De socialisten: Personen en stelsels. Deel 6: In de tweede helft der XIXde eeuw, tweede gedeelte
(1875-1897)–H.P.G. Quack– AuteursrechtvrijI.Tchernicheffski's werkzaamheid valt samen met de hervormingen omstreeks 1860 door czar Alexander II in Rusland ingevoerd, na het inéénstorten van het regime van czar Nicolaas. Hij was te Saratoff aan de Wolga in 1829 geboren, zoon van een dom-priester aldaarGa naar voetnoot2). Hij ontving zijn opleiding eerst aan het seminarie in zijn geboorte-stad, later aan de universiteit te Petersburg, waar hij in 1850 zijn filologische studiën voorloopig afsloot. Een korte poos was hij toen leeraar aan het tweede Peters-burgsche cadetten-corps, doch spoedig kreeg hij een vaste betrekking aan het gymnasium te Saratoff. Hij huwde en bleef aan 't werk: het werk van een letterkundige. Doch Saratoff werd hem spoedig te eng. In 1853 zien wij hem weder te Petersburg, aanvankelijk nogmaals onderwijs gevend aan het cadetten-korps, doch weldra zich werpend in een zelfstandig schrijvers-leven. Hij bewerkte vertalingen, schreef recensies, gaf overzichten: kortom, leefde het leven van een daglooner der literatuur. Zijn fijnbesneden jeugdig voorkomen, zijn weelderig golvend haar, zijn vriendelijk glimlachend optreden gaven hem zekere aantrekkelijkheid. Tegelijkertijd werkte hij aan een doctors-dissertatie over het onderwerp: ‘de esthetische verhouding van de kunst tot de werkelijkheid’. Zijn doel was echter niet om hier of dáár een professoraat te bekomen, neen, hij wilde onafhankelijk publicist blijven. Als voorbeeld had hij zich in den geest gekozen het werken van Bjelinski. | |
[pagina 221]
| |
Wij hebben den naam van dien Bjelinski reeds ontmoet toen wij Bakounin behandelden (zie hierboven pag. 5/6). Hij is voor de Russische generatie van die dagen de criticus bij uitnemendheid geweest. De vormen door de censuur opgelegd in acht nemend, wist hij de scherpste waarheden te zeggen, en werd hij de Russische Lessing zooals men hem noemde. Welnu, ook Tchernicheffski wilde dien roem zich verwerven, waarheid verbreiden in kunst, wetenschap en samenleving. Zóó kwam hij in betrekking tot het tijdschrift ‘De Tijdgenoot (Sovréménik)’, dat sinds 1847 was opgericht en o.a. door den dichter NekrassoffGa naar voetnoot1) werd geredigeerd. Hij werd vast mede-werker daarvan, werkte onvermoeid voort, en schreef geregeld er de politieke overzichten voor. Het tijdschrift kreeg nu vooral door zijn invloed meer en meer een polemische aanvallende richting, en stond op het einde der jaren 1850-1860 aan de spits der toenmalige letterkundige beweging en staatkundige of maatschappelijke oppositie. Tourguénjeff had zich reeds daarom van dat tijdschrift teruggetrokken. Herzen werkte sinds 1857 te Londen op gelijksoortige wijze door zijn ‘Klok’, doch ging niet in alle opzichten, vooral in het filosofisch gedeelte, met den ‘Tijdgenoot’ mede. Voor zoover wij mededeelingen hebben over de artikelen van Tchernicheffski in het tijdschrift, maken wij daaruit op, dat de oorsprong zijner ideeën te zoeken was in Hegel. De gedachten van Hegel waren echter vooral tot hem gekomen door de geschriften van Feuerbach. Hij deelde dus de jong-Hegeliaansche begrippen en zwoer bij de éénheid van geest en stof in den mensch, leerde een zoogenaamd ‘vernünftig’ egoisme, dat alle handelingen als 't ware toetste aan verstandelijke berekening, en helde dan in de practijk over tot het materialisme. Voorts huldigde hij de progressie, en paste hij op alles toe een zoogenaamde vooruitgangsformule. Hij waardeerde de beschaving van Westelijk Europa en stelde dat Westen voortdurend als voorbeeld aan Rusland; terwijl Herzen Europa wilde regenereeren door Russische denkbeelden der gemeenschap (zie hierboven pag. 31). In tegenstelling der Slavofilen prees dus Tchernicheffski het werk van Peter den Grooten. Dit alles was bij Tchernicheffski niet als stelsel geordend, doch 't was uitstekend geschikt om bij de meer ontwikkelde Russen de gedachte wakker te schudden, en het brein te leiden tot de studie ook der maatschappelijke vraagstukken. Hij-zelf werkte zich in de | |
[pagina 222]
| |
economische schrijvers van zijn dagen in. Vooral John Stuart Mill werd dag en nacht door hem bestudeerd. Op die economische kennis oefende hij dan zijn kritiek uit. Allengs werd Proudhon voor hem de groote man. Hij stelde zich niet op het standpunt van Marx en diens opvatting van den klassen-strijd - trouwens Marx bleef hem onbekend - neen, hij deed eenigszins meê met de socialistische schrijvers van vóór 1850: hij bedacht middelen om den toestand van den minderen man te verbeteren. Hij zocht den oorsprong van het kwaad in de verkeerde verdeeling van het resultaat der productie. Veel zou geholpen worden, wanneer door productieve associaties het leeuwen-deel van den ondernemer zou worden besnoeid. De arbeiders moesten zelven zich helpen door zulke vereenigingen. In dien zin sprak hij er van, dat de bevrijding der arbeiders het werk der arbeiders-zelven moest zijn. Eigenlijk sprak hij weinig over arbeiders; hij gewaagde altijd van het mindere volk en van de boeren. Trouwens men beleefde de dagen der boeren-emancipatie in Rusland. Czar Alexander II zou 19 Februari 1861 de bevrijdings-ukase doen uitvaardigen, en ieder denkend hoofd in Rusland liet zijn gedachten over het onderwerp gaan. Evenals Herzen schonk hij, bij de voorbereiding van dat werk, in 't begin zijn vertrouwen aan Alexander II. Eerst van lieverlede, tegen 1858, vestigde zich de overtuiging in zijn brein, dat de czar het werk niet doortastend genoeg zou durven uitvoeren, veel te veel rekening ging houden met belangen van den adel en vooral met eischen van den fiscus. Als doelwit had aan Tchernicheffski evenals aan Herzen voor oogen gestaan de bevrijding van den boer met den grond. En van dit laatste kwam niet veel te-recht. In een geruchtmakend opstel ter verdediging van het Russisch landelijk gemeente-bezit poogde hij aan te toonen, dat op de wijze, zooals de regeering het aanpakte, de bevrijding van den boer op niet veel dagelijks zou uitloopen. Tchernicheffski verloor zijn illusies daaromtrent, en begon meer en meer over te hellen tot gewelddadige stappen in dat opzicht. Hij wilde zelfs van dat bevrijden van den boer door den czar niet meer hooren. Hij schijnt te hebben verwacht dat de boeren, door opstanden, zich zelven zouden gaan helpen, zooals zij weleer in vorige eeuwen onder Poegatcheff en Stenka Rasin in verzet waren gekomen. Het revolutie-idee maakte zich meester van zijn brein. Dat revolutie-idee versterkte zich bij hem in zijn polemiek tegen de Russische liberalen dier dagen. Hij bespot meêdoogenloos de liberalen, die altijd halverwege blijven staan of in hun schulp zich terugtrekken. Ook voor de liberalen in het Westen, in Pruisen, Italië en Frankrijk, heeft hij allengs steeds minachting over. Hun gelijkvloersch zedelijk standpunt was geëvenredigd aan hun kortzichtigheid. Zij begrijpen nooit - zóó zegt hij - dat de gang der geschiedenis door de reëele machts-verhoudingen wordt bepaald. Zij doen zich te-goed aan negatieve begrippen. Hun hoogste wijsheid in maatschappelijke zaken is de ‘niet-tusschenkomst’ van den Staat. Zij zouden de dorps-gemeenschap der Russen willen verbreken, die land-gemeente als een teruggebleven verouderden | |
[pagina 223]
| |
vorm van het grond-bezit willen beschouwen. In hun abstracte redeneeringen zagen zij de werkelijkheid over het hootd. De eigenaardigheid van het landelijk gemeente-bezit, die waarachtige grondslag van het bestaand Russisch sociaal leven, was hun iets abnormaals, schemerde slechts hun toe als door den mist der tijden. Meer en meer poogde hij geheel de economische werkzaamheid dier liberalen, hun wetenschappelijke schrielheid, hun kleurlooze bestovenheid, aan de kaak te stellen. Hij beproefde dit in zijn tijdschrift, door tegen 't jaar 1860 het bekende boek van John Stuart Mill over de beginselen der staathuishoudkunde te vertalen en te toetsen. Deze arbeid van Tchernicheffski is later tot een boekdeel verzameld. Wij bezitten daarvan echter in een Fransche vertaling slechts het eerste deelGa naar voetnoot1). Onze auteur vertaalt getrouw achteréénvolgens de hoofdstukken van Mill, en voegt achter elk hoofdstuk zijn kritiek en eigen opvatting der questie. Hij toont aan, dat het boek van Mill wemelt van tegenstrijdigheden. Bij het behandelen van het leerstuk der productie tracht hij, in tegenstelling van Mill, duidelijk te maken, dat het kapitaal in alle opzichten afhankelijk van den arbeid is. Voorts levert hij dan een doorgaande weêrlegging van het stelsel van Malthus: ‘De mensch - zóó zegt hij - kan zijn organisme niet veranderen, dus moeten de menschen niet denken aan een wijziging van hun organisme, op de wijze zooals Malthus hun dat aanried, maar enkel en eenvoudig aan deze vraag: kunnen de verhoudingen onder de menschen niet georganiseerd worden op een wijze, dat zij in overeenstemming zijn met de behoeften der menschelijke natuur’Ga naar voetnoot2). Voor Tchernicheffski bleef dus de sociale wetenschap voor een groot deel een opsporing der verdeelings-wetten der menschelijke productie. In zooverre stond hij - zooals wij reeds zeiden - op het standpunt van het socialisme vóór 1850. Overigens leerde hij: dat de arbeid geen ‘waar’ mocht zijn; dat de mensch met het meeste voordeel werkt, wanneer hij voor zich niet voor een ander arbeidt; dat het gevoel van eigenwaarde enkel en alléén door de positie van zelfstandig meester te zijn wordt bevorderd; dat dus de arbeider slechts dan naar behoorlijken welstand zal streven, wanneer hij-zelf meester geworden is; dat het beginsel der combinatie van den arbeid en het karakter der geperfectionneerde productie-processen te-zamen een productie-éénheid (productie-bedrijf) van zeer grooten omvang vorderen, terwijl de fysiologische en andere natuur-voorwaarden een samenhangende | |
[pagina 224]
| |
vereeniging van zeer vele van elkander onderscheiden takken van die éénheid noodig maken; dat derhalve de enkele tot meesters geworden arbeiders zich tol genootschappen moeten vereenigenGa naar voetnoot1). De schriftelijke uitéénzettingen van Tchernicheffski - al moest hij zich ter-wille der censuur zeer in acht nemen - kregen allengs een zeer hartstochtelijk karakter. De studenten te Petersburg begonnen in hem een hunner geestelijke leiders te eerbiedigen. In het jaar 1861 hadden nu aan de Petersburgsche universiteit de bekende woelingen plaats, die uitgelokt waren door een strenger militair toezicht op de hoogeschool. Er vormde zich in het gansche czaren-rijk een revolutionnaire strooming, beginnende in de tegen het Russisch absolutisme zich verzettende Poolsche maatschappij, en zich voortzettend in een sterke gisting der oppositie-kringen in Rusland-zelf. Vliegende blaadjes werden overal verspreid en in de hoofdstad een ieder in de hand gedrukt. Het tijdschrift ‘De Tijdgenoot’ scheen een midden-punt van al zulke inblazingen en woelingen. De regeering van den czar meende nu te moeten ingrijpen, vooral ook daar verschillende branden - die uit moedwil schenen aangestoken te zijn - angst en schrik voor revolutionnair geweld verspreid'den. Tegen de studenten werd sterker gezag ontplooid, en ter-zelfder tijd werd een der beste en vurigste mede-werkers van den ‘Tijdgenoot’, de dichter Michael Michaïloff, gevangen genomen. Hij werd naar Siberië verbannen en tot gedwongen arbeid veroordeeldGa naar voetnoot2). Een andere uitnemende jonge Russische schrijver: Dmitri Pissareff, werd op elke wijze lastig gevallen, totdat ook hij in den kerker werd gezet, waarin hij tot 1867, het jaar vóór zijn dood, bleefGa naar voetnoot3). Dit alles prikkelde Tchernicheffski. Enkelen beweren, dat hij zich liet opnemen in revolutionnaire verbindingen. Zijn artikelen in het tijdschrift werden steeds heftigerGa naar voetnoot4). In een studie over Speransky, een der staatslieden onder Alexander I, noemde hij hem een droomer, wijl hij op den czar zijn hoop had gesteld. Aanklachten tegen hem bleven niet uit. Den 7den Juli 1862 werd hij gearresteerd en in de Peter-Pauls-citadel vastgezetGa naar voetnoot5). Twee jaren duurde de instructie en dus de preventieve gevan- | |
[pagina 225]
| |
genis. Hij was intusschen reeds begonnen aan het schrijven van een grooten roman, waarin hij de zienswijze der ‘nieuwe menschen’ zou aan 't licht stellen. Dit boek voltooide hij nu in den kerkerGa naar voetnoot1). Het is de beroemde roman: ‘Wat te doen?’ - Geweldig is de indruk en invloed van dit verhaal in Rusland geweest. De theorieën over liefde en huwelijk, daarin ontwikkeld, hebben wortel gevat in ontelbare breinen. Allerlei brandende vraagstukken over arbeid en arbeids-vrucht werden daarenboven in die bladzijden behandeld. Er werd als 't ware een oneindige regenboog gespannen van uit onze tegenwoordige ellende naar een reine stralende toekomst. Wat al harten hebben geklopt bij 't lezen en overpeinzen van al de uitingen van toorn en teederheid, die in dezen roman zijn vervat! Matelooze verlangens hebben zich gehecht aan enkele beloften door dit verhaal opgewekt! Hier was niets gelijkvloersch, niets wat aan vlakke, matte tafereelen deed denken. Neen, alles was doorgloeid en als doorblonken door vonken van hartstocht. Het was een idylle omringd door een cirkel van vuur. De roman-zelf, die compleet in 1863 verscheen, droeg naast den titel: ‘Wat te doen?’ den onder-titel: ‘Vertellingen van nieuwe menschen’Ga naar voetnoot2). De inhoud was een onderzoek of liever voorstelling, van wat men kon doen, in hoeverre men zijn natuur kon volgen, derhalve waar kon zijn, als eens de maatschappelijke instellingen veranderden. De nieuwe menschen, die aldus zouden leven, liet de schrijver optreden. Met de questie der liefde en van het huwelijk hield hij voornamelijk zich bezig. Eigenlijk behandelde de roman in hoofdzaak hetzelfde thema, dat Goethe in zijn ‘Wahlverwandtschaften’ had pogen te formuleeren. Is het denkbaar, dat de tegenwoordige huwelijks-vormen konden verdwijnen? Is het mogelijk, dat men zich los kon maken van de conventie der bestaande maatschappij, dat men in de liefde ook de aantrekking der natuur volgde? Is een vrij en zelfstandig leven en samenleven mogelijk? Kan de ware liefde alles tot oplossing brengen? Die vragen worden gesteld en beantwoord door de verhoudingen van drie personen: twee vrienden, Lopuchoff en Kirsanoff, en een jonge vrouw, Vera. Het weefsel van den roman is zeer eenvoudig. Een medisch student of candidaat te Petersburg, Lopuchoff, maakt kennis met een onbemiddeld jong meisje uit den burgerstand, Vera. De ouders van Vera willen haar aan een rijken lichtmis uithuwelijken. Om dit lot te ontkomen stelt Lopuchoff aan Vera voor met hem een fictief huwelijk aan te gaan. Zij gaat daarop in, bevrijdt zich zóó van de ouderlijke tucht en leeft vrij en zelfstandig. Het fictieve huwelijk gaat allengs over | |
[pagina 226]
| |
in een meer innig huwelijk. Zelve besteedt zij haar vrijen tijd met het inrichten van een productieve associatie van naaisters: een groot atelier voor het maken van dames-kleederen. Dat genootschap bloeit en werpt allerlei winsten af. De huwelijks-toestand van Vera en Lopuchoff schijnt gelukkig. Doch ziet: daar komt een vriend van Lopuchoff, de jonge professor in de fysiologie Kirsanoff, meer vertrouwelijk in den huiselijken kring. Al aanstonds trekken Kirsanoff en Vera elkander aan. Wel kampen zij beiden hardnekkig tegen hun hartstocht, doen zij hun best elkander zelfs niet meer te zien. Doch te-vergeefs. Lopuchoff-zelf ziet de wanhopende worsteling van beiden tegen de hen samensnoerende attractie. Hij begrijpt dat hij ter-wille van een geliefde vrouw, ter-wille van een boezemvriend, het veld moet ruimen. Hij moet verdwijnen. Zóó doet hij. De politie en al zijn kennissen zijn overtuigd, dat hij 's nachts zich in de Newa heeft verdronken. Vera is dus naar de wet weder geheel vrij en huwt met Kirsanoff. Het blijkt echter, dat Lopuchoff naar Amerika is gegaan; hij komt later terug in Petersburg, huwt met een vriendin der Kirsanoffs en de beide huishoudens leven in groote vriendschap. Op dien eenvoudigen ondergrond verheffen zich nu echter beelden en tafereelen met sterk reliëf. Zeer zeker, de roman is een roman met een strekking, geen zuiver kunst-stuk zooals Goethes model. Uit het oogpunt der kunst laat de voorstelling soms veel te wenschen over. Maar de werking op de Russische maatschappij dier dagen was ongehoord groot. De roman stelde de vraag, en de jeugd der maatschappij voelde 't hart kloppen en trilde toen een antwoord moest gegeven worden. Hoog ernstig werd hier de questie der emancipatie van de vrouw, of liever der emancipatie van den menschelijken geest behandeld. ‘Het lot der vrouwen is beklagenswaard’, zóó klinkt het in den roman Goethe na. Zij zijn te afhankelijk; in dit opzicht te vergelijken met de armen. ‘Zullen wij niet in staat zijn het leven zóó in te richten, dat er in 't algemeen geen armen meer zijn?’ Straks wordt door Vera, als zij er in toestemt, uit haar knellenden toestand bij de ouders door Lopuchoff te worden verlost, een voor beide partijen zelfstandig huwelijks-leven geschetst, zooals reeds Godwin en Mary Wolstonecraft hadden aangevangenGa naar voetnoot1). Drie voorwaarden worden aan het samenleven gesteld: gescheiden kamers, een binnentreden slechts wanneer de ander het vergunt, een onthouding van elkander allerlei vragen te doen. De onafhankelijkheid der vrouw wordt dan in 't huwelijk geëerbiedigd; de ‘Gleichberechtigung’ van man en vrouw verzekerd. En naast het probleem van 't huwelijk worden dan ook de overige maatschappelijke vraagstukken te berde gebracht. Over de associatie in den arbeid - Vera's atelier - wordt uitvoerig gesproken. Er wordt aangetoond, hoe zulk een productie-associatie van-zelf leidt tot gemeenschappelijke woning en tot onderlinge ontwikkeling van geest en gemoed. - Eén zaak treft echter bij dit alles. Wanneer men bedenkt, dat dit verhaal | |
[pagina 227]
| |
in 1862 en 1863 werd geschreven, dan bevreemdt het toch eenigermate, dat al die questies voor Rusland geheel nieuw zijn. Wij spreken nu niet over wat George Sand betreffende het huwelijk en de emancipatie der vrouw heeft in 't midden gebracht; - wij storen ons ook niet aan de herinneringen uit Feuerbach; - maar op hetzelfde tijdstip dat Vera voorzichtig in den Russischen roman het gemeenschappelijk arbeiden en verdienen in het confectie-atelier bepleit, is Lassalle in de groote Duitsche steden heftig aan het woord, om overal het oprichten van productie-associaties met voorschot van den Staat mogelijk te maken. In 't algemeen staat onze auteur nog onder den invloed van Fourier. De kern van de sociale hervormingen der maatschappij wordt telkens door den schrijver in droomen van Vera onthuld. Misschien was dit noodig ter-wille der censuur. Maar hoe dit zij: die droomen hebben een Fourieristischen bij-smaak. Wanneer in den vierden droom het samenleven der toekomst wordt geschetst, dan zien wij geheel die oude fatasmagorie weder voor ons: de tooverachtige Phalanstères, het harmonieus zich ontplooiend landschap, het genot van het samenzitten en samenspijzen van allen aan groote tafels, het verdwijnen der steden en wat verder in die fantasieën à la Fourier werd geteekend. De ‘geest’ van Fourier was blijkbaar nog niet overal vervluchtigd. De trekvogels van Fouriers volière kwamen hier weder op stokGa naar voetnoot1). Toch is er in dien roman iets geheel eigenaardigs, iets geheel Russisch: iets waaraan een Fourier of een ander niet-Rus nimmer had gedacht. Er komt naast de drie hoofdpersonen, dragers van den roman - Lopuchoff, Kirsanoff en Vera - nog een vierde hoofdpersoonGa naar voetnoot2) op den vóórgrond. Hij verschijnt slechts een korte poos en neemt geen deel aan het eigenlijk drama. Doch de beteekenis van die figuur wordt volledig in 't licht gesteld, en daarom wordt het beeld van dien man ten-voete uit door Tchernicheffski geschilderd. Het is Rachmetoff. Dat is de nieuwe mensch, edel, voornaam, sterk en ascetisch. Zijn rijkdom verdeelt hij onder zijn mede-menschen, onder hen, die evenals hij streven naar ontwikkeling. Hij oefent zijn lichaams-kracht en leeft met de schippers onder het volk aan de Wolga. Straks gaat hij weder naar de hoofdstad, werkt grondig in de wetenschap, ontzegt zich alles wat het volk ook ontbeert, is ten-strengste eenvoudig in leefwijze | |
[pagina 228]
| |
en kleeding. Hij is gewoon slechts te eten en te drinken wat 't volk spijst en drinkt. Hij neemt 't leven bij 't woord, en dat leven is voor hem zelfverloochening, opoffering voor anderen. Zulk een leven is van-zelf een leerschool van lijden. Daarom oefent hij zich aan dat lijden, gewent hij zich aan folteringen, kastijdt hij 't lichaam. Wat hij liefheeft ontzegt hij zich; niets heeft waarde dan dit ééne: zelfverzaking en zelfverbrijzeling. In dienende liefde lost het bestaan op aarde zich op. Tot de uiterste kracht moet men zich opwerken, om die kracht in werken van ootmoed en in vernietiging van elke hoogmoedige ijdelheid te verbruiken. ‘Dwazen,’ zegt de wereld, als zij hen opmerkt. Neen, zegt Tchernicheffski, zij zijn geen dwazen. ‘Hun getal is gering, maar door hen bloeit het leven van allen: zonder hen zou 't leven versuffen en verwelken. Hun aantal is klein, maar zij maken voor alle menschen het ademen mogelijk: zonder hen zouden de menschen stikken. Groot is het getal van rechtschapen, goede menschen, en het cijfer dezer menschen is gering, - doch deze weinigen onder de groote menigte, zij verleenen aan die menigte merg en sap: zij zijn de bloesem en bloem der besten, de leeraars der leeraars, het zout van het zout der aarde.’ Zóó teekende Tchernicheffski het Slavisch ideaal; zóó profeteerde hij van het weldra oprijzende type van den ‘nihilist’. Dit was de waarachtige ‘nieuwe’ mensch die opstond, behoorende tot een andere orde dan de min of meer materialistische adepten van een jong-Hegelianisme, dat toch in 't wezen der zaak een theorie van een meer ontwikkeld egoisme huldigde, alles deed strekken tot eigen bevrediging en welbegrepen voordeel. Hij schreef dit alles in den kerker. Hij vleide zich misschien nog met een vrijspraak. Op het einde van zijn roman komen ten minste vage toespelingen voor op het bevrijdings-jaar - zooals hij hoopte - van 1865. Doch in Mei 1864 werd het oordeel over hem geveld. Op den 20sten van die maand, te acht uur des morgens, werd hij op het schavot op een der pleinen van Petersburg geplaatst. Soldaten omringden het plein. Toen werd zijn vonnis hem voorgelezen. Het luidde: verbanning naar Siberië en zeven jaren gedwongen werk. Men deed een doek voor zijn oogen, liet hem op de knieën zinken, verbrak een degen boven zijn hoofd, en ketende hem eenige minuten aan den schandpaal..... Wie wierp daar uit de rijen van het volk een ruiker bloemen hem toe?..... IJlings werd hij in den wagen der gevangenen meêgesleurd. Hij werd naar 't land van sneeuw, het levend graf, gevoerd. Hij was 35 jaren oud. Hij bleef twintig jaren in Siberië, van 1864 tot 1884. Toen hij terugkwam uit zijn verbanning - hij moest in de eerste jaren te Astrakan aan de Wolga gaan wonen - was het alsof hij al die jaren geslapen had. In een vreemde wereld kwam hij rondtasten. Voor hem had zich verwezenlijkt het sprookje van den langen slaper. Ruslands toestanden hadden zich geheel gewijzigd, terwijl hij in de casematten van Nertchinsk en Akatouï, en later te Viliouïsk had gezeten. Hij-zelf was voor Rusland een legende | |
[pagina 229]
| |
gewordenGa naar voetnoot1). Enkele vrienden hadden 't hem mogelijk willen maken te ontvluchten; één van hen was ontdekt en gestraft; hij verbood nu zelf aan zulk een bevrijding te denken. Wel werd zijn roman nog steeds gelezen, doch zijn tijdschrift kwijnde weg: het werd een curiositeit voor bibliotheken. Het heette dat hij krankzinnig was geworden; dat hij des daags schreef en schreef en des avonds verbrandde wat hij overdag had gesteld. Dit was niet de volle waarheid. Hij droeg geduldig en gelaten het harde, bittere lijden, een lijden zonder hoop, zonder uitzicht. Hij toonde zich kalm, niet droevig of ontmoedigd. Een zijner lotgenooten vertelt, dat hij slechts ééns tranen langs zijn wang zag vloeien, toen de post hem een gedicht van Nekrassof bracht. Overigens leefde hij stil en hield hij zich ter-zijde der overige ballingen, die hem slechts bij hun twisten als scheidsrechter kozen. Van tijd tot tijd hield hij voor hen een voordracht. Toen hij uit de casematten naar het gouvernement Jakoutsch te Viliouïsk werd geïnterneerd, werd zijn leven een volkomen mysterie. Hij werd er geheel en al geïsoleerd; was er alléén; zag slechts telkens wegtrekkende bewakers en soldaten. Toch was hij meester van zich-zelf. Hij wilde de persoon blijven die hij was, niet zich laten gaan, niet verwilderen. Zóó sleepte hij met ijzeren wil het leven voort. Daar verspreidde zich in 1883 de tijding dat de czar hem gratie had verleend. Toen werd hij snel, als in 't geheim, uit Siberië verzonden. Hij kwam te Astrakan. Hij kwam er als een schim uit oude tijden: wel was hij nog dezelfde als vroeger, al was de vaart van zijn geest gebroken, doch de wereld was veranderd. Die hem zagen met de lange, grijze haren, met de trekken van het lijden op 't gelaat, met de gegroefde rimpels op het voorhoofd, lieten hem spoedig alléén, begrepen hem niet. Hij werd een kluizenaar, trotsch afgezonderd levend, want medelijden wilde hij niet. Het nieuwe wantrouwde hij, en ook over de oude wegen van vooruitgang liet hij eenigszins ontgoocheld zich uit. Tolstoï begreep hij niet. Hij werkte aan vertalingen en schreef opstellen van geen groote beteekenis. Na eenige jaren toevens in Astrakan, kreeg hij verlof naar zijn geboorte-stad Saratoff aan de Wolga te mogen verhuizen. Hij vestigde zich dáár om er te sterven. In 1889 kwam tot hem de dood. Hij was 60 jaren oud geworden. Voor Rusland een verloren lichtstraal. |
|