De socialisten: Personen en stelsels. Deel 6: In de tweede helft der XIXde eeuw, tweede gedeelte
(1875-1897)–H.P.G. Quack– Auteursrechtvrij
[pagina 184]
| |
II.Een tweede Noord-Amerikaansch verschijnsel waarop wij wenschen te wijzen is het voorstel tot land-nationalisatie van Henry George. Na Thomas Spence en Bronterre O'Brien in Engeland, na den baron de Colins in België, stelde hij dit dogma aan de orde in AmerikaGa naar voetnoot1). Henry George is een echt Amerikaansch figuur. De grootvader, een Engelsch zee-kapitein, vestigde zich te Philadelphia, waar de vader, minder avontuurlijk, een bescheiden kalm bestaan als ambtenaar der belastingen zich wist te verzekeren. De kleinzoon, onze Henry George, 2 September 1839 geboren, werd na zijn 13de jaar tot letter-zetter in zijn vaderstad opgeleid. Doch hij bleek een woelige knaap te wezen; als zijn grootvader ging hij varen; hij bezocht in 1856/57 Engelsch-Indië en Calcutta, kreeg bij de thuiskomst wel weder een plaats op een drukkerij in Philadelphia, doch kon 't wederom dáár niet harden, ging nu ten tweede male varen, vooral lang de kust van Noord-Amerika, en kwam zóó na veel tochten in Californië, te San Francisco, waar hij bleef. Maar men beleefde dáár de dagen der goud-delverij. Ook de jonge Henry George werd door de goud-koorts aangegrepen: hij joeg zijn fortuin na onder de goud-zoekers, doch bleef arm. Toen nam hij zijn eerste beroep weder ter-hand, en werd zetter bij één der toongevende bladen van San Francisco. Te-gelijkertijd begon hij kleine artikelen in de dagbladen te schrijven. Een dier bladen vond zijn stukken niet kwaad en nam hem op in de redactie. Hij trouwde toen in 1861, kreeg kinderen, en werkte slechts des te harder voor zijn blad. In 1867 dacht hij 't waagstuk te kunnen doen met een vriend een eigen orgaan, den ‘Herald’, te San Francisco op te richten. Die courant werd echter door de concurrenten vermoord, daar men hem belette in het consortium te komen dat de telegrammen ontving. Hij schreef nu, te San Francisco blijvende, brieven en correspondenties voor een New-Yorksch blad en won daarmede inmiddels den kost. Allengs kreeg hij nu hooger eerzucht en begon hij geschriften van langer adem op te stellen. Er ontwikkelde zich in zijn brein een eigenaardige opvatting van het vraagstuk over het grondbezit. Zijn opinies daarover ontstonden natuurlijk onder de omstandigheden waarin Californië in zijn dagen verkeerde. In 't algemeen moet men zijn denkbeelden dan ook steeds in verband brengen met die snel aangroeiende neêrzetting der land-verhuizing in Californië. Bij het schrijven van zijn hoofdwerk heeft hij later steeds dat gewest op 't oog, trekt hij daaruit zijn voorbeelden en bewijzenGa naar voetnoot2). Reeds in 1871 | |
[pagina 185]
| |
gaf hij een brochure uit onder den titel: ‘Our land and land-policy’. Hij zocht daarin naar maatregelen om de ongelijke verdeeling van den grond in zijn gewest tegen te gaan: voor een ieder wilde hij het grond-eigendom beperken tot een bepaalde hoeveelheid bunders; voorts wilde hij 't land tot zijn volle waarde belastenGa naar voetnoot1). Intusschen bleef hij hard werken en studeeren. In 1872 beproefde hij nogmaals een eigen blad op te richten: den ‘Evening Post’, een goedkoope courant die onder de werklieden te San Francisco zeer verspreid was, waarin hij een veldtocht opende tegen het drank-misbruik, en tegen het mishandelen der matrozen door kapiteins en stuurlui. Doch ook die courant kon geen duurzaam leven verwerven. Toen bepaalde hij zich tot louter schrijven, en zette na enkele jaren een groot boek op touw, dat van Augustus 1877 tot Maart 1879 gereed kwam, en onder den titel: ‘Progress and Poverty’ een geweldigen weêrklank in geheel Noord-Amerika en Europa zou vinden, en zijn naam eensklaps beroemd zou maken. Met dat boek moeten wij ons thans bezighouden. Het zou het nieuwe evangelie worden der voorstanders van de land-nationalisatie. Het is verdeeld in tien boeken, waarin het betoog ordelijk en niet zonder gang wordt ontwikkeld. Eerst wordt het vraagstuk gesteld. Hoe komt het, vraagt de schrijver zich af, dat, zoodra een maatschappij zich tot een toestand van stoffelijken vooruitgang verheft, dadelijk te-gelijkertijd zich de armoede met haar ganschen nasleep vertoont? Hoe lossen wij het groote raadsel van onzen tijd op, te weten: de vereeniging of samenhang van armoede en vooruitgang? Wij moeten dus - zegt George - opsporen de wet die armoede en vooruitgang aan elkander bindt. Bij de uitéénzetting der wetten van de productie was de leer der staathuishoudkunde, zooals zij bij de gezaghebbende auteurs werd verkondigd, gewoon dat verschijnsel te verklaren uit de eigenaardigheid van het kapitaal, dat slechts tot zekere hoogte de arbeiders aan het werk kon zetten, en uit de toeneming der bevolking, waardoor telkens de voorraad, die ter beschikking kon worden gesteld, een aangroeiend overgroot getal lieden moest voeden. In de twee eerste boeken van zijn werk poogt nu George die tweeledige theorie der economie te weêrleggen. Op zijn beurt tracht hij - wat Rodbertus vóór hem had gedaanGa naar voetnoot2) - uitéén te zetten, dat de loonen niet van het kapitaal worden genomen. Hij gaat uit van de stelling, dat de loonen in werkelijkheid getrokken worden uit de opbrengst van den arbeid, voor welken zij worden betaald. De arbeid wordt niet onderhouden en betaald van een bestaand kapitaal. Van het product van den arbeid, niet van de voorschotten van het kapitaal, zijn de loonen afkomstig. Als een werk-gever wekelijks zijn balans opmaakt, dan staat tegenover de uitgegeven | |
[pagina 186]
| |
loonen het gewerkte artikel in wording. Kapitaal kan het best gedefinieerd worden door de formule: het is rijkdom op weg van ruiling. Welnu, de kapitalist ruilt slechts kapitaal in den éénen vorm voor kapitaal in een anderen vorm. De trappen van 't werk bij de bearbeiding der grondstoffen zijn wel degelijk telkens kapitaal. De arbeider nu leeft van den arbeid dien hij dagelijks doet, van de opbrengst van zijn dagelijkschen arbeid. De gansche maatschappij leeft zóó van de hand in den tand. Ter-zelfder tijd dat de één bezig is aan industrieel werk, arbeiden anderen aan de voorbrenging van levens-middelen. Aan alle trappen van den grooten maatschappelijken arbeid wordt te-gelijkertijd gewerkt. Het vormt een oneindige reeks ruilingen. De taak van het kapitaal is hierbij slechts het werk-vermogen van den arbeid te verhoogen. Het kapitaal determineert den vorm van de nijverheid; het bepaalt niet de nijverheid of het vruchtdragend vermogen der nijverheid. Kapitaal beteekent slechts iets voor wien 't weet te gebruiken. Armoede der volks-massa komt niet voort uit schaarschte van kapitaal. - Even weinig waarde wordt door George gehecht aan de gevolgen die men trekt uit het aangroeien der bevolking. Die theorie heet naar haar laatsten grondlegger de leer van Malthus. Toen zij opkwam, versterkte zij de stelling dat de loonen bepaald werden door de verhouding van kapitaal en arbeiders. Zij was streelend voor het gevoel der rijken. Dezen konden nu, wanneer op het beschamend feit der armoede werd gewezen, op hun beurt wijzen op de natuur-wet, dat als men zich niet in zijn geslachts-drift betoomde, de bevolking steeds sneller toenam dan de onderhouds-middelen. George tracht nu aan te toonen, dat die zoogenaamde leer van Malthus inderdaad noch op de feiten, noch op de analogie steunt. Hij poogt ons duidelijk te maken dat hier waarlijk geen verwijt aan de natuur is te richten. De wet der bevolking onderwerpt zich steeds aan de wet der geestelijke ontwikkeling. Het gevaar ontstaat uit verkeerde maatschappelijke instellingen, niet uit de natuur. De questie is niet, op welken trap van bevolking het meeste levens-onderhoud wordt voortgebracht, maar op welken trap van bevolking het grootste vermogen om rijkdom voor te brengen zich vertoont. De rijkste landen zijn niet die waar de natuur het vrij-gevigst, maar waar de arbeid 't krachtigst is. Toeneming van bevolking beteekent steeds vermeerdering van voortbrenging van rijkdom. Het raadsel der aanéénklinking van armoede en vooruitgang vindt dus, volgens George, zijn oplossing niet in de wetten der productie. Hij gaat nu in een derde boek na, of die verklaring dan te zoeken is in wetten der economische verdeeling. Er zijn, zóó zegt hij, volgens de economie, drie factoren van voortbrenging: grond, arbeid en kapitaal. Tusschen die drie factoren moet naar vaste wetten de waarde van het product worden verdeeld. Heeft de economie die wetten goed vastgesteld? Bestudeert men hetgeen de standaard-boeken over de staathuishoudkunde te dien opzichte hebben onderwezen, dan stuit men, volgens George, op veel onduidelijkheid en verwarring. Het is waar, het deel, dat | |
[pagina 187]
| |
aan elk der drie factoren toekomt, is schijnbaar formeel vastgesteld. Een ieder kent de ‘drie-deeling’ in grond-rente, kapitaal-interest en arbeids-loon; doch die drie onderdeelen van het resultaat der productie zijn niet goed saâmgesnoerd, grijpen niet in elkander, hun grootere of kleinere evenredigheid vloeit niet uit één vast gezichts-punt voort. George gaat beproeven den samenhang dier drie fragmenten te bepalen. Wat grond-rente betreft, het is, volgens George, de prijs van het monopolie, voortgesproten uit het omzetten in individueel particulier eigendom van natuur-krachten en grond-bestanddeelen. Ricardo's deductie - dat grond-rente van een land bepaald wordt door de grootere opbrengst boven hetgeen met dezelfde werkzaamheid van den minst vruchtbaren grond, die in gebruik is, kan worden verkregen - wordt verder geheel door hem aanvaard. De grond-rente bepaalt nu, bij de productie, altijd het deel dat voor de twee andere factoren: arbeid en kapitaal, overblijft. Als de grond-rente stijgt, verminderen kapitaal-interest en loon. - Interest is het deel dat het kapitaal ontvangt, afgescheiden van de vergoeding voor risico of beleid en toezicht gevorderd. George onderzoekt hier, welke de ware wet van den interest is, wat de reden is dat interest betaald wordt. Hij vindt die reden natuurlijk niet in een belooning voor onthouding; ook wijst hij uitvoerig de argumentatie van Bastiat af; neen, hij zoekt haar in de altijd werkzame natuur-kracht, in den steeds voortgaanden groei, het beginsel van voortplanting, dat overal het kenmerk is van alle vormen van het geheimzinnig iets, dat wij leven noemen. De bezitter van kapitaal trekt de voordeelen van het stuk leven dat hij bezit. De interest spruit voort uit het vermeerderings-vermogen, dat de voort-telende natuur-kracht en de daarmede overeenkomende vatbaarheid voor ruiling aan het kapitaal verleenen. Het element van den tijd is ook hier de voorwaarde van het aangroeien en afstaan van de vrucht. Als zoodanig is het trekken van interest rechtvaardig. Afschaffing van interest zou geheel verkeerd zijn. Het blijft enkel de vraag, of het deel, dat thans voor interest wordt afgezonderd, misschien te groot is. George wijst hierbij aan, dat vooral door het beurs-spel de interest bij sommige vormen van kapitaal veel te hoog is geworden. Let nu echter wel op - zegt George - dat het de arbeid is die kapitaal gebruikt, en niet omgekeerd, en voorts dat kapitaal geen vaste hoeveelheid is, maar te allen tijde vermeerdert of vermindert. De levende natuur-krachten, die aan het element van den tijd een voordeel schenken, zijn de oorzaak van den interest. Bij dien interest in de verschillende kapitaals-deelen is echter een vereffening waar te nemen, welke vereffening zich openbaart in de prijzen. Kapitaal nu wordt door arbeid voortgebracht. Het is slechts een vorm van arbeid. Het is feitelijk niets dan arbeid die aan de stof is te koste gelegd: arbeid in stof opgehoopt en saâmgegaard, om, als het noodig is, weder te worden ontboeid en vrijgelaten, gelijk de onder de aarde opgehoopte zonne-hitte in den vorm van steenkolen in den oven vrijkomt. Kapitaal is dus slechts een vorm van arbeid. Interest en arbeids-loonen hangen | |
[pagina 188]
| |
dus altijd samen. Te-zamen dalen en stijgen zij, en wel in tegen-overstelling van de grond-rente. De algemeene voet van interest wordt bepaald door de vergoeding, komende aan het kapitaal van het schraalste land, waaraan vrijwillig kapitaal wordt besteed, dat wil zeggen: aan het beste land dat zonder betaling van grond-rente voor het kapitaal toegankelijk is. Met andere woorden: de verhouding tusschen loonen en interest wordt bepaald door het gemiddelde toenemings-vermogen, dat aan het kapitaal door zijn gebruik op reproductieve wijze eigen is. Zoodra er grond-rente ontstaat zal de interest dalen, gelijk de loonen zinken of bepaald worden door den zoom van den landbouw. - De loonen nu, die een werk-gever moet betalen, worden afgemeten naar het laagste punt van voortbrengings-kracht. De bepaling ligt hier in 't geen de menschen-zelven te koste leggen, wanneer zij voor zich-zelven werken. Altijd moet daarbij worden in acht genomen, dat de menschen met de minst mogelijke inspanning hun wenschen en behoeften zoeken te bevredigen. De zoom der land-bebouwing geeft dus hier de grens aan. Als men andere menschen huurt om arbeid voor ons te doen, zal men in den aanvang slechts behoeven te betalen hetgeen de arbeid op het laagste punt van land-bebouwing afwerpt; zinkt later de zoom van bebouwing tot punten van steeds verminderende voortbrengings-kracht, dan moeten ook de loonen dalen; stijgt hij daarentegen, dan moeten ook de loonen stijgen, want evenals een vrij lichaam den kortsten weg tracht te nemen naar het midden-punt der aarde, zoo zoeken de menschen de gemakkelijkste wijze ter bevrediging hunner wenschen en behoeften. Loonen hangen dus af van den zoom der voortbrenging, of van de opbrengst welke de arbeid kan bekomen op het hoogste punt van natuurlijke voortbrengings-kracht, dat zonder betaling van grond-rente voor hem openstaat. Op deze wijze meent George nu de wetten van opbrengst van grond, kapitaal en arbeid aan elkander vastgesnoerd te hebben. Er is thans, volgens hem, samenhang in de verdeeling. De verdeelings-wetten grijpen in elkander en werken voor goed samen. Hij meent dat hij deze drie formules heeft kunnen vaststellen: 1o. De grondrente hangt af van den zoom des landbouws, rijzende en dalende naarmate deze valt en stijgt. 2o. De loonen hangen af van den zoom des landbouws rijzende en dalende naarmate deze stijgt of valt. 3o. De interest (daar zijn verhouding wordt vastgesteld door het netto vermeerderings-vermogen hetwelk met het kapitaal is verbonden) hangt af van den zoom des landbouws, rijzende en dalende naarmate deze stijgt of valt. Alles komt nu, volgens George, uit een gemeenschappelijk midden-punt. Er is onderling verband. De oorzaak, waarom de loonen niet klimmen met de toenemende kracht van voortbrenging, is enkel en alleen gelegen in de vermeerdering der grond-rente. Wat is nu - George onderzoekt dit in zijn 4e en 5e boek - vooral de reden dier vermeerdering van grond-rente? De reden, die voor de hand ligt, is de speculatieve opdrijving van de waarde van den grond. Door de speculatieve opdrijving raakt alles uit het | |
[pagina 189]
| |
verband. De gewone wetten van voortbrenging en van verbruik hebben dan geen vat. De mensch heeft niet langer toegang tot de grondstof en de krachten der natuur. Waar het voortbrengend vermogen op het hoogst is ontwikkeld, dáár juist is die toegang hem ontzegd. Het voortdurend bestaan van armoede te-midden van toenemenden rijkdom ligt hierin, dat, met het aangroeien van het voortbrengend vermogen, de grond-rente tot een nog snellere en hoogere verhooging geraakt, en aldus de duurzame neiging tot verlaging der loonen voortbrengt. Het bijzonder eigendom van den grond is de schuld van dit alles. Terwijl de grond vrij en beschikbaar moest blijven voor een ieder, wordt juist het bezit van grond het sterkste monopolie. Wat moet dus het genees-middel zijn? zóó vraagt George zich af in zijn zesde boek. Het spreekt van-zelf dat de gewone geneesmiddelen, die aangeprezen worden, onvoldoende zijn. - Om het kwaad bij den wortel aan te tasten, zal het niet veel helpen of men grootere spaarzaamheid aan de regeering oplegt. Dit helpt niet, de grond-eigenaars zouden nog meer het voordeel opstrijken. - Verbreiding van onderwijs en beschaving en verbeterde gewoonten van vlijt en spaarzaamheid kunnen ook niet baten. Zulke maatregelen helpen slechts enkelen. De dwaling, dat allen hierdoor zouden geholpen worden, is van gelijken aard als die welke zou opgesloten zijn in de bewering, dat in een wed-loop alle mededingers den uitgeloofden prijs zouden bekomen. Van onderwijs en beschaving kan men bovendien niet alles verwachten. De wilden staan soms knapper dan wij tegenover de natuur. - Ook de vaste compacte vereeniging van werklieden zal het kwaad niet wegnemen. Zulke vereenigingen kunnen de loonen iets verhoogen, maar slechts ten-koste der grond-rente niet ten-nadeele van het kapitaal. Daarbij kan zulk een vereeniging van werklieden feitelijk telkens slechts in één tak van bedrijf doorgevoerd worden. De ‘Internationale’ wilde alle arbeiders van alle soorten omvatten, maar bleek practisch onuitvoerbaarGa naar voetnoot1). Voorts bedenke men wel, dat zulk een vereeniging van werklieden slechts één wapen heeft: de werkstaking; en een werkstaking is altijd een oorlog met al de slechte en kwade gevolgen van een oorlog. De arbeiders komen er in groote getale bij om. - Coöperatie van werklieden, zoowel bij productie als consumtie, zal ook geen radicaal heil-middel kunnen heeten. Bij de consumtieve coöperatie (winkel-vereeniging, enz.) vermindert men slechts de kosten van ruiling. Bij de productieve coöperatie stelt men evenredige loonen in de plaats van vaste loonen. Als middel van opvoeding van het karakter der werklieden heeft de coöperatie groote waarde, maar als regel zal zij niet helpen. Een vaste regeerings-tusschenkomst en leiding zal ook geen redding aanbrengen. Zij die het consequentst daarbij te-werk gaan noemen zich socialisten, en tegen deze socialisten verzet zich George op forsche wijze. Het euvel toch van dit socialisme is, | |
[pagina 190]
| |
dat leiding hier het vrije spel van individueele werkzaamheid vervangt, en door beperking tracht te verkrijgen, wat de vrijheid veel beter kan verschaffen. ‘Al wat naar regeling en beperking riekt - zóó gaat George voortGa naar voetnoot1) - is op zich-zelf slecht; men moet daarop geen beroep doen zoolang nog een andere weg open staat om hetzelfde doel te bereiken. Neem bij voorbeeld een van de eenvoudigste maatregelen van de soort waarop wij het oog hebben: eene geregeld opklimmende inkomsten-belasting. Het doel waartoe zulk eene belasting is berekend, de vermindering of verhindering van onmetelijke opstapelingen van rijkdom, is voortreffelijk, maar dit middel vordert de aanstelling van een groot aantal ambtenaren met inquisitoriaal gezag bekleed, en daarmede ontstaan verzoekingen tot omkooperij en meineed, benevens allerlei kunstgrepen om zich aan de heffing te onttrekken, die eene demoralisatie te-voorschijn roepen en aan de gewetenloosheid een premie toekennen, maar de nauwgezetheid van geweten beklemmen. En eindelijk brengt de belasting in dezelfde mate als zij aan het doel beantwoordt, eene verslapping van den prikkel om rijkdom te verzamelen voort, die een der sterkste drijfveêren voor den vooruitgang der nijverheid levert. Konden de kunstvolle plannen om alles te regelen en voor iedereen plaats te vinden, worden uitgevoerd, dan zouden wij een maatschappelijken toestand bekomen, op dien van het oude Peru gelijkend, of een maatschappij, zooals die welke de Jezuïeten tot hunne onvergankelijke eer in Paraguay hebben gesticht en zoolang in stand gehouden. Ik zal niet beweren dat zulk een toestand niet beter is, dan de maatschappelijke Staat waarheên wij op weg schijnen te zijn, want al greep in het oude Peru de voortbrenging, wegens het gemis van ijzer en huisdieren, onder de ongunstigste omstandigheden plaats, toch was iets als armoede dáár onbekend, en het volk ging zingende naar het werk. Maar daarvan is het overbodig te spreken. De tegenwoordige maatschappij kan niet met goeden uitslag het socialisme in een dergelijken vorm invoeren. De éénige macht die daartoe ooit in staat is gevonden: een sterk afgerond godsdienstig geloof, ontbreekt, of wordt met den dag kleiner. Aan het socialisme van den volks-stam zijn wij ontgroeid en kunnen daartoe niet terugkeeren, zonder een achteruitgang, die regeering-loosheid en misschien barbaarschheid zou medebrengen. Onze regeeringen zouden bij die poging bezwijken. In plaats van eene verstandige indeeling van plichten en rechten, zouden wij eene Romeinsche verdeeling van Siciliaansch graan bekomen, en weldra zou de volks-leider keizer zijn. Het ideaal van het socialisme is, volgens George, grootsch en edel, en naar zijne overtuiging, vatbaar voor verwezenlijking, maar zulk een toestand der maatschappij kan niet worden vervaardigd, hij moet groeien. De maatschappij is een organisme, geen machine. Zij kan slechts door het indivividueele leven harer leden leven. En in de vrije en natuurlijke | |
[pagina 191]
| |
ontwikkeling van alle deelen zal de harmonie van het geheel tot stand komen. Al wat voor de maatschappelijke wedergeboorte noodig is, ligt opgesloten in de leus der Russische patriotten die men somtijds Nihilisten noemt: ‘Grond en Vrijheid!’ Genees-middelen van anderen aard derhalve - waartoe men ook nog kan brengen een meer algemeene verdeeling van den grond - kunnen niet helpen. Het éénige genees-middel is de afschaffing van het individueel grondbezit. Wij moeten den grond maken tot gemeenschappelijk eigendom. George bepleit nu in zijn 7de boek de rechtvaardigheid van dat afdoende genees-middel. De vraag: is het recht? - ligt toch op den bodem van alles. Welnu, particulier eigendom is geen recht. Wij maakten dien grond niet. De Schepper gaf hem aan ons allen. Toeëigening van grond is altijd in den oorsprong een daad van geweld. De eerste mensch die een stuk grond voor zich omheinde was een geweldenaar, een roover, een diefGa naar voetnoot1). Alle menschen hebben 't recht de grond-rente op te eischen. Het individueel grond-bezit loopt dan ook steeds uit op een feitelijke slavernij der arbeiders. George gaat uitvoerig uit een historisch oogpunt de ontwikkeling van het grond-bezit na, zoowel in Europa als in de Vereenigde Staten van Noord-Amerika, en toont aan dat door dit grond-bezit telkens de kloof tusschen de verschillende standen, tusschen werk-gevers en arbeiders, grooter is geworden. Neen, het eind-doel moet zijn dat aan elk kind, in ons midden geboren, een gelijk recht op zijn geboorte-grond moet worden verzekerd. De vraag rijst nu, of, indien wij het individueel grondbezit opheffen, de rechtvaardigheid eischt aan de tegenwoordige grondbezitters volledige schadeloos-stelling te geven. Herbert Spencer in 1850, toen hij in zijn ‘Social Statics’ de questie van het grondbezit te-berde bracht (zie Part. II chapt. XIGa naar voetnoot2) en volkomen toe- | |
[pagina 192]
| |
stemde, dat alle menschen gelijkelijk gerechtigd waren tot het gebruik van de aarde, had steun gegeven aan het denkbeeld, dat aan de tegenwoordige bezitters volkomen schadeloos-stelling moest worden gegeven, door zijn verklaring ‘dat het rechtvaardig schatten en vereffenen van de aanspraken der tegenwoordige grondbezitters, die, òf door hun eigen handelingen, òf door de daden hunner voorgangers, voor hun vaste goederen gelijke bijdragen van eerlijk verkregen rijkdom hadden gegeven, een van de ingewikkeldste vraagstukken was, welke de maatschappij eens zal moeten oplossen’. John Stuart Mill, die in zijn grondbeginselen der staathuishoudkunde de questie van het grond-bezit besprak, pleitte van zijn kant niet voor een volledig terugnemen van den grond, maar voor het terugnemen der aangroeiende voordeelen daarvan in de toekomst. Zijn voorstel was: dat van de marktwaarde van alle gronden van het rijk een billijke en onbekrompen schatting zou worden opgemaakt, en dat toekomstige verhoogingen dier waarde, voor zoovèr zij niet de vrucht van door den eigenaar aangebrachte verbeteringen waren, door den Staat zouden worden genomen. Zoowel Spencer als Mill willen dus rekening houden met de verkregen rechten der bestaande bezitters. George nu meent, dat, uit 't oogpunt van strikte rechtvaardigheid, met dat vermeende recht der tegenwoordige grond-bezitters, geen rekening behoeft gehouden te worden. Neen, het is en blijft een diefstal. Met deze zaak kan en moet een kort proces worden gemaakt. ‘Want deze | |
[pagina 193]
| |
diefstal is niet gelijk aan dien van een paard of van een som gelds, welke met de daad ophoudt. Het is een telkens nieuwe en doorgaande diefstal, die iederen dag en ieder uur wordt gepleegd. Niet van de opbrengst van het verledene wordt de grond-rente genomen, maar van de opbrengst van het tegenwoordige. Grond-rente is een tol, die standvastig en voortdurend van den arbeid wordt geheven. Iedere stoot van den hamer, elke slag van den bijl, iedere gang van den weefspoel, elke druk der stoom-machine, betalen aan haar cijns. Denk er aan, dat de grond-rente een waarde vertegenwoordigt door de gansche maatschappij geschapen. In geen geval is zij de schepping van het individu, dat eigenaar is van den grond; zij wordt door de ontwikkeling en den groei van den Staat in het leven geroepen. De grond-rente, schepping van de geheele natie, behoort ook aan de geheele natie. Men behoeft niet te-veel zich te bekommeren over de quasi-rechten der bezitters. Trouwens het geldende recht-zelf geeft hier het voorbeeld. Als de firma Schelm, Schurk, Gannef en Cie. ergens een vergeten erfgenaam heeft weten op te schommelen, of ergens in de perkamenten een technischen haak heeft weten te vinden, wordt de argelooze kooper van een dergelijk goed, al heeft hij 't jaren bezeten, rustig van den grond gezet. Dan is er voor den onschuldigen kooper geen recht’. Volgens George, is dus uit het oogpunt der rechtvaardigheid een opheffing van het individueel grond-bezit door den Staat gewettigd. Hoe staat 't echter met de uitvoering? Hoe moet het afdoende geneesmiddel worden toegepast? Hoe zijn gelijke rechten op grond door de menschen in een Staat op te eischen en te verkrijgen? Het antwoord, dat George in zijn achtste boek op deze vraag geeft, is zeer eenvoudig. Onnoodig is het, volgens hem, den grond verbeurd te verklaren. Noodig is enkel en alleen de grond-rente voor 't algemeen te nemenGa naar voetnoot1). Het vraagstuk van het grondbezit wordt dus herleid tot deze taak: toeëigening der grond-rente aan den Staat door middel der belasting. Met andere woorden: alle andere belastingen moeten worden afgeschaft en vervangen door de belasting op de grond-waarde. George betoogt dan verder, dat hij door zijn voorschrift slechts doortrekt de lijn, die op het eind der vorige eeuw reeds geschetst was door de Physiocraten, toen zij met hun ‘impôt unique’ opkwamen; een maatregel, dien zij toen niet konden in toepassing brengen, omdat het klasse-belang der grond-eigenaren er zich tegen verzette. Hij tracht te bewijzen, dat ‘zijn’ belasting voldoet aan al de eischen, die Adam Smith in zijn bekende regelen voor het heffen van belastingen in 't algemeen had gesteld. Hij windt zich op en vervalt in zijn negende boek bijna tot prospectus- en reclame-stijl, waar hij al de voordeelen van zijn maatregel op de voortbrenging en op de verdeeling van den rijkdom ons voor oogen stelt. Hij voorziet een nieuwe vlucht der productie, daar het loodzwaar gewicht, dat op | |
[pagina 194]
| |
alle veêren der voortbrenging drukt, overal wordt weggenomen. Nieuwe wegen en gelegenheden tot arbeid zouden worden opengesteld. Onder het nieuwe stelsel zou niemand lust hebben land te bezitten, dat hij niet gebruikte. De koop-prijzen van den grond zouden dalen. De vraag naar arbeid zou vermeerderen. De sociale misbruiken zouden van lieverlede verdwijnen. Achting voor zichzelf zou grooter worden. Want de hevigheid en drift der jacht naar geld zou van-zelf verminderen. Een ieder was verzekerd, dat hij genoeg zou bekomen voor zijn behoeften. De rijken zouden waarschijnlijk minder rijk worden. De groote fortuinen zouden minder te vreezen zijn. De verspreiding der bevolking zou hoogstwaarschijnlijk anders zich richten. Niet meer in de steden zou alles samenvloeien en samenhokken, neen, in de dorpen op het land zou men weder gaan wonen. Er zou grootere eenvoudigheid in zaken van regeering worden waargenomen. ‘Zóó zou de maatschappij tot het ideaal der Jeffersonsche democratie, tot het beloofde land van Herbert Spencer, de afschaffing van alle regeering, naderen. Doch regeering opgevat als eene beheerende en onderdrukkende macht. Te-gelijkertijd en in denzelfden graad zou het haar mogelijk worden den droom van het socialisme te verwezenlijken. De doortastende vereenvoudiging en gedeeltelijke opheffing toch van den tegenwoordigen werkkring der regeering zou haar de aanvaarding vergunnen van zekere andere werkzaamheden, die dringend voorziening eischen. De regeering kon zich belasten met het verzenden van telegrafische berichten zoowel als met den postdienst; met het aanleggen en exploiteeren van spoorwegen, zoowel als met den aanleg en het onderhoud van openbare wegen. Bij eene zoo aanmerkelijke vereenvoudiging en vermindering harer tegenwoordige bezigheden, zouden zaken als deze haar zonder gevaar of vrees voor overlading kunnen worden opgedragen, en een en ander zou onder het oppertoezicht blijven der openbare meening, welke thans steeds wordt afgeleid. Uit de belasting der grond-waarde zou een groot en steeds aangroeiend batig slot in de schatkist ontstaan, daar de stoffelijke vooruitgang, die met aanmerkelijk versnelden tred zou stijgen, ook bestendig de grond-rente zou doen klimmen. Dit inkomen, uit het gemeenschappelijk eigendom voortkomende, zou ten algemeenen nutte kunnen besteed worden, zooals de Staats-inkomsten van Sparta. Wij zouden geene openbare maaltijden behoeven te houden, deze zouden onnoodig zijn, maar wij konden openbare badhuizen en museums stichten, boekerijen en parken aanleggen, lees-, muziek- en danszalen, schouwburgen, hooge- en technische scholen, schietbanen, speelplaatsen, gymnasiën, enz. enz. bouwen. Warmte, licht en beweegkracht konden even-goed als water voor algemeene rekening door onze straten worden geleid; onze heirwegen met vruchtboomen beplant; ontdekkers en uitvinders beloond; wetenschappelijke onderzoekingen gesteund; en langs duizend wegen de Staats-inkomsten dienstbaar worden gesteld aan de bevordering van het algemeen belang en geluk. Wij zouden het ideaal van den socialist bereiken, maar niet door maatregelen ter onderdrukking van Staats-wege ge- | |
[pagina 195]
| |
nomen. De regeering zou van karakter veranderen, en het bestuur worden eener groote coöperatieve maatschappij. Zij zou niets meer zijn dan het agentschap, met behulp waarvan het gemeenschappelijk eigendom ten-bate van het algemeen werd beheerd’Ga naar voetnoot1). Schijnt dat onuitvoerbaar?? vraagt George. Hij wijst er op, dat wij onze maatschappelijke inrichting veel te veel gebaseerd hebben op het denkbeeld dat hebzucht de sterkste is der menschelijke drijfveêren, en dat stelsels van beheer en bestuur enkel veilig kunnen worden gebouwd op het begrip, dat de vrees voor straf noodig is om de menschen eerlijk te doen blijven, m.a.w.: dat zelfzuchtige belangen altijd sterker zijn dan algemeene. Toch kan, volgens George, niets worden bedacht dat verder van de waarheid is verwijderd. Juist onze zelfzuchtige wereld heeft die onmeêdoogende hel van armoede gecreëerd, waaraan ieder zoekt te ontkomen door op zijn beurt geld bijéén te schrapen, als het kan op eerlijke wijze, en anders op elke manier die maar mogelijk is. En deze rijkgeworden lieden worden dan in zulk een samenleving als de onze benijd en bewonderd?! - Geef nu daarentegen eens aan den arbeid vrij veld en zijn vol loon, leg ten-bate van den geheelen Staat beslag op het fonds, hetwelk door den bloei van den Staat wordt gesticht, en de vrees voor de armoede zal gaande-weg verdwijnen. Met dat ophouden van gebrek en vrees voor armoede zal de bewondering voor ‘schatten’ in verval komen, en de menschen zullen den eerbied en het aanzien hunner mede-menschen door andere middelen gaan zoeken, dan door het bij-ééngaren en ten-toon spreiden van rijkdom. Zelfzucht zal niet meer de groote factor zijn. Betere gewoonten van samenwerking kunnen ontstaan. Het denkbeeld dat men niet alléén om den broode leeft zal meer en meer verwerkelijkt worden. Edeler wordt de arbeid; vaster de coöperatie. Een zedelijke verheffing van allen zal het gevolg zijn. Op die zedelijke verheffing van den mensch slaat George in zijn tiende en laatste boek nog eens den blik. Hij polemiseert hier tegen de wijsheid van den dag, die de wet van den menschelijken vooruitgang vestigt op den strijd om het bestaan, en die alles dus baseert op een langzaam voortgaande veredeling van ras. Tegen dat - zij het dan hoopvol - fatalisme komt hij op. Beschaving is, volgens hem, niet iets dat als het ware door erfelijkheid overgaat, de mensch is niet onderworpen aan het eigenaardige zijn van het ras, waartoe hij in zijn kort leven behoort. Er is geen onderscheid tusschen menschen, bepaald door den ontwikkelingsgraad, waartoe op 't oogenblik hun bepaald soort langs een worsteling om het bestaan gekomen is. Neen, volgens George, is menschelijke natuur menschelijke natuur over de geheele wereld. De menschelijke aard blijft steeds dezelfde. Er is voor allen een gemeenschappelijke standaard en natuurlijke gelijkmatigheid, zoowel van geest als van lichaam, waartoe alle afwijkingen trachten terug te komen. De maatschappij is - zóó zegt hij met herinneringen | |
[pagina 196]
| |
van zijn leven als drukkers-gezel - slechts de matrijs, waarin op elk oogenblik de mensch zich ontplooit, en van welke hij zijn stempel ontvangt. Doch het vrije individu is hoofdzaak. Voor al die individuen is er nu maar ééne wet van vooruitgang: associatie in gelijkheid. Op dien weg der aanéénsluiting, overgang van een onbepaald samenhangende gelijksoortigheid tot een bepaald samensluitende verscheidenheid, op die baan der evolutie, om het woord van Herbert Spencer te gebruiken, zal de mensch voortschrijden. Het Christendom is, volgens George, daartoe de groote hefboom geweest. Het komt er maar op aan, om die Christelijke beginselen reiner en scherper te verwerkelijken. ‘Staathuishoudkunde en sociale wetenschap kunnen geen lessen vóórdragen, welke niet liggen opgesloten in de eenvoudige gedachten aan arme visschers en Joodsche landbouwers, onderwezen door iemand die achttienhonderd jaren geleden gekruisigd werd; eenvoudige waarheden, welke, ten spijt van alle verdraaiing der zelfzucht en verminking van 't bijgeloof, ten grondslag liggen aan elken godsdienst, die getracht heeft woorden te geven aan het geestelijke verlangen des menschen’. Dit is zeker, volgens George, gaat onze maatschappij voort op den weg der ongelijke verdeeling tusschen arm en rijk; wordt het type der ontwikkeling de toestand van een moderne groote stadGa naar voetnoot1), met haar tegenstelling van verfijnde weelde en vunzige ellende, met haar bederf en haar verrotting, met haar toon-gevende ‘beurs’, waar vooral de persoon wordt ontzien en geëerd die naar zijn beste krachten heeft gewonnen en geroofd, - ja, dan gaat men den weg naar beneden af, dan daalt men vast en stellig, dan zal men na eenigen tijd staan voor een ontzettend zwarten afgrond. In de schuivende en rollende massa's dáár beneden woelen de vulcanische krachten. En de machten der duisternis zullen de nieuwste uitvindingen gebruiken, om geheel de maatschappelijke inrichting van beneden naar boven te doen ontploffen. Aan het dynamiet dàn de toekomst! Wordt echter het begrip rechtvaardigheid in waarheid door onze samenleving meer en meer gehuldigd; komt tot het bewustzijn van allen en wordt als 't ware instinctmatig gevoeld, dat tot nu toe onze voornaamste maatschappelijke instelling een rechts-weigering was, daar het particulier grond-bezit niet anders is dan een uitsluiting van de vele rechthebbenden in het belang der weinige monopolisten; wordt aldus ook de sfeer der vrijheid en der zelfstandigheid van ieder individu weder geëerbiedigd, - ja, dan is er hoop voor de menschheid. Op aarde kan zich dan vestigen de stad Gods, de ‘civitas Dei,’ de droom der eeuwen. Staathuishoudkunde kan dan nog iets anders zijn dan ‘the dismal science’, waartoe de wijzen onzer aarde, de economisten van naam, haar hebben verlaagd. Zóó eindigt het boek. Men ziet uit het medegedeelde, dat George | |
[pagina 197]
| |
altijd meent te blijven staan op de oude grondslagen van een economische wetenschap. Hij is zich slechts bewust een andere wending te geven aan enkele begrippen, door de schrijvers over economie op den vóórgrond gesteld. Hij redeneert met en deduceert uit gegevens van de economie. Zijn poging, die hij voor geheel oorspronkelijk houdt, zal aan de economie, volgens zijn overtuiging, weder de vroegere waarde geven. Zijn doel is slechts alle lieden ‘land en vrijheid’ te geven. Bevinden de menschen zich in 't bezit dier twee elementen, dan zal eerst recht de grondwet der economie verwezenlijkt kunnen worden: dat de menschen met de minst mogelijke inspanning hun behoeften kunnen bevredigen. Zijn geheele geschrift is een aanklacht en verwerping der monopolies. En de toeëigening van grond aan particulieren is het monopolie bij uitnemendheid. De waarde van den grond drukt niet uit de belooning van voortbrenging, gelijk het geval is met de waarde van oogsten, van rundvee, van gebouwen of een ander van de dingen, die men met de namen persoonlijk eigendom en verbeteringen bestempelt. Zij geeft te kennen de ruilwaarde van een monopolie. Vandaar dat de Staat, volgens George, de grond-rente geheel tot zich kan nemen, zonder in 't minst den prikkel tot verbetering te verzwakken, of in de geringste mate de voortbrenging van rijkdom te benadeelen. De Vereenigde Staten van Amerika moeten het voorbeeld geven. De nieuwe Staat moet nieuwe banen opgaan, daar anders reeds het verval ook van Noord-Amerika is vooruit te zien. Bij het schrijven van zijn boek hadden vier vertrouwde vrienden: een advocaat, twee journalisten en een schoolmeester, hem geholpen. Het boek-zelf had, toen het in 1879 werd uitgegeven, voor een economisch werk een ongehoord succes: het werd overal verspreid en vertaald. George ging nu op het ingeslagen spoor voortGa naar voetnoot1). Zijn boek maakte hem tot een welvarend man. Hij verhuisde naar New-York en ging reizen doen naar Europa, om ook dáár zijn denkbeelden te verdedigen. Zóó deed hij in de jaren 1881 en 1884 en 1888 een propaganda-tocht vooral naar Engeland. Van de redevoeringen, op zulke reizen door hem gehouden, zijn telkens stenografische verslagen uitgekomenGa naar voetnoot2). In 't jaar 1881 schreef hij, met 't oog op zijn veldtocht voor zijn beginselen in Engeland, een brochure over de Iersche land-questie. In 1884 gaf hij uit zijn werk: ‘Social Problems’ (in het Hollandsch vertaald door den heer J. Stoffel) waarin hij verschillende detail-punten van zijn leer breeder ontvouwde. Het werd in 1886 opgevolgd | |
[pagina 198]
| |
door een uitgebreider boek van zijn hand: ‘Protection or free trade’, waarin hij de leer van de volkomen vrijheid van handel en verkeer ontwikkelde, een boek dat hij opdroeg ‘aan de nagedachtenis dier doorluchte Franschen, die, een eeuw geleden, in den nacht der duisternis, de glorie van den aanbrekenden dag voorzagen.’ Hij noemde als zoodanig Quesnay, Turgot, Mirabeau, Condorcet, Dupont en hun mede-strijders, de mannen der Physiocratische school. Voorts gaf hij in het belang van zijn denkbeelden een eigen weekblad uit: ‘The Standard’, en had hij een discussie met Schewitch den Russischen revolutionnair. Later in 1891, gaf hij, naar aanleiding van de Encycliek van den Paus over den toestand der arbeiders, een boek uit: ‘The condition of Labour, An open letter to Pope Leo XIII’. Hij vormde op die manier een aanhang, straks een eigen partij. Door die partij werd hij in 1886 en 1887 gesteund om een politieke positie te bekomen. Beide keeren echter leed hij, hoewel met een ontzagwekkende minderheid, schipbreuk. In 1886 had hij gedongen naar het ambt van ‘mayor’ der stad New-York, in 1887 was hij candidaat voor het secretariaat van den Staat New-York. Belangrijk is voor ons dat dingen van George naar die ambten, omdat naar aanleiding daarvan de socialisten zich ruiterlijk over hem moesten verklaren. In 't algemeen toch was de voorstelling die George gaf van zijn stelsel noch socialistisch, noch anti-socialistisch. Slechts de weigering van schadeloosstelling aan de grond-bezitters, de niet-afkoop, gaf aan Georges plan den socialistischen bijsmaak. In 1886 hadden dan ook de Amerikaansche socialisten het programma van George aangenomen, welk programma uit deze twee punten bestond: 1o. gelijke rechten voor allen op den grond, door het heffen van belasting tot de volle waarde van de opbrengst ten-behoeve van den Staat; 2o. het wegruimen van alle monopoliën. Doch in 1887 ging die samenwerking niet langer. Terwijl de Amerikaansche socialisten den nadruk legden op de gemeenschap, en den persoon daardoor als in een vast gareel wilden doen leiden, was George de man van de meest onbeperkte vrijheid der persoonlijkheid, van het souvereine individualisme. ‘Wat de socialisten willen - zóó sprak hij 19 Augustus 1887 te Syracuse - is het land nationaliseeren in den zin van het onder 't beheer van de regeering te brengen en het door deze te doen exploiteeren. Verder willen zij ten-ge-bruike van den Staat in het bezit nemen alle middelen van productie, werktuigen en machinerieën, en door den Staat de verdeeling en ruiling van den rijkdom doen regelen. Ik ga dien weg niet mede. Dit is de questie die wij moeten beslissen. Een vergelijk is niet mogelijk. Ik heb persoonlijk de grootste achting voor de heeren socialisten, maar zoolang zij één weg gaan en ik een anderen, is het beter dat iedere groep voor zich-zelve handelt, dan in ééne partij samen te blijven’. In ‘The Standard’ van 30 Juli 1887 had hij zijn denkbeelden nog nader aldus gepreciseerd: ‘Deze waarheid - en het is eene zeer belangrijke waarheid - ligt in het socialisme, dat, naarmate de beschaving vooruitgaat, de werkzaamheid | |
[pagina 199]
| |
der regeering wordt uitgebreid, zooals wij zien ten-opzichte van spoorwegen, telegraaf, aanvoer van gas, water, enz., maar juist daarom moeten wij op onze hoede zijn, dat de Staat zich niet gaat bemoeien met hetgeen veilig aan de individuen kan worden overgelaten. In sommige opzichten is ons vigeerend stelsel te socialistisch, in andere te anarchistisch. De juiste afscheiding tusschen Staats-beheer en individualisme is dáár, waar de vrije mededinging vrijheid van handelen en vrijheid van ontwikkeling gaat belemmeren. De vrijheid moeten wij waarborgen, de volle vrijheid van ieder, begrensd door de gelijke vrijheid van anderen. Ware het absoluut noodzakelijk eene keuze te doen tusschen ten volle toegepast Staats-socialisme en anarchisme, dan zou ik geneigd zijn het anarchisme te kiezen, de voorkeur gevend aan volstrekt geene regeering, hoe slecht en lastig dat ook mocht wezen, boven een regeering die zou pogen alles te beheeren en te besturen. En ik meen dat dit de keuze der groote meerderheid van het Amerikaansche volk zou zijn, want het individualisme is sterk geworteld in de denkwijze der Engelsch sprekende natiën, en wij schijnen den admistratieven aanleg te missen, die op het vasteland (van Europa) is ontwikkeld. Dit is de reden waarom het Duitsche socialisme hier nooit de vorderingen kan maken, die het in Europa bereikte. Het is inderdaad het product van een maatschappelijken toestand, waarin het volk gewend is aan een omvangrijk toezicht en bestuur der regeering, welke het geleerd heeft te beschouwen als een met eene bijzondere taak belaste voorzienigheid’. Inderdaad ligt er een groote kloof tusschen George en het socialisme van Marx. Marx-zelf heeft den 20sten Juni 1881 in een brief dit onbewimpeld uitgesprokenGa naar voetnoot1). Vierkant keert hij zich van hem af. Ziehier enkele zijner woorden. ‘Deze man (Henry George) is geheel ten-achteren. Van den aard der meerwaarde heeft hij niets verstaan..... Zijn hoofd-dogma is, dat alles in orde zou zijn, als slechts de grondrente aan den Staat wordt betaald. Deze meening behoort oorspronkelijk aan de “bourgeois”-economen; zij werd, afgezien van gelijksoortige eischen op het einde der 18e eeuw, dadelijk door de eerste radicale aanhangers van Ricardo, onmiddellijk na zijn dood, te-berde gebracht. Ik zeide daarvan in 1847 in mijn geschrift tegen Proudhon: “Nous concevons que des économistes tel que James Mill, Cherbulliez, Hilditch et autres, ont demandé que la rente soit attribuée à l'Etat pour servir à l'acquittement des impôts. C'est la franche expression de la haine que le capitaliste industriel voue au propriétaire foncier, qui lui apparait une inutilité, une superfétation dans l'ensemble de la production bourgeoise”. Engels en ik namen deze toeëigening van de grond-rente door den Staat dan ook in het Communistisch Manifest slechts op onder talrijke andere overgangs-maatregelen, die, gelijk wij in het Manifest opmerkten, op zich-zelf vol tegenstrijdigheden waren en zijn moesten. Het ver- | |
[pagina 200]
| |
vormen van dit desideratum der radicale Engelsche “bourgeois”-economen tot een socialistische panacee geschiedde het eerst door de Colins, den in België geboren vroegeren oud-Napoleontischen huzaren-officier.... Na en nevens hem hebben o.a. de Pruisische bankier en vroegere loterij-collecteur Samter uit Oost-Pruisen, een vulgaire kop, dit “socialisme” tot een dik boekdeel uitgeklopt. Al deze “socialisten” met de Colins incluis hebben dit met elkander gemeen, dat zij den loon-arbeid, dus ook de kapitalistische productie, laten bestaan, terwijl zij aan zichzelven of ook aan de wereld willen voorgoochelen, dat, door verandering der grond-rente in belasting aan den Staat, alle misstanden der kapitalistische productie van-zelf moeten verdwijnen. Het geheel is derhalve slechts een opgedirkte poging, om de heerschappij van het kapitaal te redden en inderdaad op nog breederen grondslag dan de tegenwoordige basis van nieuws af aan te bevestigen. Deze paarden-hoef, die te-gelijkertijd een ezels-hoef is, steekt leelijk te voorschijn achter uit de declamaties van Henry George. Bij hem is dit te onvergeeflijker, daar hij zich omgekeerd de vraag had moeten stellen: hoe kwam het, dat in de Vereenigde Staten van Noord-Amerika - waar relatief, dat is in vergelijking met het beschaafde Europa, de grond aan de groote volks-massa toegankelijk was, en tot zekeren graad (weder relatief) nog is - de huishouding van het kapitaal, en de daaraan beantwoordende onder 't juk brenging der arbeiders-klasse, zich sneller en schaamteloozer heeft ontwikkeld, dan ergens in een ander land?? Overigens heeft het boek van George, evenals de sensatie die het in Amerika gemaakt heeft, de beteekenis, dat het een ernstig, zij het dan ook mislukt, streven is om zich van de orthodoxe politieke economie te bevrijden. George schijnt van de geschiedenis der vroegere Amerikaansche anti-rentersGa naar voetnoot1), die trouwens meer mannen van de practijk dan van de theorie waren, niets te weten. Hij is intusschen een schrijver van talent, heeft ook talent voor Yankee-reclame.... Hij heeft ook de weêrzin-wekkende aanmatiging en zelf-overschatting, die allen zulken panacee-bedenkers onvermijdelijk aankleeft....’ | |
[pagina 201]
| |
Aldus sprak Marx. George kon het vooreerst daarmede doen. Al wat de economisten tegen hem betoogen, om hem te weêrleggen, schijnt daarbij zwak. De korzelige kort-afheid van Marx verloochent zich ook hier niet. Henry George bleef intusschen moedig en vierkant voor zijn beginsel strijden. In Juni en Juli 1889 was hij te Parijs en te Londen, alwaar hij redevoeringen hield. Opmerkelijk was die van Londen, toen hij tegen Hyndman (den socialist) optrad. In October 1897 was hij weder candidaat voor het ‘mayor-schap’ te New-York. Met vuur wierp hij zich in den politieken strijd - toen hij plotseling 29 October 1897 stierfGa naar voetnoot1). |
|