elken arbeid en zich door macht den arbeid van anderen toeëigent’. Dit nu is het geloof, de godsdienst, zooals Tolstoï ze uit het evangelie opdolf. Tot dien inkeer moet de tegenwoordige maatschappij komen. Dit zal haar hervorming zijn. Maar die hervormingen moeten van den mensch-zelven uitgaan. Revoluties tegen een maatschappelijke orde helpen niet. Zij smeden slechts al het oude des te hechter aanéén. Neen, laat ieder voor zich beginnen en de heilige weerlooze liefde dienen. Klein moge in 't begin het kuddeke derzulken zijn, indien zij slechts onvervaard voorwaarts gaan, zal hun licht door de duisternis heên brekenGa naar voetnoot1). Aan die boeken: ‘mijn bekentenissen’ en ‘mijn geloof’ schakelt zich nu Tolstoi's derde boek, ook in 1884 geschreven onder den titel: ‘Wat moeten wij doen?’Ga naar voetnoot2). Dit boek is wederom een stuk | |
[pagina 256]
| |
auto-biografie. Tolstoï verhaalt hoe hij, toen hij in 1881 des winters in Moscou ging wonen, getroffen werd door de diepe armoede in de stad. Dit was voor hem toen iets onbegrijpelijks, iets vreemds. Overal stonden op de straten bedelaars; politie-dienaars grepen ze soms, maar de arme lieden schoten op als uit den grond. Als Tolstoï des avonds in de kringen zijner bekenden sprak over de ellende onder die lieden op straat, zeide men hem geregeld: ‘O, dat is nog niets, ga eens naar het markt-plein Khitrof, dáár zult gij andere dingen zien’. Hij ging derwaarts op een kouden December-namiddag in het jaar 1881. Het was tegen 5 uur, het vroor en de wind blies ijskoud. Lange rijen van mannen en vrouwen waarden spookachtig dáár op straat, wachtend totdat de poort open ging van het nacht-asyl gesticht door Liapin. Hij ging mede in 't asyl, zag de hartverscheurende armoede dier menschen, gaf aan enkelen wat aalmoezen en wat warms te drinken, en keerde in zijn eigen weelderige woning terug, met een gevoel alsof hij medeplichtig was aan die ellende, en bij zich-zelf den tekst herhalend (uit Lukas III vers 10/11): ‘Wat moeten wij dan doen? Die twee rokken heeft, deele ze mede aan hem die er geen heeft, en die spijze heeft, doet desgelijks’. Dan vertelde hij aan zijn vrienden zijn indrukken. Dezen merkten echter kalm op: ‘ja, dat is de consequentie van het stads-leven; gij zijt een provinciaal, nog niet daaraan gewend’. Tolstoï intusschen hernam: ‘men kan zóó niet leven’. Hij zag altijd vóór zich die ellende; in zijn salons schaamde hij zich. Toch was dit - zóó merkte hij later op - nog een soort ijdelheid: het was als een voldoening, dat hij zag wat de anderen niet schenen op te merken. Hij dacht er dus nog niet aan zijn eigen leven te veranderen, neen, hij wilde slechts naar de mate van zijn krachten medewerken om den toestand der ongelukkigen te verbeteren. Inderdaad doet hij daartoe een poging. Bij gelegenheid der ophanden zijnde volks-telling organiseert hij een comité, om aan de telling der lieden een soort enquête naar den toestand der hulpbehoevenden en werkloozen te verbinden. Aan de aller-armoedigsten zou hij dan een kleine uitdeeling in geld geven, waarvoor hij een fondsje had bijééngebracht. Hij-zelf kiest voor zijn onderzoek een armoedige wijk, waarin een soort groot blokhuis, het huis Rjanof, bewoond door 't uitschot der bevolking, zich bevond. Met enkele studenten gaat hij den toestand der bewoners van dit huis opnemen. Wij kunnen natuurlijk niet al zijn ontmoetingen in dat huis weêrgeven. Drie zaken treffen hem al dadelijk: vooreerst dat armoede niet iets specifieks is, dat de menschen anders maakt; neen, al die menschen hebben evenals hij-zelf hun eigen leven, hun eigen belangen; dan valt 't hem op, dat er bijna geen lieden zijn die men maar zoo met 't geven van wat geld gelukkig kan maken; eindelijk doet hij de ondervinding op, dat als er noodzaak was, men reeds geholpen had: men had hem niet noodig: de | |
[pagina 257]
| |
arme lieden, die hij wilde redden, hadden 't zelven onderling reeds gedaan. Vooral met drie klassen van ongelukkigen houdt hij zich op: met de vervallenen, die vroeger in welstand hadden verkeerd; met de geprostitueerden; en met de havelooze kinderen. Altijd was de diepste grond van aller lijden, dat zij niet hadden willen werken, dat zij een gemakkelijk leven hadden willen voeren, zoo-als hij Tolstoï en zijn standgenooten. Tolstoï had nu niet meer dat gevoel van medelijden voor zijn naasten en van afkeer voor zich-zelf, dat hij in 't huis van Liapin had ondergaan; neen, de chariteit, die hij in 't huis Rjanof uitoefende of wilde uitoefenen, ging nu bij hem gepaard met een gevoel van blaam en onwelwillendheid tegenover de menschen in 't algemeen. Het onderzoek naar de plaatsen waar gebrek werd geleden werd door hem en zijn vrienden ondernomen als een avontuur, alsof men op de jacht ging. Het geld dat men uitdeelde werd zonder vrucht gegeven. De arme lieden zeiden niet eens de waarheid, beschouwden Tolstoï als een goede melkkoe. Hij zag in, dat alles, wat hij op die manier deed, dom was en onpractisch. Wat had hij eigenlijk gezien? Hij had gezien, dat de meesten ongelukkig waren, omdat zij de gewoonte om te werken hadden verloren. Hun ongeluk was, dat zij in denzelfden toestand waren gekomen als Tolstoï-zelf. Geld baatte hun niet. Dat was de slotsom van zijn onderzoek. Hij ging thans - 't werd lente en vóórjaar - naar zijn landgoed; hij wilde dáár een verhandeling schrijven over de door hem opgedane feiten, doch 't opstel vlotte niet, hij moest erkennen dat hij de kern van het vraagstuk, de zedelijke waarheid die daaraan ten-grondslag lag, nog niet had gevat. Inderdaad hij begreep niet, dat hij-zelf nog in 't moeras zich bevond. Hij wilde den toestand der andere menschen verbeteren, en hij kwam nog niet tot de conclusie, dat hij eerst zijn eigen leven moest verbeteren. Toch liet de questie van het onderzoek hem rust noch duur. Altijd was hij met zijn gedachten daaraan bezig. Hem trof dadelijk één punt. Waarom is in de stad de ellende zoo groot, waarom is zij niet van beteekenis in het dorp? Waarom - zóó redeneerde hij verder - gaan dan toch de lieden weg uit 't dorp? In het dorp is de waarachtige bron van den rijkdom: de grond en de landbouw; in de stad zijn slechts steenen. Maar in die stad wonen de rijken, de niet-werkende rijken, die leven van den arbeid der lieden op 't land. Het voorbeeld van de stad werkt nu aanstekelijk. Ook de dorpelingen wilden wel eens leven en genieten zooals die stedelingen - en zij worden diep rampzalig. Het is dus een kwaad, dat de rijke inwoners der steden alles aan de boeren afnemen, en het is een groote ramp, dat de boeren van het dorp en van het platteland verhuizen naar de stad. Die twee oorzaken werken slechts in de hand de geweldige afscheiding tusschen rijk en arm. - Langs een anderen weg geraakte hij tot een soortgelijke conclusie. Hij was in kennis gekomen met Soutajeff en zijn leerGa naar voetnoot1). Hij | |
[pagina 258]
| |
had met hem een onderhoud over het hem kwellend probleem gehad, en deze had slechts één antwoord gegeven: ‘neem de armen bij u aan huis, laat ze eten aan uw tafel, leer ze werken, maar werk zelf ook’. De zin van het antwoord kwam hierop neder: onderscheidt u niet van de armen. Dit is het eigenlijke kwaad, deze soort distinctie die de rijken zich toekennen, en die zij door hun zoogenaamd fatsoen, door hun quasi goede manieren, en door verfijning van uiterlijke reinheid aankweeken. Daardoor isoleeren zich de rijken van de armen. Die muur moet omvèrgehaald worden. Dat de rijken de armen in huis nemen, zeide Soutajeff, en met hen leven! - Tolstoï dacht nu verder na over een feit, dat hem in den laatsten tijd dikwijls getroffen had. Als hij een geldstuk als aalmoes had gegeven aan een arme zonder dien arme toe te spreken, nam deze 't gaarne aan; als hij echter bij 't geven met dien arme ging spreken, kwam er een onvergenoegde trek op diens gelaat, en een gevoel van niet-bevrediging bij Tolstoï zelven. Inderdaad was het Tolstoï dan soms alsof hij als milde gever wilde poseeren, hij gevoelde schaamte. Waarom? Aan Tolstoï werd dit duidelijk door een voorval met een knecht. Hij was gewoon in de stad bij-wijze van lichaams-oefening een uur per dag hout te zagen. Een arme drommel, een moujik, dien hij voor dit werk huurde, Simon, was dan zijn gezel. Met hun tweeën stonden zij als kameraden op de werkplaats aan de plank te zagen. Naar huis gaande met dien Simon vroeg een behoeftige grijsaard aan Tolstoï een aalmoes. Hij gaf twee dubbeltjes (20 kopecks) ook al om een goeden indruk op Simon te maken, met wien hij juist over godsdienstige zaken sprak. Simon nu, die thuis een vrouw en twee kinderen had, stond plotseling stil, keerde 't pand van zijn jas om en gaf aan den armen man een stukje ter waarde van drie centen (kopecks), doch vroeg twee centen weêrom. De oude man toonde hem, dat hij slechts twee stukken van drie centen en maar een enkel stuk van één cent had. Simon zag hem aan, en wilde dien éénen cent nemen. Maar hij bedacht zich even, nam zijn muts af, deed 't teeken van het kruis, en wandelde voort zonder iets terug te nemen. ‘Ik kende - zegt Tolstoï - den geldelijken toestand van Simon. Al wat hij den ganschen winter uit zijn verdienste had bespaard beliep ongeveer zes roebels. Ik-zelf had ten naaste bij zeshonderd-duizend roebels te mijner beschikking. Wij waren beiden getrouwd en hadden kinderen. Ons verschil lag in ons geld. Maar wat beteekende nu in dit opzicht mijn gift van twintig centen tegen de zijne van drie centen? Ik had in die evenredigheid drie duizend roebels moeten geven, en even rustig, na een kruis te hebben gemaakt, eenvoudig (zonder verder aan de zaak te denken) mijn weg moeten gaan’. Meer en meer kwam na die ontmoeting het begrip bij Tolstoï op, dat al dit geven van het geld voor de rijken slechts een ‘pleiziertje’ was. Trouwens het is geen geld | |
[pagina 259]
| |
dat wij rijken in het zweet van ons aanschijn verdiend hebbenGa naar voetnoot1). Het vertegenwoordigt niet onzen arbeid. Het bezit daarvan berust op machts-titels en op geweld. Het is zot en ijdel geld. Met zulk geld op zulk een wijze weg te geven bereikt men niets. Het komt toch niet aan op 't geld, maar op den persoon die geeft. ‘Vóórdat ik - zóó redeneerde Tolstoï nu - een goede daad kan doen, moet ik-zelf mij buiten het bereik van het kwade stellen! Ik-zelf moet mij verbeteren; ik ben de schuldige’. Moeielijk was het - zóó gaat Tolstoï voort - tot deze belijdenis te komen. Want zij kwam eigenlijk hierop neêr: wij willen wèldoen, en wij exploiteeren zelven hen die wij willen wèldoen. Wij-zelven leven van het werk van anderen. Wij rijken bestaan van de exploitatie der armen. Wij zoeken door hun arbeid voor ons te verkrijgen ‘den bestendigen roebel’. Dit is de zin en beteekenis van het geld. Voorts blijven wij dan zitten op den nek der armen. Parasieten, die wij zijn, schamen wij ons niet er ons op vóór te staan, wanneer wij dengenen, dien wij de sappen ontnemen, zoogenaamd met dat geld ter-hulp komen. De arbeidende menigte wordt door ons rijken op die wijze voortdurend in knechtschap gehouden. Wat deed ik dus - vroeg Tolstoï zich af - toen ik mijn geld bij-wijze van aalmoezen ronddeelde? Het antwoord vloeide nu als van-zelf uit het voorafgaande voort. Terwijl Tolstoï de armen wilde helpen met zijn geld, deelde hij eigenlijk uit wissels op andere armen. Zijn geld was in 't algemeen een wissel op de armen. Zelf werkte hij niet. Hij had niet het geluk van zijn persoonlijken arbeid te leven. Wat stond hem dus te doen? Voor de praktijk heeft Jezus Christus 't gezegd: ‘dat hij die twee jassen heeft er één geve aan wie geen heeft, en die spijze heeft, doe desgelijks’. Voorts overdenke men de woorden, die Christus gesproken heeft tegen de rijken en over de armen. Hoe moeielijk is het - zeide Christus - voor den rijke om het koninkrijk Gods in te gaan! De mensch moet zich afwenden van den dienst van den Mammon. Hij moet derhalve niet aan zich-zelf denken, maar leven voor zijn gelijken. Hij moet dus het geld, teeken van dienstbaarheid en van knechtschap der anderen, zoo weinig mogelijk gebruiken; vermijden (waar 't slechts doenlijk is) het koopen en verkoopen. Hij moet trachten de anderen te bevrijden van den loon-dienst, die niet anders is dan een vorm van slavernij. Hij moet zelf arbeiden. Zelf de handen uit de mouw steken. Dat doet men op 't land: dáár kan men-zelf den grond gaan bewerken, zelf zijn hout kappen; dáár kan de afscheiding tusschen de armen en rijken uitgewischt worden, de afscheiding die slechts zoo scherp is geworden door de agglomeratie in de groote steden. Dáár kan de eenvoud van het leven voor allen hersteld worden. Verlaat dus die steden. Hoe kunnen onze jonge vrouwen er levens-vreugd genieten op haar feesten en bals, wan- | |
[pagina 260]
| |
neer zij een oogenblik denken aan hen of haar, die in diepe ellende werken om den tooi voor die feesten mogelijk te maken! Wij leven in de steden voort, alsof de door het geld afgescheiden kringen elkander niet raakten: wij zien de nijptang niet rondom den nek der armen die voor onze genoegens lijden. Wij zien de schroef niet die hun de borst toedrukt en verplettert.... totdat onze oogen open zullen gaan en het te-laat zal zijn. Zooals men weet is Tolstoï het leven gaan leiden, dat hij in zijn geschriften had uitééngezet. Hij is op zijn familie-landgoed Jasnaja Poljana eenvoudig zich gaan inrichtenGa naar voetnoot1). Zijn overvloedige rijkdom, en al wat aan weelde deed denken, heeft hij - voor zoover hij alléén (en niet zijn vrouw en kinderen) daarover de beschikking had - verdeeld. Hij werkt zelf hard mede. In zijn grijzen kiel, met een lederen gordel om 't midden van 't lijf vastgebonden, kan men hem op 't veld zien werken met de overige arbeiders. Geen wijn of geestrijke drank komt over zijn lippen. Hij onthoudt zich van vleesch. Hij rookt niet. Hij doet geen eed. Is hij thuis, dan is hij bezig met een handwerk - liefst schoenmaken - of schrijft hij. Hij schrijft meestal voor 't volk. Kleine vertellingen, die in de woningen en hutten der boeren het begrip van het heilige moeten verlevendigen; sprookjes die tot de allerschoonste en roerendste behooren wat oude of nieuwe spraak kan aanwijzen. Wij herinneren slechts aan het verhaal: ‘Wat de menschen doet leven’Ga naar voetnoot2). Werkt hij aan geschriften van langer adem, dan dicht hij een klemmend drama als ‘de Macht der duisternis’, ontwerpt hij een strekkings-roman de ‘Kreutzer-sonate’, met zijn schildering der volstrekte kuischheid, of geeft hij nieuwe ontwikkelingen van zijn sociale leer, nieuwe pleidooien voor zijn opvatting der weerlooze dienende liefde. Wij wijzen op zijn aangrijpend boek van 1893: ‘Het heil ligt in u zelf.’ Wij vermelden zijn boek van 1894: ‘De Christelijke geest en het patriotisme.’ Wij wijzen op zijn boek van het jaar 1898 over ‘de Kunst’. Tegen de herfst van het jaar 1899 heeft hij de wereld verbaasd en verkwikt door het geven van een nieuwen langeren roman: ‘Opstanding’. Het is de opstanding uit de zonde en ellende tot het leven, die hij daarin zocht te schilderen. Meer uitvoerig dan in zijn vroegere geschriften wordt hier de ‘rechtsvraag’ behandeld, zoo als zij in de maatschappij zich voordoet. ‘Waarom en met welk recht - zóó stelt hij de questie - kunnen eenige menschen anderen opsluiten, | |
[pagina 261]
| |
kwellen, geeselen, verbannen en dooden, terwijl zij-zelven geheel, gelijk zijn aan hen die zij kwellen, straffen en dooden’. Een lange smarten-weg wordt in dat verhaal voor ons afgewikkeld. Tolstoï brengt ons in de gevangenissen, begeleidt de transporten der gedeporteerden, bezoekt de ongelukkigen in bordeelen en vuile verblijven. Wij zien het leven en lijden van ballingen uit de maatschappij; en te-gelijkertijd het pralen en tot inkeer komen der huichelarij. Want telkens wordt als met een schok de zedelijke vraag of liever godsdienst-vraag aangeraakt. En, als in het voorbijgaan, wordt dan even gewezen op wat het volk, in zijn verschillende schakeeringen van gemoed en geloof, mijmert en peinst. Onvergeten blijft uit den roman de ontmoeting op het pontveer van Nikhludoff met den ‘vreemden ouden man, die niet bidden wilde’Ga naar voetnoot1). Zóó blijft Tolstoï denken en dichten. In 't bijzonder trekken hem aan de zelfstandige soms grillige godsdienstuitingen van het Russische volk, waar dat volk een zelfstandig protest durft spreken tegende officieele leugen in Kerk en Staat. Met warmte treedt hij voortdurend op terr-bate der gruwzaam vervolgde Doukhobortzi's, een secte die den eed weigert te zweren en het geweer niet wil dragenGa naar voetnoot2). Voorts hoort men ieder oogenblik in gansch Europa zijn diepe zware stem weêrklinken, wanneer ergens een daad wordt verricht, die, volgens hem, een begin kan zijn van een zedelijke wedergeboorte bij een volk. Waar of hoe 't geschiedt, 't is hem om het even, mits het slechts een daad is, niet enkel een woord. Zóó verkondigt hij steeds: de aarde is voor allen; strijdt hij tegen het particulier grond-eigendom. Zóó verheugt hij zich in verhalen van Gorki. Zóó hebben wij in November 1896, in ons land, zijn open brief: ‘De tijden zijn nabij’ gelezen, toen Van der Veer in Middelburg uit beginsel weigerde zijn schutters-plicht te vervullen.... Hij blijft een der schoonste types van Europa, de meest beteekenende misschien van het Rusland onzer dagen. Zijn onaanzienlijke gestalte - want al is zijn door een afhangenden witten baard verlengd hoofd vrij breed, hij is niet groot - belet niet, dat hij soms een reus ons toeschijnt. Hooge verpersoonlijking van ont- | |
[pagina 262]
| |
ferming en erbarming. Onwrikbaar slechts waar hij zich stelt tegenover ‘de wereld’. Zelfs een laatst klein geschrift - ‘niet te werken’ - wijst daarop. Hoe uitnemend hij handen-arbeid acht, hij waarschuwt toch weder, niet bovenmatig te gaan hechten aan arbeid en zwoegen. Arbeid is altijd in zekeren zin dienstbaarheid. Een midden-eeuwsche legende, door Renan vertolkt - en aan die legenden doen de kleine mystieke volks-verhalen van Tolstoï dikwijls denken - spreekt van een heilige, voor wien een engel een wijl den akker beploegde, opdat deze niet van noode zou hebben, zijn gebed af te breken. ‘Het gebed of liever de meditatie en het denken is de hoofdzaak van het leven: het materieele werk is de dienaar van den geestelijken arbeid. Een ieder moet zijn dienst verleenen aan hem die bidt, dat is, aan hem die denkt’. In dien geest spreekt Tolstoï tot de arbeiders in de steden, maar vooral en in de eerste plaats tot de ‘moujiks’ in de dorpen. De Heilige synode der orthodoxe Russische Kerk sprak, ten-gevolge van zijn roman ‘Resurrectie’, 20 Februari 1901, den ban over hem uit. Doch zijn geloof aan zijn opvatting der Christelijke leer werd met de jaren inniger en roerender. Zijn uitingen daarover werden met den dag eenvoudiger. De machten dezer aarde wilden hem niet meer aanhooren. Zelfs in zijn eigen familiekring te Jasnaja Poljana werd het hem moeielijk. Waar hij de ‘moujiks’ als gelijken, als broeders, als kinderen van ‘Onzen Vader’ beschouwde en behandelde, morden zijn eigen zonen. Hij kon het ten-laatste niet harden bij deze oneenigheid tusschen zijn dagelijksch leven en zijn geloof. Op het einde van November 1910 ontvluchtte hij, oud en gebroken - als een andere king Lear - zijn stam- en landgoed. Een dochter begeleidde hem. Doch gekomen op een spoorweg-station (Astapovo), niet vèr van zijn huis, kon hij niet meer. Zijn krachten waren uitgeput. De dood kwam in een vertrek van dat station hem verlossen. Hij stierf 20 November 1910. Alle ‘moujiks’, van nabij en uit de verre buurten saâmgestroomd, begroeven hem op een winterdag, in langen stoet, in het stille woud zijner vaderen. |
|