De socialisten: Personen en stelsels. Deel 6: In de tweede helft der XIXde eeuw, tweede gedeelte
(1875-1897)–H.P.G. Quack– AuteursrechtvrijIII.Het spreekt van-zelf, dat, naarmate de negentiende-eeuwsche plutocratie zich in de Noord-Amerikaansche Staten en steden vestigde en uitbreidde, hier en dáár zich een teeken van verzet begon te vertoonen. Dat kwam allereerst uit 't brein of uit 't gemoed van fijn-ontwikkelden. De groep van Brook-Farm hing met zulk een edel streven samen. Één uit die omgeving bewandelde een eigen baan. Het was Thoreau. Wij hebben reeds vroeger zijn naam genoemd (zie het derde deel der ‘Socialisten’, pag. 177 nootGa naar voetnoot2). Hij was den 12den Juli 1817 in 't dorp Concord geboren niet vèr van Boston, | |
[pagina 202]
| |
het Boston der Channings, van Parker, van Emerson, van Margaretha Fuller. Hij was een afstammeling van Franschen, die weleer te St. Hélier in Jersey hadden gewoond, doch die in de 18de eeuw naar Noord-Amerika waren verhuisd. Hij-zelf bleef al zijn leven - hij stierf in 1862 - een natuur-kind, een weinig ‘bohémien’. Doch die dwalende trek bleef bij hem beperkt tot den kring zijner gedachten en tot den omtrek vau zijn dorp Concord, waar hij - behalve eenige jaren die hij in studie aan het Harvard-college doorbracht - altijd bleef wonen. Van uit de ouderwetsche pachthoeve, zijn geboorte-huis, kon men den jongen, den jongeling, den man, altijd zien dwalen, mijmerend dwalen, langs de kleine kronkelende rivier, over de weiden, door de boomgaarden, in de bosschen. Zijn graad op het Harvard-college behaalde hij niet, maar hij was een ‘candidaat der natuur’. Toen hij jongeling was geworden, en zich bewust werd te kunnen spreken en schrijven - hij dichtte ook fijngevoelde verzen - ging hij in zijn dorp en in de buurt lezingen houden, schreef hij voor kranten of bewerkte hij opstellen, die hij tot een klein boek dan verzamelde. Die opstellen waren kleine overdenkingen, liefst fragmenten van een dagboek. Een feit van beteekenis in zijn leven was het, toen Emerson, de oorspronkelijke denker, met het jaar 1834 in zijn dorp Concord kwam wonen. De machtige geest van Emerson trok hem bijzonder aan. Hij deed zijn best tot hem te naderen en was in 1841 en volgende jaren zijn trouwste aanhanger. Hij schreef in ‘The Dial’, ‘de Zonnewijzer’, het tijdschrift dat van 1840 tot 1844 artikelen opnam van Emerson en de vrienden van Brook Farm. Aan de ideeën en illusiën dier edele geesten nam hij deel. Hij was een voorstander der afschaffing der slavernij, hij was, evenals zij, een transcendentalist. Overigens bleef hij eigenaardig en eenigszins geïsoleerd. Hij was niet gehuwd, liet ook zijn vrienden niet al te dicht in zijn gemoeds-leven naderen, hij bleef individualist. Zeer aandoenlijk en teeder van aard, met een lichten tint van Franschen geest, die in een losse fijne trek, in een kwinkslag zich toonde, had hij toch inderdaad geen behoeften. Hij was zich-zelf genoeg. Hij accepteerde ten-volle de armoede. In hoog idealisme, zich allerlei ontzeggend, ascetisch levende, bewoog hij zich met zekere gratie in zijn dorp, gelukkig als men hem slechts alléén liet met de natuur, dolend over velden en wegen, nu en dan in vertrouwelijk gesprek met de boeren en hun kinderen. - Zóó kende men hem in Concord: poëet, moralist en vooral naturalist. Men vond hem singulier, en was gewend aan zijn eenigszins zonderlingen éénzelvigen wandel. Toch verbaasde hij zijn omgeving, toen hij met de lente van het jaar 1845, 28 jaren oud, met een bijl wegtrok naar het bosch in de nabijheid, waar hij aan den oever van een klein meertje, het Waldenmeer, zich tusschen de denneboomen een hut van palen en ruwe planken bouwde en dáár - slechts van tijd tot tijd ging hij naar het dorp om kleine inkoopen te doen - twee jaren en twee maanden bleef wonen. Het was een eenzaam kluizenaars-verblijf, al ontving hij er de vrienden, die hem kwamen opzoeken. Hij | |
[pagina 203]
| |
legde een kleinen tuin rondom zijn hut aan, waar hij planten, groenten en vruchten kweekte, en leefde voorts, zorgeloos, mijmerend, lezend en dolend, het leven mede van 't woud, der groote geheimzinnige natuur. Hij heeft later al de overdenkingen dier dagen, al wat hij toen gevoeld heeft, in een klein boekje ter neder gesteld: het boekje Walden, dat thans als een profetie van betere dagen door ons zenuwziek en levensmoê geslacht wordt gelezen en overpeinsd. Zeker, wanneer wij dat boekje inzien, hebben wij eenige moeite Thoreau tot de socialisten te brengen. Was hij een socialist, dan behoorde hij tot de richting der anarchisten, der individualisten. Toch was zijn boek, en nog sterker zijn daad, een levendig en sterk protest tegen het opkomend en weldra alles overmeesterend kapitalisme zijner dagen. Het was een boet-rede, een ernstig (zij 't dan ook in gedempten toon uitgesproken) woord aan de economische, bedrijvige wereld om tot inkeer te komen. Te-gelijk leerde hij drie lessen. Allereerst dat het ware levensgeluk niet besloten is in wat men noemt de grootestads-lucht. Hij meende dat die drukte van bedrijf in de steden, dat afschuwelijke zaken-gedoe, dat jagen naar rijkdom, inderdaad voor ons de bron van ellende is. De wonderen onzer tijden: de spoorwegen, de telegrafen, al de uitvindingen, die ons prikkelen tot emoties van winst en geld-verdienen, hebben ten lange leste slechts één resultaat: een gejaagd zenuwachtig leven, dat ons reeds moê maakt als wij de dag beginnen, dat onze waarachtige levenslust vernietigt en onze ziele-rust verwoest. Daarom wenschte hij (ziedaar zijn tweede les) een terugkeer tot de natuur: dat is een samenleven met de natuur, een zich doordringen laten door de stemmen en wenken der natuur. Aan onze zoogenaamde beschaving, die ons bij elkander brengt, maar inderdaad ons van elkander vervreemdt - ‘I have found that no exertion of the legs can bring two minds much nearer to one another’ - moesten wij den rug toekeeren en beproeven in eenvoud weder te leven. Rust wilde hij. ‘Waarom zoo haastig te leven en met zooveel levens-verkwisting??’ Dit alles werkt ten-slotte uit verslapping van den mensch. Het leven in en met de natuur, het eenvoudig zich richten naar de natuur, geeft sterkte en kalmte. De morgenlucht geeft ware blijdschapGa naar voetnoot1). Want (en dit is Thoreau's derde les) dan | |
[pagina 204]
| |
komt men tot de overtuiging, dat ook in economischen zin de mensch zich-zelf genoeg is. Bekommer u niet immer om nieuwe zaken te verwerven - zóó leert hij - blijf bij 't oude. ‘Cultivate poverty like a garden herb’. Overvloedige rijkdom kan slechts overtolligheden koopen. Geld helpt niet om één ziels-noodzakelijkheid aan te schaffen. Meer dan geld, meer dan faam, is noodig ‘waarheid’, het verlaten van het vluchtige schijn-leven. ‘Read not the Times, read the Eternities’. Dan alléén komt er evenwicht in ons zijn. Wij hebben zoo weinig noodig. Maar het gescharrel, het geknoei en het geschacher om altijd meer te hebben, demoraliseert ons en brengt het bederf in onze maatschappij. Men acht iemand omdat hij rijk is; men moest hem waardeeren naarmate hij zich met minder weet te-vreden te stellenGa naar voetnoot1). De stem van Thoreau - een nagalm van Rousseau's woorden - bleef echter, uit den aard der zaak, machteloos tegenover de vaart der commercieele en industrieele beweging in de Vereenigde StatenGa naar voetnoot2). De plutocratie vestigde zich juist dáár in | |
[pagina 205]
| |
Noord-Amerika met groote kracht. Het werd meer bepaald aldaar de groote jacht naar rijkdom. Het rijk der kapitalisten kwam op. Doch juist daarom begon de beweging tegen die plutocratie een ernstig karakter aldaar aan te nemen. Marx had in de voorrede vóór de eerste uitgaaf van zijn ‘Kapital’ daarop reeds gewezen. Het zou naar zijn inzien het gevolg zijn der materieele beweging in Noord-Amerika na den burger-oorlog. Inderdaad was die profetie niet heel moeielijk. In het laatste vierendeel der negentiende eeuw ziet men dan ook in en om de groote steden der Unie de groepeeringen der ontevreden werklieden. In 't begin waren zulke aanvankelijke organisaties en betoogingen der arbeiders nog niet dadelijk met het socialisme eng verbonden. De groote vereeniging der ‘Ridders van den arbeid’ (‘Knights of Labor’) - in 1869 te Philadelphia gesticht - voerde zelfstandig den strijd tegen de groote monopolies der spoorweg-maatschappijen, stoomvaart-ondernemingen en crediet-instellingenGa naar voetnoot1). Het hoofd-doel van haar streven was de opéénhooping van het kapitaal en grond in handen van weinigen tegen te gaan. Zij trachtte dit doel te treffen door aanéénsluiting van werklieden en vereenigingen van alle bedrijven, en was als zoodanig wel te onderscheiden van de vakvereenigingen. Haar programma van 1885 stelde zich vooral op het standpunt der sociale politiek. Het wilde o.a. afstand van grond aan landbouw-vereenigingen en arme land-verhuizers, oprichting van coöperatieve fabrieks- en mijn-ondernemingen, een progressieve inkomsten-belasting, verbod van arbeid voor kinderen beneden de 14 jaren, gelijkstelling der beide seksen ten-aanzien van arbeid en loon, een normale arbeids-dag van acht uren, vestiging van statistieke bureaux van den arbeid. Die vereeniging, waarvan het aantal leden op eenige honderd-duizenden werd geschat, ontwikkelde groote kracht, eerst onder den leider Stevens, later onder Powderly. Het bestuur van Powderly wist echter de eensgezindheid onder de leden niet te bewaren. Het werd duidelijk, dat langzamerhand andere invloeden zich in den kring der ‘ridders van den arbeid’ zouden doen gelden. Met groot beleid poogde reeds in 1887 de hooge catholieke geestelijkheid van de Vereenigde Staten - wij noemen kardinaal Gibbons - zich in contact te stellen met de vereeniging. Doch het werd slechts te merkbaar, dat ook de zuiver revolutionnaire en socialistische richting weldra ingang zou vinden in het gemoed dier werkliedenGa naar voetnoot2). | |
[pagina 206]
| |
En zóó is het geschied. Zoowel de zuiver collectivistische richting van Marx als de anarchistische richting van Bakounin vonden meer en meer in Noord-Amerika een veld. - De dogmatiek van Marx werd door vele breinen ijverig bestudeerd. Toen het congres der Internationale in 1869 te Bazel werd gehouden, was op dat congres reeds een Amerikaansch vertegenwoordiger der Amerikaansche vak- en arbeids-vereenigingen, met name Cameron. De verplaatsing door Marx van den zetel der Internationale in 1872 naar New-York had wel niet de groote beteekenis, die daaraan op dat oogenblik gehecht werd, maar leidde toch tot allerlei connecties en samenwerking tusschen Amerikanen en Europeesche adepten van Marx. Uit Europa kwamen leerlingen van Marx en van Bakounin in Noord-Amerika. Van de Marxisten noemen wij behalve SorgeGa naar voetnoot1) den in Kopenhagen geboren talentvollen enthousiasten jurist, Laurence Gronlund, die te Philadelphia zich vestigde. Hij schreef, tusschen de jaren 1880 en 1890, twee opmerkelijke boeken: ‘The coöperative Common-wealth’ en ‘Our Destiny, the influence of nationalism on morals and religion’. Deze geschriften hadden veel invloed, en legden in menig brein den grondslag, waarop het stelsel van het collectivisme dan verder kon worden opgebouwdGa naar voetnoot2). - Aan den anderen kant was ook het anarchisme in Noord-Amerika doorgedrongen. De weg-bereider daarvan was de felle Johann Most. Hij was gesproten uit Israëlitische ouders, en leefde van 1846 tot 1906. In het begin van zijn leven was hij boekbinder. Toen hij in December 1882 in New-York aankwam, had hij reeds een lange geschiedenis achter zich. Hij was eerst met de richting van Marx mede-gegaan, en had met den gloeiendsten ijver propaganda voor die leer gemaaktGa naar voetnoot3); had telkens meer | |
[pagina 207]
| |
of minder lange gevangenis-straf verduurd; was een paar malen in den Rijks-dag te Berlijn gekozen, doch was ten-slotte in de heftigste oneenigheid geraakt met de leiders der Duitsche sociaal-democratie. Dezen wisten in 1880 op het congres van het kasteel Wyden (in Zwitserland) hem in den ban te doen. Toen werd Most anarchist. Hij ging eerst naar Londen, waar hij spoedig een veroordeeling van 16 maanden ‘hard labour’ beliep. Toen vloog hij naar Noord-Amerika, waar hij in zijn blad ‘Freiheit’ de wildste en vurigste taal voerde en later in zijn ‘Internationale Bibliothek’, in 1887 begonnen, alles verder uitwerkte. Zijn propaganda voor het anarchisme werkte. Het was een factor, waarmede Amerika voortaan moest rekenen. In 1883 vaardigden de Amerikaansche anarchistische arbeiders reeds hun ‘Pittsburger proclamatie’ uit. De leer der vernieling van het bestaande met dynamiet-bommen vond weldra hier en dáár aanhangers. De bezittende klasse begon zich te weren, en, als wraak voor een op de arbeiders-vergadering van 4 Mei 1887 te Chicago tegen de politie geworpen bom, werden in November 1887 aldaar Spies, Fischer, Engel en Parsons opgehangen en Neebe, Schwab en Fielden voor jaren in het tuchthuis opgeslotenGa naar voetnoot1). Men heeft het altijd als een gerechtelijken moord beschouwd. Het anarchisme in Amerika begon te spreken van de martelaars van zijn zaakGa naar voetnoot2). Het is niet onze zaak den voortgang van het socialisme in Noord-Amerika hier te schilderenGa naar voetnoot3). Dit behoort tot de twintigste eeuw. Er is dáár, zooals overal, een splitsing tusschen een nationaal en een internationaal element. De stoet der werkloozen | |
[pagina 208]
| |
doet daarbij telkens diensten om de bezittende klasse te verschrikken. Geheel het land was in rep en roer, toen Coxey in 1894 een reusachtige massa den tocht naar Chicago en Washington wilde doen nemenGa naar voetnoot1).
Voor ons doel hebben wij slechts nu te wijzen op een verschijnsel dat oud en nieuw is. De beweging der gemoederen in de richting van Marx heeft in Amerika weder aanleiding gegeven tot het schrijven van een staats-roman, dien van Bellamy, die in 1887 voor 't eerst uitkwam en niet enkel in Amerika een geweldigen indruk maakte. Met dezen roman en met den schrijver moeten wij ons bezig-houden. Edward Bellamy, in 1850 in Massachusetts geboren, had tot zijn achttiende jaar rustig en tevreden geleefd in een klein dorp in Nieuw-Engeland. De bewoners van dat dorp waren rijk noch arm, en iedereen, die werken wilde, kon arbeid vinden. Toen hij bovenstaanden leeftijd had bereikt, maakte hij een reis naar Europa en bracht dáár een jaar door. Voornamelijk in de groote steden van Europa werden hem de oogen geopend, door het aanschouwen van de scherpe economische tegenstellingen, die er bestonden, en de groote liefdeloosheid, waarmede de meer bevoorrechten heerschten over hen die minder bedeeld waren met aardsche goederen. Toen hij in Amerika was terug-gekomen, zag hij in zijn eigen vaderland al diezelfde maatschappelijke wanverhoudingen, die hem vroeger waren ontgaan. De gedachte liet hem geen rust, om zelf in deze zaak op te treden. Maar hoe? Hij was journalist geworden, en gebruikte intusschen dapper zijn tijd om zich een positie in de maatschappij te verzekeren. Van tijd tot tijd schreef hij een novelle, die eenigen opgang maakte. Zóó rijpte bij hem het plan, om over geheel de sociale questie grondige kennis te verzamelen, en dan het probleem in voor ieder begrijpelijke vormen te ontvouwen. Dat plan kwam tot uitvoering toen hij een gezin en kinderen kreeg. De geboorte van die kinderen - zóó zegt hij zelf - drong hem tot schrijven van zijn werk. Zijn kinderen moesten allereerst onderricht wezen, om te weten dat het ware geluk bestaat in het wegnemen der zorgen van de arme lieden. Hij zette zich in 1886 aan zijn schrijftafel met het doel zijn gedachten aangaande dit punt nader uit te werken. Dorre verslagen vervelen zoo gauw! Het zou dus weder een novelle, een roman worden. De inhoud van dien roman zou echter - dus zeide hij - zoo weinig mogelijk een werk der verbeelding zijn. Het zou niet anders wezen dan een poging, om een logische, voorstelling van | |
[pagina 209]
| |
de sociale toestanden te geven, zooals zij zullen zijn wanneer het democratisch element volledig zal hebben gezegevierdGa naar voetnoot1). Het boek, dat hij uitgaf, zou de toestanden van het jaar 2000 schilderen, en heette een achterwaartsche blik (‘Looking backward’) van het jaar 2000 op het jaar 1887. Het stelt den nieuwen toestand voor, en geeft aan hoe die toekomst uit het oude tegenwoordige van-zelf opbloeit. Bellamy versmaadt niet den tegenwoordigen vooruitgang, met al de duizeling-wekkende uitvindingen en toepassingen van stoom en electriciteit; neen, als een echte Amerikaan, een ‘go-ahead’-man, vindt hij dit alles uitnemend. Men moet de lijn der beweging nog verder doortrekken. Doet men dat oordeelkundig, dan komt men van-zelf tot het absolute rijk der gemeenschap, een toestand waarin geheel het volk de éénige kapitalist en grond-bezitter is. Eigenlijk geeft hij - daargelaten enkele leemten - een voorstelling van het collectivistisch ideaal van Marx. Wat Schäffle in 1875 in Duitschland gedaan had door zijn boekje ‘Die Quintessenz des Socialismus’, dat zou hij in een eenigszins uitgewerkte novelle, vlug en leuk geschreven, aan het Amerikaansch publiek duidelijk maken. Ik kan niet gelooven, dat een eenigszins grondige studie van Marx zelven aan dit boekje is voorafgegaan. De denkbeelden van Marx, die er in voorkomen, zijn waarschijnlijk door het intermediair van Bebels boek ‘over de vrouw en het socialisme’ in Bellamy's geschrift overgehaald. Twee groote wijzigingen zijn dan ook dadelijk te bespeuren, wanneer men het Marxistische richt-snoer op den inhoud van Bellamy's roman wil toepassen. Vooreerst de afwezigheid van den scherpen klassen-strijd, dien Marx tot spil van zijn evolutie maakt, en dan een soort geloovig vertrouwen, als dat der ‘modernen’, op Gods vader-liefde. Overigens vindt men, eenigszins verwaterd, al de begrippen van Marx terug, en hoort men bij Bellamy evenals bij Marx de scherpste veroordeeling van het anarchisme. ‘De volgelingen van die roode vlag - zóó zegt hij - hadden niets te maken met de nieuwe orde van zaken dan alleen om haar tegen te werken. En dat deden zij met veel gevolg zoolang zij bestonden, want hun gepraat schrikte de menschen zóó af, dat de best overlegde voorstellen van maatschappelijke hervormingen geen hoorders vonden. Het ondersteunen van die anarchisten was een der slimste maatregelen van de tegenstanders van alle verbetering’Ga naar voetnoot2). De fabel en inkleeding van den roman is vrij kinderlijk en banaal. Het is een verhaal, dat de heer Julius West uit Boston, een rijk jonkman, die op zijn dertigste jaar op het punt staat te trouwen, van zich-zelf doet. Hij is een kind van zijn tijd, leeft en geniet van den vooruitgang van zijn eeuw, denkt niet heel veel na over de sociale questie, en wordt enkel door al die werkstakingen der arbeiders gehinderd, in zooverre het in gereedheid | |
[pagina 210]
| |
komen van zijn nieuw huis, dat hij met zijn huwelijk wenscht te betrekken, telkens wordt uitgesteld, en dus de dag van zijn huwelijk ieder keer daardoor wordt verschoven. Zelf werkt hij niet: hij leeft van de renten van zijn effecten. Hij liet de wereld haar gang gaan, en interesseerde zich weinig om haar woelen en streven. Zelfs scholen (pag 151) boezemden hem weinig belang in. Toch was die wereld op het einde der 19de eeuw in beroering en gisting. Het bewustzijn kwam op, dat de verhouding tusschen armen en rijken in die samenleving geheel verkeerd en onnatuurlijk was. Als Julius West later, na zijn vreemd avontuur, terugziet op die toestanden der negentiende eeuw schildert hij ze aldus: ‘Ten-einde den lezer een globalen indruk te geven van de manier waarop de menschen in die dagen leefden, en bijzonder van de verhouding tusschen armen en rijken, kan ik misschien niet beter doen dan de maatschappij te vergelijken bij een reusachtigen wagen, waarvoor de menschheid gespannen was en die met moeite gesleept werd over een zeer heuvelachtigen en zandigen weg. Honger was de voerman en liet geen verslapping toe, hoewel de gang natuurlijk heel langzaam was. Behalve de moeielijkheid van den wagen-zelf te trekken over zulk een lastigen weg, was de top nog vol reizigers die nooit afstegen, zelfs niet bij de steilste klimmingen. Die plaatsen boven-op-waren zeer luchtig en gemakkelijk. Gezeten buiten het stof, konden hunne bezitters op hun gemak de omstreken bekijken, of hun oordeel zeggen over het span dat hen trok. Natuurlijk waren zulke plaatsen zeer gezocht, en de strijd om ze te bemachtigen was hevig, daar iedereen als het voornaamste levens-doel beschouwde het beslag leggen op zulk een plaats voor zich-zelf en haar te kunnen nalaten aan zijn kroost. Volgens de bepalingen van den wagen kon iedereen zijn zetel nalaten aan wien hij verkoos, maar tevens gebeurden er vele ongelukken waardoor de plaats te allen tijd voor hem geheel verloren kon gaan. Want hoewel zeer gemakkelijk, waren de zitplaatsen tevens hoogst onveilig, en bij elken plotselingen schok van den wagen plachten er lieden uit te glijden en op den grond te vallen, waar zij onmiddellijk gedwongen werden om het touw beet te pakken en den wagen te helpen trekken waar zij te-voren zoo pleizierig op gereden hadden. Men beschouwde het natuurlijk als een verschrikkelijk ongeluk om zijn plaats kwijt te raken, en de vrees, dat dit hun of hun vrienden zou gebeuren, wierp een voortdurende schaduw op het geluk van hen die reden. | |
[pagina 211]
| |
honger, de velen die in onmacht vielen aan het koord en in het slijk vertrapt werden, een zeer droevig schouwspel, dat dikwijls hoogst achtenswaardige ontboezemingen van gevoel boven op den wagen te voorschijn riep. Op zulke oogenblikken plachten de reizigers de zwoegers aan het koord bemoedigend toe te roepen, hun geduld in te spreken en hun de hoop op mogelijke vergoeding voor de hardheid van hun lot voor te houden in een betere wereld, terwijl anderen geld bijéénbrachten om zalven en verbanden te koopen voor de verminkten en gekwetsten. Men kwam overeen, dat het zeer jammer was dat de wagen zoo moeielijk te bewegen was, en er ontstond een gevoel van algemeene verademing als het bijzonder kwade gedeelte van den weg voorbij was. Deze verademing werd evenwel niet enkel veroorzaakt door mededoogen met het span, want er bleef altijd eenig gevaar dat op zulke slechte gedeelten de wagen zou omvallen en allen hunne plaatsen zouden verliezen. Inderdaad, het moet erkend worden, dat het voornaamste gevolg van het gezicht van de ellende der trekkende menigte was, dat de reizigers hunne plaatsen op den wagen nog meer op prijs stelden en zich er nog sterker aan vastklemden dan te-voren. Als de reizigers allen maar zeker waren geweest, dat zij noch hunne vrienden er ooit af zouden vallen, is het waarschijnlijk dat, behalve het geld geven voor verbanden en zalven, zij zich buitengewoon weinig zouden bekommerd hebben om hen die den wagen trokken. | |
[pagina 212]
| |
duidelijk. Dit noem ik als de éénige verontschuldiging voor de koelheid, die, ten-tijde waarover ik schrijf, mijn eigen houding tegenover de ellende van mijne broeders kenmerkte’. Julius West was dus zelf vrij onverschillig tegenover het maatschappelijk vraagstuk van zijn dagen. Intusschen hij wilde gaarne trouwen, en was boos op al de werkstakers die zijn nieuw huis niet afmaakten. Min of meer slecht gehumeurd daarover ging hij naar bed Zijn slaapkamer in zijn oud houten huis te Boston was van zeer bijzondere constructie. Daar hij aan slapeloosheid leed, had hij, om geen gedruisch hoegenaamd te hooren, een onderaardsch stevig gewelf laten metselen, waar hij zijn bed had geplaatst en door een kleine luchtpijp aanvoer van frissche lucht kreeg. Had hij eenige nachten achteréén niet geslapen, dan liet hij zich door een magnetiseur suggereeren en later 's ochtends door zijn knecht, een kleurling, wakker maken. Ditmaal had hij weder geruimen tijd den slaap niet gepakt en liet hij dus den gewonen magnetiseur komen. Deze kwam, en vertelde hem dat hij juist nog bij-tijds was geroepen, daar hij voor-goed de stad Boston verliet en naar het Zuiden toog. Julius West viel nu in een zwaren hypnotischen slaap, hij sliep en sliep en werd niet wakker gemaakt. Want 's nachts had een geweldige brand boven zijn hoofd plaats. Zijn gansche houten huis brandde af, de knecht, de kleurling, kwam om. Het geheim van het gewelf bleef verborgen, de magnetiseur was verre. Men dacht dus in de stad dat ook Julius West in de vlammen was omgekomen, en de wereld ging haar gang. - Een groote eeuw later gaat echter een zekere Dr. Leete, die op die plek toen woonde, in zijn tuin een laboratorium bouwen. Daar stuit men op dat verborgen gewelf, men opent het, en vindt den slapenden man. Met alle mogelijke zorg wordt hij opgenomen, in een kamer van het huis van den dokter gebracht, en dáár voorzichtig wakker gemaakt. Hij was in 't jaar 2000. Hij wil 't natuurlijk niet gelooven. Doch Dr. Leete neemt hem mede naar een plat boven zijn huis, en laat hem het Boston zien, zooals het zich in 113 jaren, den tijd van zijn slaap, had veranderd. Tegenover het duidelijk feit van den ganschen ombouw der stad moet hij zijn ongeloof wel laten varen. En nu begint voor West de ontdekking van een geheel nieuwen maatschappelijken toestand. Want in dienzelfden tijd dat de huizen in Boston zijn verbouwd, is ook de samenleving-zelve in de stad geheel veranderd. Het sociale probleem, waarover zooveel breinen op het einde der 19de eeuw tobden, was opgelost. De maatschappelijke vrede was gesloten. Ontevredenheid en onderlinge strijd waren weggevaagd. Het boek van Bellamy gaat nu dien toestand, dien Julius West op de aanwijzing van Dr. Leete zag, beschrijven. Op twee spillen of hefboomen steunde alles. De eerste was niet anders dan een drijfveêr der 19de eeuw meer vast ontwikkeld. Op het einde toch der 19de eeuw zag men overal de kapitalen zich concentreeren. Deels om zich te vrijwaren tegen den onwil der werklieden, deels | |
[pagina 213]
| |
om de productie te vergrooten, deels ook om de markt geheel te kunnen beheerschen, zag men overal de kapitalen, waar 't mogelijk was, door ‘trusts’ of anderszins, zich samenvoegen. Welnu, in de 20ste eeuw werd die lijn slechts doorgetrokken. De geheele vereeniging van al het kapitaal van het geheele volk kwam tot stand. Het volk-zelf werd de éénige kapitalist en grond-eigenaar. Had op het einde der 18de eeuw het volk der Vereenigde Staten van Noord-Amerika voor politieke doel-einden het staatkundig bewind zelf in handen genomen, nu in de 20ste eeuw nam het volk voor industrieele oogmerken het bestuur van zijn eigen zaken tot zich. Dat alles ging van-zelf, zonder geweld. Het was slechts een breede generalisatie van de concentratie van het kapitaal der 19de eeuw. Het volk was voortaan de éénige ondernemer. - De tweede hefboom, die daarmede als evenwijdig werkte, was de volgende. Nu het volk de éénige ondernemer was, moest ook ieder in het volk zijn arbeid presteeren. Er moest dus een vaste regel voor het arbeids-vraagstuk worden gevonden. Welnu, men vond dien, door eenvoudig den algemeenen dienst-plicht vast te stellen. Had de 19de eeuw in sommige Staten dien algemeenen dienst-plicht verordend voor oorlogs-motieven, thans in de 20ste eeuw draagt ieder burger of burgeres zijn of haar aandeel met hand of hoofd bij in diensten tot onderhoud van het vaderland. Een ieder moet vier en twintig jaren lang, van zijn 21ste tot zijn 45ste jaar, arbeiden voor het land. Daarna is ieder - al kan men voor sommige arbeids-takken nog tot het 55ste jaar worden opgeëischt - geheel vrij. Hij kan aan hoogere oefening van zijn geestes-krachten zich wijden. Hij is nog jong genoeg, en begint zijn tweede jeugd. Hoofdzaak is, dat man en vrouw in hun lichamelijk krachtigsten leeftijd arbeiden moeten in dienst van het volk. Men kan zelfs op zijn 33ste jaar, als de dienst-tijd half verstreken is, eervol ontslag nemen uit den dienst van het arbeids-leger onder voorwaarde, dat men voor de rest van zijn leven slechts de helft der toelage aanneemt (waarover straks) die de andere ingezetenen ontvangen. Ieder kiest zijn bezigheid in verband met zijn natuurlijken aanleg, een keus die hij echter kan veranderen. Vrijwilligers voor elk vak vormen de kern van hen die daarin werken. Is een vak soms overcompleet, en blijkt het dus zeer aantrekkelijk te wezen, dan worden de werk-uren in dit vak verhoogd. Van de niet zeer aangename bedrijven wordt de werk-tijd verkorf, en dus tot zeer weinig uren, ja soms tot een kwartier per dag ingekrompen. De toevloed van candidaten voor de bedrijven egaliseert zich dan. Er komt weder een effen peil. Nog een anderen prikkel past dan soms het bestuur toe, door enkele bedrijven buitengewoon gevaarlijk te verklaren, en een beroep te doen op de ridderlijke offervaardigheid der jonge burgers. Dit beroep op de eerzucht mist nooit zijn uitwerking. Men bedenke bij de gansche indeeling van het arbeidende volk, dat de eerste drie jaren altijd gewijd zijn aan het grovere werk (‘the unskilled labour’). Drie jaren is ieder recruut; dàn vooral arbeidt ieder in strenge tucht. Van het product, dat alzoo de natie in haar geheel voortbrengt, | |
[pagina 214]
| |
krijgt ieder zijn gelijk aandeel. Ieder burger of burgeres in den Staat wordt bij 't begin van het jaar in het grootboek der natie gecrediteerd voor zijn aandeel in de jaarlijksche productie van het volk. Daarvoor krijgt ieder een crediet-kaart, waarop het bedrag in teekengeld is vermeld; op die kaart wordt dan telkens afgeschreven wat men voor zijn behoefte uit de Staats-magazijnen verlangt. Dat jaarlijksch crediet is voor allen gelijk; voor de vrouwen zelfs iets hooger dan voor de mannen. Het doet er niets toe, of de één dubbel zooveel werk heeft geleverd als de ander. De Staat verlangt slechts van ieder dezelfde mate van inspanning: hij vraagt zooveel diensten als het in ieders macht staat te leveren. Het crediet dat op de crediet-kaart wordt gegeven is zuiver persoonlijk. Men kan het niet laten overschrijven op dat van zijn buurman. Heeft men meer noodig, dan op de crediet-kaart is vermeld, dan kan men een voorschot krijgen op het volgend jaar. Wordt het crediet niet verbruikt, dan komt het saldo in het algemeen overschot. Spaarzaamheid wordt van de burgers en burgeressen voor particuliere doel-einden niet verlangd. Slechts blijve men binnen de grenzen der crediet-kaart. Het begrip arbeids-loon is nu geheel opgeheven. Het crediet dat iemand krijgt is niet de renumeratie van zijn arbeids-verrichting, maar is eenvoudig gebaseerd op het feit dat hij burger van den Staat is, of liever daarop dat hij mensch is. Van onderstand of weldadigheid is niet langer sprake. De taak der regeling van de productie, van de leiding van het arbeids-leger, is nu de hoofd-taak der regeering. De geheele organisatie van dat arbeids-leger is zóó ingericht, dat het te-gelijkertijd strekt om telkens goede vleugelmannen en aanvoerders te vormen, die de beste ambtenaren van den Staat kunnen worden. Het is dus een inrichting die de mannen van beproefde bekwaamheid aanwijst. In de kaders van het werk is dus een indeeling in klassen: men kent werklieden van de eerste, tweede en derde klasse. Er is opklimming van graad. Onderscheidings-teekenen worden uitgedeeld. Er is bij die organisatie ruimte voor een invaliden-korps, dat hen omvat die in geestelijke of lichamelijke vermogens te-kort schieten. Al die invaliden, kreupelen, lammen, zieken, onmachtigen krijgen hetzelfde inkomen als de goede arbeiders. Want alles is gebaseerd op solidariteit en broederschap. Er is geen verwaarloozing meer van afhankelijke klassen - De productie-zelve, de voortbrenging, is verdeeld in tien groote afdeelingen. Alles wat tot het werk dier afdeelingen behoort, wordt bestuurd en geleid van boven af. Een uitgebreide statistiek staat daarvoor aan al de leiders ten-dienste. De administratie maakt - zich baseerende op de ervaring en op de cijfers der statistiek - begrootingen op van het werk, die later door de afrekeningen worden gecontroleerd. Men weet wat men in doorsnede noodig heeft en werkt daaraan. Men laat bij het vaststellen der hoegrootheid van de productie niets aan het toeval over. Men gaat zeker en vast te-werk. De prijs der artikelen (voor de crediet-kaart) regelt zich naar de waarde van den arbeid, naar 't aantal werk-uren, terwijl soms daarbij de schaarschheid van het artikel | |
[pagina 215]
| |
wordt in acht genomen. Zóó wordt dan het gansche stelsel van productie jaarlijks in gang gezet. Het arbeids-leger werkt als een bijen-korf. Die aanvoerder is van dat arbeids-leger - hij wordt gekozen door eereleden van elke afdeeling - is te-gelijkertijd president van den Staat. Wanneer dit alles duidelijk aan Julius West is uitééngezet, gaat hij in het gezelschap van Dr. Leete, of ook van diens vrouw en dochter, de nieuwe maatschappij van Boston zelf in oogenschouw nemen. Hij ziet een gansche stad zonder armoede. Het gebruik van geld is onbekend. Winkels en bankiers-kantoren zijn er niet. Voor elk district of afdeeling van de stad was een groot magazijn opgericht, een prachtig gebouw, waar men zijn bestellingen deed, na inzage genomen te hebben van de stalen van hetgeen benoodigd was. Dat magazijn was dus niet anders dan een winkel voor stalen. Men bestelt op de stalen het goed, laat op de credietkaart de waarde van het bestelde afschrijven, en ontvangt aan zijn huis uit het centrale pakhuis - waarheên al die bestelbriefjes uit de winkel-magazijnen worden verzonden - dat wat men wenscht. Over het geheele land, ook in de dorpen, is die inrichting dezelfde. - Op zijn wandeling door de stad bezoekt Julius West de voor elke wijk opgerichte gemeenschappelijke restauratie, waar men, als men niet thuis wenscht te eten, het diner, enz. kan bekomen. Met zekere verbazing ziet hij, dat, als het regent, overal over alle trottoirs een reusachtige linnen ‘abri’ of ‘marquise’ wordt gespannen, die als gemeenschappelijk ‘regenscherm’ al de tallooze parapluien der individuen vervangt. Hij merkt bij zijn dwaaltochten op, dat de gevangenis van vroeger verdwenen is, wijl elk misdrijf dat nog voorkomt als ziekte wordt behandeld. Hij treedt in de scholen en wordt gewaar, dat ook het hooger onderwijs binnen het bereik van een ieder is gesteld. Het stelsel is, dat men vooral in de eerste plaats zorg moet wijden aan de onontwikkelden; menschen van goeden aanleg komen er van-zelf wel. De invoering en verspreiding van dat algemeen hooger onderwijs heeft vooral de vroeger bestaande kloof tusschen de verschillende menschen gedempt. Geen ongelijke verdeeling is er meer van kennis en beschaving. Ieder mensch wordt zoo goed mogelijk onderwezen, want elk mensch heeft 't recht op de beste leiding, die de natie hem in haar eigen belang kan geven. Met de ontwikkeling van den geest gaat dan gepaard de oefening van het lichaam. Het resultaat is, dat een forsch en frisch geslacht is opgegroeid, veel gezonder in uiterlijk dan de menschheid der 19de eeuw. Overigens is het hooger onderwijs nog al vereenvoudigd. Scholen voor juristen en advocaten bestaan er niet meer. De scherpzinnige haarkloverij dier heeren worden opgeborgen bij de verouderde wetenschap der scholastiek. Geheel het recht is iets zeer eenvoudigs, nu het privaat-recht van het eigendom is afgeschaft. Het is waar, het erfrecht is niet opgeheven, maar de zaken die men erft, bezorgen slechts last. Men heeft door de credietkaart aanspraak op al wat men noodig heeft, en het bewaren van al die overtollige voorwerpen veroorzaakt slechts moeite en kosten. | |
[pagina 216]
| |
Merkwaardig zelfstandig is in deze samenleving van het jaar 2000 de positie der vrouw. De vrouwen zijn natuurlijk evenals de mannen lid van het arbeids-leger, doch werken daarin iets korter. Zelfs als zij trouwen, verlaten zij haar post in het leger niet; slechts trekken zij zich eenigen tijd terug bij het moederschap. In het vrouwelijk arbeids-leger is natuurlijk ook tucht en rang, zij 't iets anders dan bij de mannen: aan het hoofd van het vrouwelijk arbeids-leger staat natuurlijk een vrouwelijke generaal. Het grondbeginsel bij dit alles is, dat de vrouwelijke persoonlijkheid een andere is dan die van den man. Voorts is het dan een belang voor de gemeenschap dat de vrouwen schoon en bevallig blijven. De vrouwen krijgen evenals de mannen crediet-kaarten, desnoods wordt het crediet der vrouwen iets hooger gesteld, omdat zij zwakker zijn. De vrouwen zijn dus in geen enkel opzicht afhankelijk van haar mannen. Geen nederbuigend medelijden behoeven zij ooit in te roepen. In haar omgang met de mannen heerscht oprechtheid en ongedwongenheid. In het verklaren der liefde kan de vrouw, volgens de nieuwe zeden, het initiatief nemen. Het huwelijk is heilig. Het is de bekroning van het leven ook voor den man: celibatairen zijn mannen die te-kort zijn geschoten in hun levens-taak. Dit alles wordt aan Julius West duidelijk. Hij laat zich uitleggen, hoe schrijvers, redacteurs van dagbladen, enz. hun werk uitoefenen en door hun publiek worden beloond. Hij merkt tevens op, dat die nieuwe maatschappij een dankbaar gebruik heeft gemaakt van al de uitvindingen en ontdekkingen der wetenschap en der industrie. De lijnen der beschaving van de 19de eeuw zijn eenvoudig doorgetrokken. Verbazend is het gebruik, dat van de verbeterde en ontwikkelde telefoon wordt gemaakt. Men behoeft voor zekere soorten genot zich niet te verplaatsen. Wil men goede muziek hooren, welnu men draait maar aan een knop, en fluks weêrklinkt in het vertrek, waar men zich bevindt, een symphonie, een wals, een nocturne, een rapsodie, een sonate, kortom al wat men begeert. Want den ganschen dag en nacht wordt door elkander afwisselende orkesten heerlijke muziek uitgevoerd ten-dienste van al de bewoners der stad. De practische, handige Amerikaan vindt alles onder zijn bereik. Het gaan naar de kerk is misschien lastig, welnu, men raadpleegt slechts het kerk-beurten-briefje, wie en hoe laat de verschillende dominees Zondags preeken. Vindt men zijn geliefden leeraar vermeld, dan stelt men zich slechts in verbinding met de kerk waar hij optreedt, en door de telefoon geniet men thuis behaaglijk op zijn stoel de stichtelijke toespraak.... Zóó leeft de nieuwe maatschappij rijk en aangenaam voort. De vraag die nu bij West oprijst is deze: hoe komt die nieuwe samenleving aan den rijkdom om iedereen het leven zoo volop te laten genieten? Als toch in de 19de eeuw de jaarlijksche productie onder het volk eens verdeeld werd, dan zou niemand meer dan een 600 of 800 gulden hebben gekregen, een zuinig inkomen, terwijl nu iedereen zich weelde kan veroorlooven. Hij raadpleegt daarover zijn leidsman Dr. Leete. Deze verklaart hem op zijn | |
[pagina 217]
| |
manier dit vraagstuk. Hij treedt in de gewone kritiek der socialisten op onze economisch ingerichte maatschappij. Wordt een gemeenschappelijke productie ingericht, zooals boven is geschetst, dan is de besparing volgens Leete zeer groot. Er zijn geen nationale provinciale of stedelijke schulden meer; geen uitgaven voor leger of vloot; geen belasting-ambtenaren, ontvangers en inspecteurs te bezoldigen; rechterlijke macht, politie of gevangenis vragen zoo groote bedragen niet; de voor productief werk onbruikbaren zijn zooveel minder in getal; geld, en al de bedrijven die in verband stonden met geldelijke operaties, zijn verdwenen; verkwistingen der particulieren in overmatige weelde is tegengegaan; de huiselijke bezigheden, koken, wasschen, enz. worden minder kostbaar, daar een gemeenschappelijke dienst dat verzorgt; geheel het distributie-stelsel is vereenvoudigd, daar de tusschen-personen wegvallen. Maar de grootste besparing is, dat de geweldige verkwisting ophoudt van het overlaten der nationale productie in de handen van particulieren. De individueele voortbrenging verslond allerlei arbeids-vermogen en wel uit vier oorzaken: - omdat zooveel ondernemingen verkeerd werden ondernomen en dus op mislukking uitliepen; - omdat allen tegen allen concurreerden en dus de markt tot een slagveld maakten: de producenten werkten niet gemeenschappelijk aan het onderhoud der samenleving, maar een ieder werkte voor zijn eigen onderhoud ten-koste der samenleving; - omdat door een verkeerd gebruik maken der crediet-middelen, enz. telkens periodieke handels-crisissen ontstonden: door de verkeerde en lichtzinnige wijze van met crediet om te gaan verkeerden de menschen in den wanhopigen toestand van iemand, die een huis moet bouwen met dynamiet in plaats van met kalk; - omdat bij de doelloosheid van het werk zooveel dood kapitaal en onnutte arbeid werd verloren: bij den arbeid was alles aan het toeval overgelaten, men stuite ieder oogenblik op werk-zoekers: geeft ons arbeid, was bij elk winterseizoen de kreet der werkloozen. - Dit alles betreft nu slechts den negatieven kant der questie: de besparing der voortbrenging der nieuwe maatschappij vergeleken bij de productie der economische samenleving. Doch stel u nu den positieven kant voor. Verplaats u in den geest van het nieuwe stelsel, waardoor alle krachten der maatschappij tot één doel strekken, tot één grootsche samenwerking leiden en drijven, verbeeld u een arbeids-leger, aangevoerd door de strategie van een arbeids-Moltke, en gij zult begrijpen - zóó zegt Dr. Leete tot Julius West - dat wij tot grooten rijkdom komen. Dien rijkdom plaatsen wij in alles wat het gemeenschappelijk leven bevordert: thuis begeeren wij niet anders dan behaaglijk ‘comfort’. De fabel van den roman speelt nu vrij gemakkelijk af. Julius West wordt verliefd op Leete's dochter, die een achterkleindochter blijkt te zijn van zijn vroegere verloofde.... Aardig is het, dat Bellamy zijn held nog eens laat droomen, dat hij in het Boston der 19de eeuw wakker wordt. Hij leest de couranten van dien tijd met al de mededeelingen der heerschende ellende; hij spreekt met zijn op- | |
[pagina 218]
| |
timistischen bankier; hij dwaalt langs de zwarte armoedige buurten en fabrieks-wijken; ziet al die nuttelooze winkels; huivert voor de afzichtelijke armoede en zonde die hij ziet; smeekt de vrienden en vriendinnen op een avond-partij bij zijn oude verloofde toch tot inkeer te komen; wordt bijna de deur uitgesmeten.... Gelukkig was dit een droom. Hij is voor-goed burger van het jaar 2000 geworden. Aldus eindigt Bellamy's verhaal, dat een ongekenden opgang heeft gemaakt. Men heeft zich niet gestooten aan de min of meer vulgaire inkleeding; men ergerde zich slechts weinig aan al de overblijfselen van ijdelheid, die Bellamy nog voor zijn menschen der latere eeuw noodig rekent; men was niet ondankbaar en bijna voldaan; men zag hier populair vóór zich een tafereel der collectivistische maatschappij, een flinke ordelijke kost-school voor groote menschenGa naar voetnoot1); men kreeg een oogenblik den indruk, alsof waarlijk de toekomst effen en zonder rimpel uit de oude toestanden kon opbloeien, alsof werkelijk, zonder geweldigen schok, strijd en weê, een nieuwe maatschappij kon worden geboren. De menschen hadden slechts een tooverdrank, een slaapmiddel in te nemen, en alles was eenklaps nieuw..... Zóó luidde de socialistische droom voor Amerika! Het was nog iets anders dan wat Emerson en Walt Whitman hun landgenooten hadden voorgehouden. Bellamy heeft tien jaren na het verschijnen van zijn roman, en wel in 't jaar 1897, een tweede verhaal uitgegegeven: ‘Equality’Ga naar voetnoot2), waarin hij al de vraagpunten die nog in ‘Looking backward’ overbleven, ordelijk heeft trachten toe te lichten en op te lossen. Hij meende dat dit alles zeer noodzakelijk was. Trouwens hij-zelf voelde zijn einde naderen: hij stierf in Mei 1898 te Denver (Colorado) aan een borst-lijden. De rijke Noord-Amerikaansche wereld had echter den waren inhoud van zijn roman en wat daarmede samenhing reeds vergeten. Bellamy's naam wordt thans in New-York slechts herdacht op kluchtigen vasten-avondpret. Op den zoogenaamden ‘Mardi-gras’ van het jaar 1899 gaf mevrouw Stuyvesant Fisch er een bal à l'envers (‘Looking Backward’): de vroolijke gasten hadden het masker op 't achterhoofd, den pruik op 't gezicht, en dansten joelend zóó voort..... |
|