De socialisten: Personen en stelsels. Deel 6: In de tweede helft der XIXde eeuw, tweede gedeelte
(1875-1897)–H.P.G. Quack– AuteursrechtvrijX.Wie goed inzag, dat geheel het systeem der anarchie het geweldigste gevaar en een modderpoel kon worden voor het reeds georganiseerd socialisme, was Marx. Marx aarzelde niet. De voorvallen der commune hadden hem doen zien, hoevèr de werking der anarchistische beginselen reikte. Hij zou niet gedoogen, dat, wat hem betrof, de kar van het socialisme in 't riet werd gestuurd. Hij zou den strijd aanbinden, den stier bij de horens vatten, den kamp met Bakounin uitvechten. Hij riep het congres der Internationale in September 1872 te 's Gravenhage bijéén, verzekerde zich vóóraf van de hulp der BlanquistenGa naar voetnoot2) en daagde Bakounin vóór den rechter-stoel. Het voorstel, dat hij aan het congres liet inbrengen, was Michael Bakounin als stichter der ‘Alliantie’ uit de Internationale te bannen. Zij die gedurende de schoone eerste September-week van dat jaar 1872 in de vriendelijke residentie-stad van Nederland vertoefden, gingen niet naar Voorhout of Vijverberg, noch naar het lokkende Bosch, waar dwars door het loover de zonnestralen op grond en stammen met gebroken schijnsels trillen, neen, zij richten hun schreden naar een stoffige, weinig bekende wijk der binnenstad en poogden een plaats te verkrijgen op de galerij van een onoogelijk volks-dans-zaaltje in de Lombardstraat. Zij hadden gelijk. Want in dat dans-zaaltje der Lombardstraat in den Haag, niet al | |
[pagina 144]
| |
te vèr van het kalm en effen parlement van den Hollandschen Staat, werd een brutaal feit - voorval van beteekenis der tweede helft van de negentiende eeuw - dramatisch geweldig opgevoerd. Bakounin werd na stormachtig debat door Marx uit de Internationale geworpen. De anarchie werd door het autoritaire collectivisme voor de eerste maal in den ban verklaard. Dat oordeel en vonnis over het anarchisme was het doel en de taak van het Haagsche congres. Wij hebben vroeger - zie van ons vijfde deel der ‘Socialisten’ bladzijden 460 en volgende - den loop van dat congres nagegaan en verwijzen dus enkel daarnaar. Wij zullen dus niet stilstaan bij de motieven der uitzetting van Bakounin, motieven, die door het congres gezocht werden in de samenzwering in't geheim der ‘Alliantie’, en in de verbreking der éénheid van de Internationale door de gedeclasseerden, die zich onder Bakounins leuze schaarden. Marx liet door zijn handlanger Outin, in het boekje van 1873 over ‘L'Alliance de la Démocratie socialiste’, al de verschillende stukken en ontwerpen, ook die van Netchajeff, op rekening stellen van Bakounin, en meende hem op die wijze te vernietigen. Wij komen daarop niet meer terug. Wel zullen wij echter nog even dienen te verwijlen bij de beteekenis van den strijd-zelven, en bij de gedachten-worsteling die hier achter de voorbijtrekkende en omhullende wolken van rumoerige debatten tot een knallende uitbarsting kwam. Met andere woorden: wij moeten hier Bakounin tegenover Marx stellen, beiden in volle wapenrustig, hel verlicht.
Toen wij ons waagden aan de behandeling van Marx, hebben wij zijn stelselGa naar voetnoot1) in sommige vaste regelen pogen weêr te geven. Beproeven wij datzelfde voor Bakounin, altijd voor zoovèr het betreft de tegenstelling tegen Marx. Misschien vergissen wij ons niet, wanneer wij in dat opzicht op de volgende acht punten in Bakounins richting de aandacht vestigen. | |
Lijnen en omtrekken van Bakounins anarchisme.1. - Vóór alles wil Bakounin onder de menschen een samenleving zonder leiding, gezag of dwang. Volledige vrijheid en gelijkheid van allen moest op aarde bij het samenwonen voor en door allen worden verwerkelijkt. Er kon dus geen sprake zijn van eenig bestuur, dat zich wilde bestendigen. Laat als een feit de menschen leven en zich bewegen, van-zelf zal er een regeling komen. Zij zullen onder elkander zich verstaan en schikkingen treffen, maar altijd tijdelijk. Er zal dus telkens wel een organisatie ontstaan, maar een levende organisatie, geheel verschillend van die welke wij door de verstijving van Staat en wet ondergaan. De materieele, intellectueele en moreele toestand van elke groep, die samengekomen is, zal het uitgangs-punt der regeling zijn. Het zal alles | |
[pagina 145]
| |
gaan van beneden naar boven. Geen kunstmatige éénheid zal alles trachten bij elkander te houden. Geen vast programma meer worden toegelaten of voorgeschreven. Het éénige wachtwoord is: ‘de revolutie leeft’Ga naar voetnoot1). Men zal slechts te doen hebben met feiten die zich ontwikkelen, of met opkomende conflicten die beslecht worden. Er zal op aarde in de onderlinge verstandhouding variëteit, geen éénvormigheid zijn. Gemeenschappelijk overleg zal telkens, bij elke fase der ontwikkeling, een evenwicht vestigen. In zulk een toestand der menschheid komt het leven dan tot zijn volle ontplooiing en kracht. Het leven alléén toch kan scheppen, wetenschap constateert slechts algemeene verhoudingen en betrekkingen. Het leven is tijdelijk, vergankelijk, maar in dat kortstondig bestaan bloeiend en vol realiteit. Het leven creëert op zijn beurt leven. Daardoor is alles in wording. Wie zou met een stelsel van bestuur en leiding komen aandragen, terwijl het leven zijn eigen vaart en koers neemt? Dwazen, die met zwakke kribben en staketsels den bruisenden zwellenden stroom een bepaalde door hen bedachte richting zouden willen geven! En die wording van het leven is te-gelijk ontwikkeling. De hoogste trap van vrijheid, die de mensch met zijn evenmenschen kan genieten, staat op het einde der baan. Eerst door veel moeite en strijd komt men zoovèr. Langs verschillende fases loopen de lotgevallen der menschheid, maar altijd vóóruit, altijd naar beter. Vast en absoluut staat slechts in die wieling en glijding der geslachten-golven de wet der solidariteit. Zij is de natuurlijke grondwet der menschelijke samenleving. Geheel de historie is slechts de reeks der achteréénvolgens voorkomende manifestaties dier wet. Zij is de menschelijke samenhang. Zij leert dat er voor den mensch geen genieting denkbaar is, wanneer zij niet gemeenschappelijk wordt genoten. De vrijheid van een individu is door haar te-gelijkertijd de vrijheid van een iederGa naar voetnoot2). Een persoon is door die wet slechts waarlijk vrij, wanneer zijn vrijheid haar bekrachtiging vindt in de vrijheid van alle menschen, zijn gelijken. Die solidariteit is het éénige beginsel waarvoor de menschheid moet buigen. Geen ander gezag is zelfs denkbaar. Onbeheerscht schrijdt de vrije mensch voort op zijn weg.
2. - Zulk een opvatting leidde tot de gevolgtrekking: dat uitgangspunt en doel der samenleving was het individu. Bakounin leerde dus de souvereiniteit van het individu. Bij de socialisten, uit de school van Marx, wordt altijd vooral op het begrip gemeenschap de nadruk gelegd. Marx is als 't ware bezorgd en bang te moede voor dien mensch, wanneer hij uit het gareel eener vaste organisatie is geraakt. Al wat regelloos en teugelloos zich voortbeweegt, schijnt hem te beangstigen. Hij ziet de menschen 't liefst volgens een beredeneerde methode in een compact geheel samen- | |
[pagina 146]
| |
werken. Bakounin wil van die orde, welke een ordenende hand onderstelt, niets weten. Van een zoodanig van boven-af geleide regelmaat der gemeenschap keerde hij zich af. Ieder mensch moest bewust de wet voor zich-zelf stellen: in vol bewustzijn, als hij wil, overleg met anderen plegen of volgen. De mensch was geen ambtenaar der gemeenschap. Hij was autonoom. Ieder mensch was zijn eigen doel. Een ieder moest zich kunnen ontwikkelen waar en wanneer hij wilde. Door vrije overeenkomst, telkens door verdrag, moest hij met zijn mede-mensch zich verstaan. Het contracts-idee stond weder op den vóórgrond. Het individualisme was dus de grondtrek der leer. Let echter wel op, dat Bakounin niet op het oog heeft het geïsoleerde individu, maar het individu levende in de maatschappij. Hij ziet naar het individu, maar naar het individu levende in den dampkring der solidariteit. Er is dus geen sprake van een afgezonderden, alléén-staanden persoon. Zulk een individu is een abstractie, een fictie. Hij zou het gepersonifieerde egoisme zijn. Op die fictie van den absoluten mensch had (volgens Bakounin) de vrijhandel-school van de economie haar meêdoogenloos stelsel gebouwd: het vast aanééngesloten en in zich-zelf volmaakt stelsel van het eigenbelang. De menschheid werd dan gedacht als een massa van op zich-zelf staande of rollende atomen, die in bonte mengeling door elkander en in strijd tegen elkander zich bewogen. Tegen die anti-sociale opvatting komt Bakounin op. Zij is, volgens hem, volkomen onzedelijk. Logisch zou zulk een in de scholen der economie gedachte mensch de éénige mensch op aarde, midden-punt van alles moeten zijn. Neen, de mensch hangt samen met zijn groep. Vrijelijk zich vormende groepen, dat is de éénige organisatie voor den mensch, iets wat in de verte doet denken aan Fouriers groepen en serieënGa naar voetnoot1). Volkomen rechtvaardigheid beoefent hij bij dat samenzijn in dien kring. Hij stelt slechts den eisch, dat ieder mensch de materieele en moreele middelen moet hebben om geheel zijn humaniteit te ontwikkelen. Wordt die eisch hem geweigerd, dan gaat hij over tot verzet; dan ‘revolteert’ hij zich. En in dien opstand tegen de hem omringende maatschappij bevestigt hij dan den adel van zijn menschheid, bezegelt hij de waarde van zijn eigen individualiteit. Die opstand kan en moet doel treffen. Individualiteit stelt zich naast individualiteit. Het reëele leven van elke individualiteit wordt begrepen door den levenden persoon naast haar. Te-zamen breken zij dan af de abstractie, de afgetrokken doctrine, die tegen het leven der individualiteit zich dorst keeren. De doode vormen, de militair-gedresseerde, instellingen, worden te-pletter geslagen.
3. - De menschen vangen dan aan met overal af te breken den Staat. Dit moet 't begin zijn, zegt Bakounin. Toen de menschen overgingen tot Staten-vorming bedoelden zij vaste blijvende instellingen te maken, die door sterker of zachter dwang de burgers van zulk een Staat binnen zekere perken en voorschriften zouden houden. | |
[pagina 147]
| |
Van boven-af zouden de lieden in zulk een Staat worden bestuurd. Elke Staat was dus uit den aard een dwang-Staat. Werkende met al zijn ambtenaren werd elke Staat van-zelf een soort over-heersching. En het ergst van alles was dat de lieden aan dien toestand gewoon werden. Zij schoven nu van-zelf alles op dien Staat. Een buurman moge van honger omkomen, hij moge zijn kinderen mishandelen, dit raakt u niet, het is de zaak der politie van den Staat. De Staat alléén moet waken. De Staat moet doen, wat gij-zelf nalaat. Zóó demoraliseerde de Staat het vrije initiatief en de zedelijke kracht van het individu. Men moest dus, volgens Bakounin, optreden tegen het beginsel-zelf van den StaatGa naar voetnoot1). Het was niet de questie een of anderen beteren vorm van Staat uit te denken, neen, men moest het gezags-idee d.i. het staats-idee zelf vernietigen. Niet een hervorming van den Staat werd door hem bedoeld, maar een afschaffing van den Staat. Was voor zekere groep een centraal punt noodig, dan moest dit punt de uitdrukking, als 't ware het product der groep zijn, nooit de bron en oorzaak der vereeniging wezen. Het denkbeeld moest voor-goed verlaten worden, dat een gouvernement iets noodzakelijks was. Zelfs de commune van Parijs was door de fout der Jacobijnen en Blanquisten in die dwaling vervallen. Toen de verkozen gemeente-raad der commune van Parijs in het stadhuis zetelde, liet dan ook het volk dien raad het werk der administratie doen: de gloed der commune was verdoofd. De beste zonen van het socialisme zaten in dien raad als versteend, te-midden van paperassen, genoodzaakt quasi te regeeren, terwijl hun instinct hen noopte om midden op straat onder het volk zich te bewegen. Het staats-idee verstikte zelfs hier het goede. Immers het begrip ‘Staat’ is niet anders dan het tot één vaste klomp geagglomereerde egoisme, een reuzen-egoisme, geregeld naar vaste wetten. Bakounin erkent, dat het een zeer moeielijk werk is de menschen te ontwennen aan het staats-idee, maar hij geeft de hoop niet op. Reeds Fourier had krachtig vroeger mede-gewerkt om in theorie den Staat overbodig te doen blijken: geheel Fouriers stelsel wees enkel naar de vorming van industrieele-landbouw-associaties, die met elkander zich konden federeeren. Trouwens de geschiedenis van Europa had nog niet zoolang dat staats-idee in volle strengheid verwerkelijkt. Eerst op het einde der Midden-eeuwen heeft de Staat als zoodanig zich doen gelden. Het is eerst in de zestiende eeuw, dat een doodelijke slag is toegebracht aan de denkbeelden van plaatselijke onafhankelijkheid, vrije organisatie, en federatie op alle trappen onder souvereine groepen, die functies uitvoerden thans geaccapareerd door den Staat. Tot de vestiging van vrije communes, zooals de Midden-eeuwen die kenden, moet men weder overgaan. Overal moeten zelfstandige onafhankelijke groepen kunnen ontstaan. Met alle kracht moet men opstaan tegen den gecentraliseerden Staat, | |
[pagina 148]
| |
dus ook tegen den gecentraliseerden arbeiders-Staat, waarop het stelsel van Marx logisch uitloopt. Geen meer averechtsch idee is denkbaar dan het negende besluit der Londensche conferentie van September 1871, waarbij bepaald werd ‘dat in den tegenwoordigen krijgs-toestand der arbeiders-klasse haar economische actie en haar politieke werkzaamheid onafscheidelijk verbonden waren.’ Dit zou van-zelf leiden tot een politieke partij van het socialisme, tot een parlementair socialisme, waarbij het socialisme zich op den grondslag-zelf van den Staat zou stellen. De verovering van den Staat door het socialisme zou blijken te zijn de verovering van het socialisme door den Staat. De anarchisten moesten anti-parlementair, anti-Staatsch zijn. Zij waren ‘anti-étatisten’ en dus anti-autoritair.
4. - Anti-autoritair moesten zij zich vooral betoonen bij het bestrijden van den godsdienst. Het moest een felle strijd zijn tegen de fictie der Godheid, tegen wat de menschen God noemen. Bakounin stelde zich hier op het theoretisch standpunt, waarop ook Marx zich had geplaatst. Doch terwijl deze als in groote onverschillige voornaamheid zich wikkelde, wanneer van godsdienstige ideeën werd gesproken; terwijl hij min of meer minachtend sprak van den religieuzen weêrschijn van het alledaagsch dagwerk, en ironisch gewaagde van ‘verhimmelten Formen’; terwijl hij meesmuilend neêrzag op bidden en andere uitingen van het godsdienstig levenGa naar voetnoot1), doch overigens alles stil liet begaan, - bond Bakounin een bepaalden hartstochtelijken strijd tegen het idee God aan. ‘Ni Dieu ni maître’, zeide hij evenals Blanqui; ‘Dieu c'est le mal’, zeide hij Proudhon na. Hij was, als men eenmaal partij-leuzen op dat gebied aannam, de man van den Duivel, gelijk zijn volgers dan ook tegenwoordig op de straten hun orgaan ‘De roode Duivel’ rondventen. Het atheïsme van Bakounin was een propaganda-atheïsme. Zijn materialisme was een woede tegen God en godsdienst. Ik geloof niet dat ergens cynisch goddeloozer uitingen worden gevonden dan in de verschillende brochures van Bakounin. En toch - hoe wonderlijk het misschien klinke - wanneer men door den schijn der bewoordingen zich niet laat verschalken en tot de kern der gedachten tracht door te dringen, dan komt men (naar mijn inzicht) tot de gevolgtrekking, dat Bakounin misschien een vrij wat ideëeler natuur was dan Marx. Al die uitingen van Bakounin zijn terug te brengen tot de gedachte: dat men in de diepte van het hart moet zoeken, wat men vroeger in de hoogste hemelen poogde te vinden. Terwijl Marx op het stuk van het Christendom zoo droog en dor mogelijk is, en liefst ricaneerend er over lacht, waardeert Bakounin zelfs op zijn heftigste bladzijden het beginsel van het Christendom en tracht hij enkel te bewijzen dat de Kerk aan dat | |
[pagina 149]
| |
beginsel zoo ontrouw mogelijk is geweest. Over den Christus worden bij Bakounin hooge edele reine woorden gevonden. Maar juist omdat die Christus alléén, als in zijn stralen-krans, is gelaten, daarom dondert des te harder Bakounin tegen de Christenen. Hun God is niet anders dan een middel tot overheersching van het gemoed en de rede, gelijk de Staat het middel is tot overheersching van den uiterlijken mensch. Beide, Kerk en Staat, moeten op aarde verdwijnen. Een verdelgings-oorlog moet tegen beide gestreden worden. Als de mensch van die twee instellingen zich niet weet los te maken, zal hij nimmer vrij zijn. Geen offers moeten aan den Staat worden toegebracht, maar ook geen kniebuiging mag een redelijk mensch gedoogen ter eere van de fictie, die men God noemt.
5. - Om nu te komen tot den toestand, die men wenschte, moest de mensch, volgens Bakounin, zich aangorden om de bestaande orde overal te vernielen. Hij moest in dat opzicht daden doen. Hij moest niet afwachten de algeheele wenteling en omkeer dien de maatschappelijke orde in den loop der geschiedenis ondergaat. Hij moest zich niet bepalen tot het beamen van en het mede-werken in het samenstel van middelen en maatregelen, waardoor, op een gegeven tijdstip, de menschen de maatschappelijke evolutie zouden bevorderen en verhaasten. Neen, hij moest opstaan en vernielen, waar hij kon. Wel degelijk was telkens en overal een samenzwering daartoe noodig. Waar het slechts doenlijk was, moest een aanslag gewaagd worden. Het individu was telkens de beste beoordeelaar, of zulk een stoot met goed gevolg kon worden gericht tegen de bestaande instellingen. Terwijl de gansche leer van Marx als het ware uitgaat van de overtuiging, dat geen verstandig mensch denken kan dat een losbarstende bom den toestand der samenleving zal veranderen, oordeelt Bakounin, dat de sociale omkeer wel degelijk plotseling kan tot stand komen. In allen geval veel sneller dan men denkt. De tijd is rijp. De sociale revolutie zal een veel algemeener karakter hebben, dan ooit te-voren, over veel meer landen zich uitstrekken. In alle landen toch is een chaos, een warboel in de industrieëele toestanden, voortwoekerend rottend bederf in de maatschappelijke verhoudingen. Overal ligt reeds buskruit. Het is mogelijk, door op één punt de lont in het kruit te werpen, overal alles in lichten laaien gloed te zetten. Men moet toetasten en durven. Men zij niet versaagd, omdat men nog een kleine minderheid is; neen, alle groepen, die een nieuw idee vertegenwoordigen, telden altijd in 't begin weinig aanhangers. Men moet terroriseeren de lieden die halve of zwakke bondgenooten zijn, en die slechts toezien en afwachten of de kans hen medeloopt bij een zegepraal van het anarchismeGa naar voetnoot1). Terrorisme vervangt het begrip orga- | |
[pagina 150]
| |
nisatie, dat Marx op den vóórgrond plaatste. Vrijheid wordt niet gegeven, men moet haar nemen. De mensch bezit slechts de rechten, die hij al worstelend veroverd heeft. Hij heeft slechts de rechten, die hij bereid is ieder oogenblik met de wapens in de hand te verdedigen. Zoo men in Londen of Parijs mannen en vrouwen op straat niet met de zweep ranselt, zulks wordt niet nagelaten, omdat het in de wet verboden is, maar omdat, als een autoriteit het durfde bestaan, het Londensche en Parijsche volk dengeen die het waagde in stukken zou rijten. Het ‘revoltebeginsel’ moet er dus bij de menschen levendig in zitten. En dat weêrstands-begrip wordt reeds inderdaad algemeener onder de menschen. De werkstakingen overal wijzen op een collectieve beweging in dien geest. Individueel verzet en waagstuk zullen niet achterblijven. Men hebbe slechts voor oogen, dat een onmiddellijk doel thans is de destructie van de bestaande orde. Eerst moet het oude stuk geslagen zijn, voordat men het nieuwe kan opbouwen. Geen zoetsappige gemoeds-toestand kan iets tot stand brengen. Geen koude drukte kan iets uitwerken. De sociale revolutie, die men wil en kan verwerkelijken, is een wild en woest werk, dat mannen-kracht en vurige energie vordert. De geweldenaars zullen den prijs winnen. Hun naam zal vergaan, maar hun daad zal vruchtbaar zijn.
6. - De toestand, waarin het individu-mensch moest komen, was een toestand van gemeenschap. Die gemeenschap moest echter een feit zijn, niet een gereglementeerd stelsel van rechten en plichten, maar een doorgaande plooi van 't leven. Het wordt een vrije coöperatie ‘la libre entente communiste’.Ga naar voetnoot1) Trouwens elke generatie der menschen was een product van een vorige generatie: wat men bezat en vervormde was het resultaat van den arbeid van vroegere geslachten. Hoe zou men dáár van strikt individueel eigendom kunnen spreken? Een der leerlingen van Bakounin - prins Kropotkin - heeft later het denkbeeld van den meester aldus verduidelijkt: ‘Zie op Parijs, die schepping van zooveel eeuwen, het resultaat van het denken en werken van een gansche natie, van den arbeid van twintig of dertig geslachten. Hoe vol te houden tegenover een inwoner dezer stad, die iederen dag het zijne doet om haar te voeden, haar gezonder en schooner te maken, haar te voorzien en te tooien met meesterstukken van 't menschelijk genie, er een midden-punt van gedachte en van kunst van te vormen, - hoe tegenover hem, die dit alles schept, vol te houden, dat de gebouwen, die de straten van Parijs versieren, in volle recht toebehooren aan hen, die er tegenwoordig de wettelijke eigenaars van zijn, terwijl wij alleen er de waarde aan geven, daar zonder ons die waarde niets zou zijn? Hoe aan den boer wijs te maken, dat de aan edelman of rijken | |
[pagina 151]
| |
burger toebehoorende grond rechtmatig het eigendom van dezen eigenaar is, waar hij, de boer, u de geschiedenis van elk hoekje van dien grond tien mijlen in het rond kan vertellen? Hoe hem vooral aan het verstand te brengen, dat het nuttig is voor de geheele natie, dat deze of gene landheer zijn grond tot een park laat omleggen, terwijl de boeren in den omtrek niets liever zouden wenschen dan dien grond voor hun bedrijf in cultuur te houden? - Hoe aan den arbeider op een fabriek, hoog-oven of werkplaats, aan den mijn-werker van de een of andere mijn het geloof te geven, dat fabriek, oven en mijn, billijk aan de tegenwoordige meesters toebehooren, terwijl de werkman en zelfs de mijn-werker het fijne allengs weten van het fondsen-gescharrel, den zwendel in aandeelen, en de woeker-winsten te betalen bij emissies van maatschappijen, geheel dien wettelijken diefstal, waarop het groote commerciëele en industriëele eigendom is gebouwd?’Ga naar voetnoot1) Neen. De waarheid is dat alles aan allen toebehoort. Maar als een feit. Het recht behoeft geen sanctie of bekrachtiging aan dat alles te geven. Het moest wezen een toestand. In een zeker midden levend moest men op elkander kunnen rekenen, ook wat het bezit betreft. Elk samenleven van een groep zou de innige samenleving zijn eener groote bedrijvige gemeente, die gebruik maakte van de hulpbronnen, welken aan allen toekwamen. Geen autoritaire regeling zou dit alles ordenen: slechts onderlinge schikking zou den toon aangeven. Het zou worden als een instinct. De maatschappij-zelve zou slechts een gevolg wezen van het toepassen van onderlingen steun. Alles zou zaak der gewoonte zijn: de volledige erkenning der gelijkheid onder de menschen, de drang om zich te vereenigen, de associatie om te produceeren en te verteren, de aanéénsluiting om zich te verdedigen, zich te federeeren, en geen andere rechters te eerbiedigen om hun geschillen te vereffenen dan de scheidsmannen die zij in eigen boezem vonden. Geen vast stelsel zou dit alles in een keurslijf knellen. Het is waar, Bakounin noemde zich met 't oog op dat beginsel der gemeenschap een collectivist, vooral op congressen, waar hij met de leerlingen van Marx moest worstelenGa naar voetnoot2), maar dat collectivisme was toch eigenlijk iets anders dan dat van Marx. Wel gaf hij toe, dat als een feit de middelen van productie in handen van allen moesten zijn, maar in al de wetenschappelijke formules, zooals Marx ze had bedacht, trad hij niet. Soms dacht hij er een oogenblik aan enkele daarvan in te enten op zijn richting, te gebruiken bij zijn strijdvoering, maar in zijn meer doordachte brochures ziet men weinig daarvan. Nergens ziet men bij hem een uitéénzetting der meerwaarde of een ontvouwing dat die meerwaarde uitsluitend uit die productie en niet uit de circulatie voortkomt; nergens een ontwikkeling van het verschil tusschen | |
[pagina 152]
| |
geleverden arbeid en ter beschikking gestelde arbeids-kracht; nergens een fijne en gedetailleerde uitwerking van het begrip ‘waar’; nergens de vingerwijzing op de zoogenaamde industriëele reserve-armee. Zeker, Bakounin neemt aan de materialistische opvatting der geschiedenis van Marx, den overgang van den éénen maatschappelijken vorm in den anderen, en voorts den klassenstrijd. Maar in het in zijn onderdeelen gecompliceerde stelsel van Marx komt hij niet. Hij ziet er zelfs op neêr (zie pag. 118-119). Zijn collectivisme is van veel eenvoudiger aard. Eigenlijk deed Bakounin misschien van zijn standpunt uit verkeerd, op dat woord collectivisme ook voor zich beslag te leggen. Zijn richting lag op den weg van het communisme, zoo als dat vóór 1848 door Fransche auteurs was voorgesteld. In het woelige en mysterieuze leven der maatschappij zou de broeiende anarchie dat communisme weder opwekken. De leefregelen der Kozakken stonden Bakounin dikwijls voor den geest. Dat communisme moest zich door gewoonte van-zelf verwerkelijken. De mijn aan de mijn-werkers, het land aan de boeren, moesten leuzen zijn, wier onwederlegbare waarheid door een ieder moest worden geaccepteerd. Dogmatiek was waarlijk niet noodig om dit te begrijpen. Het feit sprak voor zich-zelf.
7. - Let nu op, dat ook in de voorbereiding van den strijd tegen het bestaande de scholen van Marx en Bakounin uitéénloopen. Marx let eigenlijk uitsluitend op de klasse der arbeiders, die hij tegen het kapitaal in vastgeordende en stevig gedekte slagorde laat oprukken. Die arbeiders moeten daarvoor worden georganiseerd. Zij moesten strategisch worden gedrild, om als naastbij-liggend doel en als overgangs-maatregel de politieke macht in de verschillende Staten te veroveren. Voor die arbeiders heeft Marx al zijn zorg, al zijn raadgevingen over. Hij controleert hen, waarschuwt hen, en geeft op het juiste oogenblik hun zijn parool en commando. Bakounin - men heeft het hierboven kunnen opmerken, toen hij over de Italiaansche toestanden sprak - heeft op het oog alle gedeclasseerden. Het zijn niet alleen de arbeiders in engeren zin - zóó zegt hij - die door de verkeerde maatschappelijke instellingen lijden. Men limiteert en begrenst aldus veel te veel het sociale vraagstuk. Marx denkt vooreerst genoeg gedaan te hebben, wanneer hij aan de lieden arbeid en de volle belooning van de gepresteerde arbeids-kracht heeft gegeven. Doch er zijn velen die uitroepen: ‘denkt gij dat het uitsluitend werk is wat wij verlangen?’ En weder anderen zeggen uitdrukkelijk: ‘Wij komen niet op enkel voor onze maag. Veronderstelt gij, dat wij geen recht hebben op intellectueel en artistiek genot? Moogt gij alléén het leven in al zijn edele schakeeringen intensief doorleven?’ Zóó zijn er behalve de eigenlijke werklieden ontelbaar velen in onze samenleving, die geen kans hebben, voor wie thans, elke uitweg gesloten is, niet door hun schuld, maar door de macht der omstandigheden. Zij wenschen die omstandigheden te veranderen. Zij zijn meestal fijner van geest dan zij die soms eenvoudig ‘le | |
[pagina 153]
| |
parti du ventre’Ga naar voetnoot1) vormen. Zij beweren dat de economische vervorming, waartoe Marx voor zijn arbeiders den weg poogde te banen, nog slechts de helft der oplossing van het probleem is. En juist daarom betwisten zij de algemeene regelen, die Marx voor de arbeiders codificeerde. Zij beroepen zich op het recht hunner individualiteit, en wenschen zich-zelven regel te zijn. Op die partij der onvoldanen, der ontevredenen,Ga naar voetnoot2) der gedeclasseerden, uit alle hoeken der samenleving, had Bakounin 't oog gevestigd. Zeker, de materieele behoeften moeten worden bevredigd, maar daarna komt 't aan op volledige ontwikkeling der individueele oorspronkelijkheid van iederen mensch, op de verveelvoudiging van het menschelijk leven tot den hoogsten graad, opdat, naast de lichamelijke kracht, de intelligentie, de artistieke smaak, de geest van uitvinding en al wat wij genie noemen, zich ongestoord kunnen ontplooien. Marx blijft, volgens Bakounin, met zijn arbeiders, en vooral met zijn arbeids-legers, slechts op de eerste sport der ladder staan.
8. - Wil men al de verschil-punten tusschen Bakounin en Marx tot den diepsten grond terugvoeren, niet hechtende aan de vormen of wendingen waarmede zij dat verschil verbloemen of bedekken, dan zal men wellicht niet mistasten, wanneer men zegt, dat in Marx het relatieve der menschelijke ontwikkeling op den vóórgrond staat, terwijl Bakounin toch eigenlijk (hoe hij 't zich ontveinst) aan het absolute blijft hangen. Bakounin, ik erken het, zou zelf daartegen dadelijk protesteeren, maar wanneer men de bewering, die ik waag, slechts niet al te zeer ‘à la lettre’ wil opnemen, geloof ik, dat zij onweêrlegbaar is. Iets van een utopie is er altijd bij Bakounin. Marx wil slechts geven het critisch inzicht in de voorwaarden, den loop en de algemeene resultaten der menschelijke maatschappelijke beweging; zijn stellingen zijn dus constateeringen van wat op zeker oogenblik der geschiedkundige vervorming der maatschappij, volgens hem, waar is; alles is bij hem betrekkelijk; Bakounin daarentegen hecht aan het absolute. Er is, volgens Bakounin, ergens een natuurlijke maatschappij (zie pag. 80). Er is een absolute menschelijke moraal, het beginsel der solidariteit (zie pag. 107-109). Er zijn vaste natuurlijke wetten, die zich manifesteeren in den samenhang en de opéénvolging der verschijnselen van de stoffelijke en sociale wereld (zie pag. 116). Zóó gebruikt hij telkens het woord absoluut. Het absolute, dat hij in zijn bestrijding van het begrip God dacht te vernietigen, stak soms leelijk op allerlei wijzen den draak met hem, en hief telkens in zijn geschriften het hoofd omhoog. Zonderling zal het klinken - en toch schijnt het mij volkomen juist, - wanneer ik doe opmerken, dat in het anarchisme altijd sluimert het idealistisch | |
[pagina 154]
| |
moment, het vertrouwen in de spontane harmonie, het geloof aan een natuurlijke orde, het naïeve geloof aan de absolute goedheid der menschen. Het is in zekeren zin ‘l'ordre naturel’ van de achttiende eeuw. Het oude natuur-recht wordt slechts verlegd: niet in 't verleden, maar in de toekomst bestaat hetGa naar voetnoot1). Die ‘roode duivels’, zooals zij zich noemen, zijn slechts daarom zoo kwaad, omdat zij haast hebben hun ideaal te verwerkelijken. Marx had den tijd, wist ook niet zoo muurvast wat hij zou verkrijgen, maar Bakounin had haast en wist zeker, dat hij, na verdelging van het bestaande, een toestand zou bereiken, die weinig van een idylle zou afwijken. Daarom wilde hij er op los-slaan. Zijn leerlingen worden ‘les grands simplificateurs’.
Maar daarom wierp Marx thans Bakounin uit den kring van het georganiseerd socialisme. De twee rotsachtige naturen botsten tegen elkander en Marx behaalde voorloopig de overwinning. Het twee-gevecht, te midden der rumoerige debatten in den Haag, kreeg afmetingen, die aan oude legenden uit den eersten tijd van ons geslacht - zooals de Edda ze bezingt - doen denken. Het verschil der beginselen teekende zich af in de personen. Bij Marx zien wij allereerst strategie, concentratie, taaie volharding. Hij heeft zijn kracht gekregen in de stilte van zijn studeer-vertrek. Hij is wel veelomvattend en veelzijdig, doch te-gelijk fatalist, onverzettelijk en onverbiddelijk. Hij is volkomen meester van zich-zelf: koelbloedig naar 't uiterlijk. Zijn bedwongen hartstocht uit zich in kouden haat. Zijn programma is volkomen dialectisch uitgewerkt tot een vast en sluitend systeem. Zijn de premissen toegegeven, dan volgt het overige van-zelf. Geen sonore frases geeft hij ten beste, maar solide kennis. Hij is een pessimist en bittere humor ontwelt van zijn lippen. Hij is een stout rekenaar, doet geen zet die niet vast berekend is: hij weet wat mogelijk en onmogelijk is; hij taxeert alle krachten. Hij richt de slagen dáár, waar zij raken. Hij vecht uit de verte met batterijen van geschut. De hooge gestalte van Bakounin zien wij in onze verbeelding daarentegen steeds in het vuur-zelf, als op een barricade. Zijn lange haren, zijn breede jas fladderen om hem heên. Hij zwaait met de roode vlag. In rumoer en geraas beweegt hij zich. Hij schrijdt voort te-midden van vlammen. Hij handelt naar impulsies, en krijgt, als die Russische krijgers van Tolstoï's roman, zijn beste ingevingen midden in den strijd. Hij is krachtig, grof, ruw en woest, maar fier en grootsch. Wat donkere gangen hij opgaat, hij is blijmoedig. Zijn lach weêrkaatst toch overal. Er blijft bij al zijn op de oppervlakte ten-toon gespreid materialisme een mystieke trek in zijn persoonGa naar voetnoot2). Hij behoort tot het ras der | |
[pagina 155]
| |
Simsons. Hij schudt aan de pijlers van den tempel der orde en die zuilen kraken. |
|