De socialisten: Personen en stelsels. Deel 6: In de tweede helft der XIXde eeuw, tweede gedeelte
(1875-1897)–H.P.G. Quack– AuteursrechtvrijVII.Terwijl Marx en Bakounin aldus in tergende wrokkende houding tegenover elkander stonden, brak de Fransch-Duitsche oorlog van 1870 uit. Voor Marx was die oorlog op zich-zelf een ontzettende tragedie. Wat werd er van den juist gesloten broeder-band der Internationale en van de organisatie aller arbeiders, nu honderdduizenden als soldaten tegen elkander in 't vuur werden gebracht? Bakounin dacht van zijn standpunt nog minder aan die arbeiders-belangen, dan wel aan de inéénstorting in Frankrijk van alle politieke en maatschappelijke steunsels en bouwwerken. Als krakend de puinhoopen in dwarrelende stofwolken ter aarde vielen, zou hij een open vrij terrein vinden om onvervaard lijnen en vormen der toekomst te kunnen trekken. Dat verlangen joeg hem voort. Aller-eerst zou hij beproeven het beginsel te verwerkelijken dat voor onmiddellijke realisatie vatbaar was: het Commune-idee. Wij hebben bij de ontleding van het plan en samenstel der ‘Alliantie’ dadelijk doen uitkomen, hoezeer aan dat plan steeds als achtergrond verbonden was het doen uitbreken van revoluties, om alsdan de toepassing der absolute vrijheid te verwerkelijken. In elke natie moest alsdan elke gemeente volkomen autonomie kunnen bezitten. Al de communale groepen moesten kunnen leven overeenkomstig haar eigen behoeften en belangen. Dit alles kon echter eerst in 't leven treden als de gecentraliseerde Staat tegruizel was geslagen. Voor dat doel moest men steeds de revolutie - het groote middel der verbrijzeling - voor oogen hebben. | |
[pagina 72]
| |
Onder de stukken, die Bakounin vervaardigde om zijn ‘Alliantie’-plan in te leiden, aan te vullen en te verduidelijken, bevindt zich ook een opstel over ‘De beginselen der Revolutie’Ga naar voetnoot1) met het bekende motto uit Hippocrates: ‘wat geneesmiddelen niet genezen kunnen, heelt het ijzer; wat het ijzer niet heelt, geneest het vuur.’ In dat stuk - al is het speciaal voor Rusland geschreven - ontwikkelt hij ook het wezen der revolutie, zooals hij die in 't algemeen opvatte. ‘Hij verstond onder revolutie een radicale omwenteling: een omzetting van alle bestaande vormen van het hedendaagsch Europeesche leven, zonder uitzondering, door nieuwe geheel tegenovergestelde vormen. Geen enkele vorm, die bestond, mocht langer worden geduld. Een volkomen amorfisme moest het begin zijn. Wanneer oude vormen bleven bestaan, dan bleef nog hier en dáár een kiem van het oude: de verandering zou slechts een voorloopige zijn: de aanhangers van het “Staats-wezen” zouden slechts een masker voor het gelaat houden; zij zouden later die vermomming wegwerpen en wederom galgen oprichten; het zou geen echte revolutie geweest zijn. - Voor een echte revolutie zijn gansch andere personen noodig. Zij moeten onbemerkt onder 't volk komen en zich dáár bewegen; zij moeten eng zich aanéénsluiten aan 't volk, vertrouwen winnen, en allengs als leiders optreden. Overal moeten zij aanknoopings-punten zoeken. Zij moeten niet praten maar doen, daden volvoeren. Daarvoor moeten zij doordrongen zijn van een ijskoude meedoogenlooze consequentie. - Met betrekking tot den tijd omvat het begrip revolutie twee geheel verschillende feiten: het begin, 't tijdstip der vernietiging van de voorhanden sociale vormen, en het einde, de opbouw der volkomen nieuwe vormen uit dat amorfisme. Die twee feiten moet men goed onderscheiden. Het ééne bestaat buiten het andere. Het is niet waar, dat men reeds een bepaald, plan van oprichting van het nieuwe moet hebben, voordat men het oude vernietigt. Neen. Allereerst moet men, zonder aan het vervolg te denken, vernietigen: alle benauwende banden verscheuren. Men moet niet letten op vertoogen van hen die toch eigenlijk slechts lakeien van het despotisme zijn; ook zich niet storen aan hen die oprecht plannen van sociale reconstitutie hebben bedacht, boeken tot opberging in stoffige bibliotheken hebben geschreven. Neen, men moet in 't begin vernielen, en dat alléén. De Italiaansche boeren verstaan het zulk een echte revolutie aan te vangen. Zij verbranden alle schrifturen en paperassen, zoodra zij meester van een stad of plaats worden, en dat alles zoo snel en zooveel mogelijk. Inderdaad, de tegenwoordige generatie heeft slechts tot taak de vernietiging. De opbouw is niet haar zaak; dat is de zaak der reine krachten, die in de dagen der vernieuwing opkomen. Thans geldt het slechts de vernietiging, | |
[pagina 73]
| |
en wel crescendo. De sociale slaap moet verstoord worden. De daad moet enkel het woord hebben. Al de praters moeten tot zwijgen gebracht worden. De vormen der vernietiging zijn onverschillig. Gif, dolk, koord en strik leiden allen tot één doelGa naar voetnoot1). De revolutie heiligt in dezen kamp alle middelen. De tegenwoordige generatie moet een meedoogenlooze ruwe kracht scheppen en zonder ophouden op den weg der vernietiging voortstappen. Het gezonde onbedorven verstand der jeugd moet begrijpen, dat het vrij wat menschelijker is, dozijnen, ja honderden van verfoeiden met den dolk te treffen, dan, in vereeniging met hen, deel te nemen aan stelselmatige wettelijke moorden en martelingen. De uitroeiing van het oude booze door vuur en door zwaard, de “pan-destructie”, is een heilige zaak’. Van zulke beginselen uitgaande zag Bakounin met geestdriftvolle ontzetting het werk der geheele omkeering der bestaande orde van zaken in Franjkrijk, toen de legers van Duitschland zegevierend dáár over de grenzen trokken. ‘Die oorlog geeft mij de koorts’, zóó schreef hij 11 Augustus 1870 aan Ogarjoff. ‘Als uit dezen oorlog niet onmiddellijk een sociale revolutie voortkomt - aldus vervolgde hij uit Locarno den 31sten Augustus 1870 - dan zal het socialisme in Europa voor langen tijd vernietigd worden’. Hij begreep dat het oogenblik voor hem gekomen was. ‘Tot nu toe - zóó uitte hij zich in September 1870 - is het in Frankrijk nog geen echte revolutie, maar het zal er één worden; ik stort mij daarin op leven en dood.’ Hij vloog van uit Genève naar Lyon, om dáár het werk der vernietiging en te-gelijk der uitroeping eener autonome commune te helpen volvoeren. Wij hebben over die periode van September 1870 te Lyon enkele spaarzame gegevens door Albert Richard medegedeeldGa naar voetnoot2). Het meest authentieke ontbreekt echter. Generaal Cluseret namelijk had op het einde van zijn boek: ‘La fin de l'Empire’ (derde deel zijner ‘Mémoires’ in 1888 verschenen) aangekondigd - zie pag. 300 - dat hij over die gebeurtenissen in Lyon een rapport zou publiceeren, destijds door hem als gedelegeerde van twintig Parijsche arrondissementen uitgebracht. Dat rapport, waarin hij als ooggetuige die Lyonsche periode van September 1870 beschreef, was door hem gered uit de verwoesting van Parijs in 1871 door de Versaillaansche troepen. Ongelukkig is dit stuk - dat zeker veel licht zou hebben gegeven - niet in 't licht verschenen. Wij moeten ons dus hoofdzakelijk behelpen met de brieven van Bakounin-zelven uit die dagen, en met een brochure in die weken door hem geschreven en uitgegeven. | |
[pagina 74]
| |
Beginnen wij met de hoogst opmerkelijke brochure, zij draagt den titel: ‘Lettres à un Français sur la crise actuelle’ en is in September 1870 verschenenGa naar voetnoot1). Het kleine onaanzienlijke boekje telt slechts 43 bladzijden en bevat een zestal brieven, wier doel is de Franschen in te lichten over hetgeen hij tot hun redding wil doen, en hen op te wekken hem te steunen. Het werpt een hel licht op Bakounins beginselen. Wij moeten den inhoud dus uitvoerig weêrgeven. - De eerste brief is gedagteekend van 1 September 1870. Bakounin stelt op den vóórgrond, dat na de geweldige nederlagen der legers van Napoleon III er slechts twee uitwegen voor Frankrijk overblijven: óf onderwerping aan Duitschland, met afstand van den Elzas en Lotharingen, met verplichting tot betaling eener oorlog-schatting van drie milliarden en met aanneming van zulk een gouvernement (bij voorbeeld Orleans, of Bourbon) als Bismarck zal willen opleggen; òf een algemeene volks-opheffing, ‘levée en masse’, waarbij het volk de middelen aanwendt om zich-zelf te redden. Het is niet twijfelachtig, dat de overgroote meerderheid der hooge en minder hooge ‘bourgeoisie’ den eersten zullen verkiezen. Zij zullen daaraan de voorkeur geven, omdat de algemeene volks-opheffing hetzelfde is als de sociale revolutie en de val van het bevoorrechte Frankrijk. De vrees daarvoor heeft die ‘bourgeoisie’, twintig jaren geleden, in de armen van Napoleon III geworpen; diezelfde vrees zal haar thans het hoofd doen buigen voor Pruisen. Geheel het officieele Frankrijk zweert dus samen voor Orleans en tegen het volk. En de Europeesche mogendheden zien met goedkeurende oogen dat aan, omdat een zich verheffende volks-beweging in Frankrijk het signaal zou wezen ter ontketening der revolutie in geheel Europa. Waarom is dus de restauratie der Orleans nog geen voldongen feit? Omdat de collectieve reactionnaire bende die in Parijs zetelt op dit oogenblik nog machteloos is. Wel zijn feitelijk Napoleon III en het keizerrijk reeds gevallen, maar de keizerlijke machine blijft voortwerken, en de tegenpartij durft daaraan niet tornen, omdat elke verandering een uitroepen zou zijn der revolutie, die zij wil voorkomen. De tweede brief draagt den datum van 5 September 1870. De keizer was te Sedan gevangen, en de republiek onder een voorloopig bewind was 4 September te Parijs geproclameerd. Was daarom - zóó vraagt Bakounin - de inwendige toestand van Frankrijk gewijzigd? Neen, zegt hij. Want dit nieuwe bewind, voortgekomen uit de fusie der republikeinsche en der Orleanistische linkerzijden, zal zich willen blijven bedienen van de werkkracht van het bestaande administratieve mechanisme, het zal de oude gouvernementeele routine willen volgen, het zal den moed niet | |
[pagina 75]
| |
hebben ernstig het heil van Frankrijk enkel in het volk te zoeken. Daarvoor zou dat bewind de administratieve machine in stukken moeten slaan, en, overeenkomstig de voorstellen van Esquiros, van Jouvencel en van generaal Cluseret, het initiatief der actie moeten geven aan alle Fransche révolutionnaire communes, bevrijd dan van elk centraliseerend bestuur en voogdij, en derhalve geroepen om een nieuwe organisatie te vormen door zich onder elkander voor de verdediging te federeeren. Dit kan, dit durft het voorloopig bewind niet doen. Het kan de administratieve machine niet wijzigen, omdat het niet terstond nieuwe ambtenaren kan vinden; het durft de volledige vrijheid van initiatief niet aan de Fransche provinciën en gemeenten geven, omdat dit zou neêrkomen op een ontbinding van den Staat. Daarenboven: wierp het voorloopig bewind de administratieve machine overboord, dan zou het geen ander middel meer hebben om Frankrijk te regeeren: van uit Parijs zou niet meer het commando kunnen worden gegeven. Toch is juist dit feit een reden te-meer om het standpunt der administratie op te geven. Want Parijs kan niet alles doen. Het moet nu zich verdedigen tegen de optrekkende Duitsche legers: de stad wordt een kamp, zij moet vechten. De éénige zaak, die Parijs zou kunnen doen in het belang van zich-zelf en van Frankrijk, zou juist zijn de absolute onafhankelijkheid en het spontane der bewegingen in de provincies uit te lokken. Is echter zulk een verheffing in de provincies nog mogelijk? Ja - zegt Bakounin - als de werklieden der groote steden in de provincie: Lyon, Marseille, Saint-Etienne, Rouen, enz. bloed in hun aderen, energie in hun hart, en kracht in hun arm hebben; als zij werkelijk leven; als zij revolutionnaire socialisten en niet doctrinaire socialisten zijn. Men moet niet rekenen op de ‘bourgeoisie’. De ‘bourgeois’ zien niets en begrijpen niets buiten den Staat en de ordelijke Staats-middelen. Het maximum van hun ideaal, van hun verbeeldings-kracht en van hun helden-zin, is de revolutionnaire opvoering in de hoogste macht van de kracht en de werking van den Staat in naam van het heil van 't algemeen (‘salut public’). Maar die werking van den Staat kan Frankrijk thans slechts den dood geven. Gelooft gij misschien - vervolgt Bakounin - aan een mogelijk verbond tusschen de ‘bourgeoisie’ en het proletariaat in naam der nationale redding? Het is het programma, dat Gambetta in zijn brief aan ‘Le Progrès’ van Lyon heeft ontwikkeld. Ach, dat gematigd programma zal niemand den duivel in 't lijf jagen; het is vol frases en vol illusies. Met welk recht zou dan ook de Fransche ‘bourgeoisie’ aan het Fransche volk het vertrouwen kunnen vragen? Zij heeft juist den oorlog over Frankrijk doen losbreken door haar laffe plichtpleging en dienstbetoon aan Napoleon, en het volk, dat dit begrijpt, begrijpt ook dat het thans zelf de zaak van het vaderland in handen moet nemen. Neen, al zijn er onder de gezeten burgerij jonge lieden die zich willen opofferen, zij kunnen hun standgenooten niet medesleepen. Er zijn slechts twee klassen, die in staat zijn de laatste en hoogste beweging voor het heil van het land te volvoeren: het zijn de arbeiders en de boeren. | |
[pagina 76]
| |
Wees niet verwonderd - zegt Bakounin - dat ik hier de boeren noem. De boeren toch zondigen uit onwetendheid, niet door gebrek aan temperament. Daar zij geen misbruik, ter-nauwernood gebruik van het leven hebben gemaakt, daar zij niet onderworpen zijn geweest aan den verterenden invloed der beschaving van de ‘bourgeois’, die hen slechts aan de oppervlakte heeft aangeraakt, hebben zij geheel hun energieken aanleg, den zuiveren volks-aard, behouden. Het is waar, het eigendom, de liefde, en 't genot niet der genoegens maar van de winst, hebben hen aanmerkelijk egoist gemaakt, maar hebben niet verminderd hun instinctieven haat tegen hen, die van de vruchten der aarde genieten zonder ze door de kracht van hun arm voort te brengen. Daarenboven, de boer is van huis uit vaderlandslievend en nationaal, omdat hij den eeredienst van den grond heeft, een wezenlijken hartstocht voor die kluit aarde koestert, en een strijd op den dood zal leveren tegen de vreemde indringers, die hem van zijn akker en veld zouden willen verjagen. Maar om den boer te winnen, moet men te zijnen opzichte met groote voorzichtigheid te-werk gaan. Indien het waar is, dat de boer den overweldiger van zijn grond haat, dat hij tevens de mooie mijnheeren (‘les beaux messieurs’) haat die hem uitzuigen en opeten, hij haat, ongelukkigerwijze, niet minder de arbeiders der steden. Ziedaar het groote ongeluk en de groote belemmering voor de revolutie. En toch is er in werkelijkheid geen tegenstrijdig belang tusschen die twee klassen van arbeiders en boeren. Er is slechts een noodlottig misverstand, dat men tot elken prijs moet opheffen. Het meer verlichte, beschaafde, meer doctrinaire socialisme der steden miskent en minacht het primitieve, natuurlijke en meer wilde socialisme der velden. De boer van zijn kant ziet in den arbeider der steden den knecht en als 't ware den soldaat van den ‘bourgeois’, en hij verfoeit hem als zoodanig, op gevaar af van zelf het blinde werktuig der reactie te worden. Wijl dit antagonisme echter op een misverstand berust, moet één der beide partijen het initiatief der verzoening nemen, en dat initiatief behoort natuurlijk aan het verlichtste deel: dat is aan de arbeiders der steden. Bakounin onderzocht dus (in een derden brief van 6 September 1870) welke de grieven der arbeiders tegen de boeren zijn. Hij telt er drie: vooreerst dat de boeren onwetend en bijgeloovig zijn en zich laten leiden door de priesters, ten-tweede dat zij toewijding hebben voor den keizer, ten-derde dat zij de verstokte aanhangers zijn van den individueelen eigendom. - Wat het eerste verwijt betreft, het feit is niet te ontkennen, de boeren zijn onwetend en bijgeloovig, maar de schuld ligt aan hen die ze aldus gemaakt hebben. Daarbij de arbeiders weten ook nog niet veel: wat de arbeiders onderscheidt is niet hun kennis, die klein is, maar hun instinct voor rechtvaardigheid, dat zonder twijfel groot is. En datzelfde instinct voor rechtvaardigheid vindt men bij de boeren. Men treft ook bij hen gezond verstand, fijnheid van opvatting, en energie voor den arbeid. Hun bijgeloovigheid is eigenlijk de eigenschap hunner vrouwen; maar zijn de vrouwen der arbeiders | |
[pagina 77]
| |
in de steden daarvan vrij? Bijgeloof heeft de boeren niet verhinderd na 1789 de verbeurd-verklaarde goederen der Kerk te koopen, niettegenstaande de vervloeking die de Kerk tegen zulke verkrijgers slingerde. De weg is dus gebaand: de nieuwe revolutie heeft slechts ééne zaak te doen, de belangen der boeren in tegenstrijd te brengen met die der Kerk. Maar men hoede zich voor decreten van boven-af. ‘Dikwijls - zóó vervolgt Bakounin - heeft het mij zorg gebaard, wanneer ik niet enkel revolutionnaire Jacobijnen, maar ook socialisten, die indirect den invloed van die school ondergingen, het bij uitstek tegen de revolutie strijdige denkbeeld hoorde verdedigen, dat de toekomstige republiek bij decreet alle openbare eerediensten moest afschaffen en evenzoo bij decreet alle priesters uit het land moest zetten. Dit is ten éénenmale verkeerd. Al dadelijk ben ik een verklaarde tegenstander ‘der revolutie met decreten’, die slechts een gevolg en toepassing is van het idee van den revolutionnairen ‘Staat’, dat is: van de reactie zich verbergend achter de vermomming der revolutie. Tegenover het systeem der revolutionnaire decreten stel ik over dat der revolutionnaire feiten. Wanneer men bij decreet den eeredienst en de uitwijzing der priesters wilde bevelen, dan zouden de boeren - men kan er zeker van zijn - de partij van den eeredienst en der priesters nemen, al was het alléén uit geest van tegenspraak, en omdat een natuurlijk wettig gevoel, het beginsel der vrijheid, bij ieder mensch in opstand komt tegen elken opgelegden maatregel, al had deze de vrijheid tot doel. Neen, de priesters moet men thans niet als priesters bestrijden, maar omdat zij de hulp en steun van het keizerlijk regime zijn geweest en het volk hebben bedrogen, toen zij de massa's hebben verleid voor den keizer te stemmen. Zij hebben zich intriganten en verraders van hun land betoond. Derhalve moet men de Kerk als Kerk niet met decreten bekampen. De ware reden, dat revolutionnaire autoriteiten inderdaad zoo weinig revolutie hebben uitgericht, is juist deze geweest, dat zij alles door eigen autoriteit en macht hebben willen uitvoeren. Op deze wijze is uit den aard der zaak niets verkregen; integendeel, aan het slechts gedeeltelijk resultaat hechtte zich dadelijk het verzet en de tegenstand dergenen, die in opstand kwamen tegen zulke van boven-af uitgevaardigde maatregelen. Wat moeten dus revolutionnaire autoriteiten doen? Zij moeten nooit zelven de revolutie door decreten willen vestigen, nooit haar opleggen aan de massa's, maar haar verwekken (‘provoquer’) in de massa's. Zij moeten niet eenigerlei organisatie aan 't volk opdringen, maar zij moeten, terwijl zij een autonome organisatie van onderen naar boven opwekken en doen ontstaan, langs individueelen weg op het inzicht der verstandigste lieden van elke localiteit inwerken, opdat die organisatie zooveel mogelijk gelijken tred houde met de ware beginselen. Dit alles is moeielijk en vol bezwaren, maar een revolutie is ook geen kinderen-werk. Dit ééne gelde als regel. De socialistische revoluties onzer dagen hebben niets of bijna niets na te volgen van de revolutionnaire gedragingen en middelen der Jacobijnen van | |
[pagina 78]
| |
1793. Die revolutionnaire routine zou haar in 't verderf voeren. Zij moeten in 't leven-zelf werken (‘travailler dans le vif’), zij moeten alles scheppen. De tweede grief tegen de boeren, dat zij Bonapartistisch zijn, berokkent Bakounin niet veel zorg. Dit is een huid-ziekte die te genezen is, een negatieve uitdrukking van den haat der boeren tegen de mooie mijnheeren en de gezeten burgers der steden. - Maar de derde grief is van meer beteekenis. De arbeiders verwijten den boeren hun grof egoisme en hun hartstochtelijke gehechtheid aan den individueelen eigendom van den grond. Intusschen, de arbeiders in de steden moeten zich toch afvragen, of zij-zelven ook niet egoist zijn. Wie is niet hebzuchtig in de tegenwoordige maatschappij, in dien zin, dat hij met grijpende vang-armen zich klemt aan het weinige goed 't geen hij heeft kunnen bijééngaren, welk goed hem, in de economische hedendaagsche wanorde eener maatschappij die zonder mededoogen is voor hen die van honger sterven, het bestaan voor zich en de zijnen verzekert? De boeren zijn geen communisten, haten hen die van verdeelen spreken, omdat zij iets te behouden hebben, zij 't dan ook in de verbeelding. De arbeiders in de steden hebben meestal niets en neigen dus meer tot communisme, maar de éénen zoowel als de anderen zijn producten van hun sfeer, van hun omgeving. Het komt er dus op aan, niet om elkander zwart te maken, maar om een revolutionnaire gedrags-lijn te vestigen, die de moeielijkheid ter-zijde zou kunnen doen ontwijken, en die van het individualisme der boeren zou kunnen gebruik maken om de revolutie te doen zegevieren. Ander middel is niet aan te wenden. Er bestaat nog wel een ander middel, maar dat moet zoovèr mogelijk worden weggeworpen, want het zou de revolutie dooden. Dat middel is het terrorisme der steden over het platteland. Men moet voor-goed afstand doen van dat oude wapen der ‘terreur’, van het geweld georganiseerd door den ‘Staat’, een wapen ontleend aan het Jacobinisme. Het is een geluk bij een ongeluk, dat Frankrijk, door de neêrlagen van zijn legers, daaraan niet denken kan, geen conventie der afgevaardigden van de steden kan bijéénroepen, en door die conventie bij decreet het collectivisme aan het platteland kan opleggen. De boeren zouden dan dadelijk van-zelf opstaan. Het is alsof de arbeiders dit merken. Zij voelen zich van den weg af, in 't duister dolende. De toestand is voor hen nieuw. Hun revolutionnair ideaal hadden zij uit boeken getrokken, niet uit 't leven gegrepen. En dit boeken-ideaal sprak hun van het politieke systeem der Jacobijnen, min of meer pasklaar gemaakt ten-behoeve van de socialisten. Thans echter is die theorie der revolutie bankroet geslagen, daar haar grondslag, de Staat, in elkander is gestort. De terroristische methode is nu een onmogelijkheid meer. De revolutionnaire arbeiders der steden wanhopen er aan een andere methode te kunnen scheppen. Zij zien nog geen heil buiten de publieke orde. Zij begrijpen nog niet, zij mannen van het volk, de macht en het leven dat er woont in datgene wat alle officieele dienaren van alle schakeeringen - | |
[pagina 79]
| |
van het wit der lelie tot de vuurroode kleur - noemen de anarchie. Zij achten zich dus verloren. ‘Neen, mijne vrienden, - zegt Bakounin - Frankrijk is niet verloren, indien gij u-zelven slechts niet wilt verderven, indien gij mannen zijt’. Het is waar: de administratie, het gouvernement, de geheele Staats-machine valt te-pletter; raakt dat alles niet aan; laat die puinhoopen wegstuiven, bevrijd van geheel dien officieelen omslag, hebt gij slechts een beroep te doen op het leven van het volk, op de vrijheid, en gij zult 't volk redden. Collectiviteit wordt niet bevolen, dit is alléén bij slaven mogelijk. Bij een vrij volk kan de collectiviteit slechts geboren worden door de kracht der dingen, niet door oplegging van boven-af, maar door de spontane beweging van beneden uit; een beweging te-gelijk vrij en noodzakelijk in 't leven tredende, dàn, wanneer de voorwaarden van het gepriviligieerde individualisme, der politieke en juridische instellingen van den Staat, van-zelf in 't niet verdampen. Na aldus de grieven der werklieden tegen de boeren behandeld te hebben, gaat Bakounin thans (in een vierden brief van 7 September) de grieven der boeren, den oorsprong van hun haat tegen de steden bespreken. Die grieven zijn drieledig. In de eerste plaats voelen de boeren zich geminacht door de steden, en elke minachting, waarvan men het slachtoffer is, wordt levendig gevoeld zelfs door kinderen en wordt niet vergeven. In de tweede plaats verbeelden zich de boeren, en niet zonder reden, dat de steden hen willen beheerschen, regeeren en exploiteeren, hun een politieke orde willen opleggen die hun niet aanstaat. In de derde plaats beschouwen de boeren de arbeiders der steden als lieden die slechts op deelen uit zijn (‘des partageux’), en zij vreezen dat de socialisten hun gronden, die zij boven alles ter-wereld liefhebben, willen verbeurd verklaren. De eerste grief kan dadelijk weggenomen worden. Waarom ter-wereld zouden de arbeiders in de steden de boeren blijven minachten? Omdat zij intelligenter zijn - maar dan geven de arbeiders 't zelfde recht om hen te verachten aan de ‘bourgeois’! De boeren werken daarbij even hard als de arbeiders der steden, zij arbeiden slechts op een andere wijze. De arbeider moet zich dus beschouwen als broeder van den boer. In geen enkel opzicht mogen de arbeiders aan de boeren een vorm van politiek of economisch gouvernement opleggen. Geen recht hoegenaamd hebben zij daartoe. Beroepen zij zich op het recht der revolutie, dan moeten zij bedenken, dat een revolutie geen revolutie meer is, zoodra zij als despoot handelt; het éénig doel der revolutie is juist de vernietiging van het beginsel der autoriteit in al haar manifestaties, is juist de volledige afschaffing van den politieken en juridischen Staat, dien jongeren broeder der Kerk. Zelfs door een voorloopigen Staat op te richten werkt men voor de reactie en niet voor de vrijheid, voor het privilege en tegen de gelijkheid. Dat hebben de socialistische arbeiders der Fransche steden, opgevoed als zij zijn in de politieke tradities der Jacobijnen, nooit willen begrijpen. En toch is die aanmatiging, om een politiek en sociaal ideaal aan tien millioenen boeren op te dringen, | |
[pagina 80]
| |
slechts een erfstuk der ‘bourgeois’, een uitvloeisel van den hoogmoed die zich op eigen superioriteit van intelligentie te-goed doet, een beginsel dat de verst reikende gevolgen heeft, en thans door de Duitschers tegen de Franschen wordt gebruikt. Moet men nu echter - zóó zal men zeggen - de onwetende en bijgeloovige boeren aan al de invloeden en intrigues der reactie overlaten? Dat zij verre. Maar men moet die reactie in de feiten aantasten, en niet zich bepalen tot een oorlog met decreten. In plaats van aan de boeren de landerijen te willen ontnemen, die zij nu bezitten, moet men hen hun natuurlijk instinct laten volgen. En weet gij wat er dan zal gebeuren? De boer wil voor zich hebben den ganschen grond. Hij ziet den grooten landheer of den rijk-geworden gezeten burger, wiens domeinen zijn akkers verkleinen, aan als een vreemdeling of overweldiger. De revolutie van 1789 had aan den boer de landerijen van de Kerk gegeven; hij zou van een andere revolutie het voordeel willen trekken om de landerijen der ‘bourgeoisie’ te bekomen. ‘Maar - ‘zóó gaat Bakounin voort - indien dat gebeurde, indien de boeren de hand legden op geheel dat deel van den grond, dat hun nog niet toebehoort, zou men dan niet op spijtige wijze het beginsel van den individueelen eigendom hebben versterkt, en zouden de boeren niet meer dan ooit vijandig blijven aan de socialistische arbeiders der steden?’ Geenszins, zegt Bakounin. Want de juridische en politieke bekrachtiging van den Staat, de waarborg van het eigendoms-recht, zou aan de boeren ontbreken. Het eigendom zal niet meer een recht zijn, het zal teruggebracht worden tot den toestand van een feit. Maar dàn zal 't de burger-oorlog wezen, zal men zeggen. Indien de individueele eigendom niet meer gewaarborgd is door eenigerlei hoogere autoriteit, en slechts verdedigd wordt door de enkele energie van den eigenaar, dan zal ieder zich willen meester maken van het goed van zijn nabuur: de sterkeren zullen de zwakkeren uitplunderen. Zeker is het, dat in 't begin de zaken niet op volmaakt vredelievende wijze zullen afloopen: er zullen worstelingen plaats hebben, de openbare orde zal worden gestoord, en de eerste feiten, die uit zulk een gesteldheid van zaken kunnen voortvloeien, zullen iets bewerkstelligen wat men burger-oorlog noemt. Maar wilt gij Frankrijk liever aan de Pruisen overleveren? Zullen de Pruisen niet plunderen en Frankrijk in ellende dompelen. Neen: men koestere geen kinderachtige vrees voor de nadeelen van een ‘soulèvement’ der boeren. Meent niet, dat, daargelaten enkele buitensporigheden, die hier en dáár zich kunnen voordoen, de boeren - zoodra zij niet meer bedwongen worden door het gezag van den Staat - zich zullen verscheuren en verslinden. Beginnen zij ook al daarmede in den aanvang, spoedig zullen zij zich overtuigen van de materieele onmogelijkheid om op dien weg voort te gaan, en dan zullen zij trachten zich onder elkander te verstaan, zij zullen transacties afsluiten, een regeling maken. De behoefte om zich-zelven en hun kinderen te voeden, derhalve de noodzakelijkheid om den veld-arbeid voort te zetten, de noodzakelijkheid om hun huizen, hun gezinnen en hun eigen | |
[pagina 81]
| |
leven tegen onverwachte aanvallen te dekken, dat alles zal hen ongetwijfeld leiden om spoedig den weg der onderlinge schikkingen (‘arrangements mutuels’) in te slaan. En wilt ook niet gelooven, dat bij deze schikkingen, welke buiten alle officieele voogdij, enkel door den aard der zaken, worden getroffen, de sterksten en rijksten een overheerschenden invloed zouden oefenen. De rijkdom der rijken zal niet meer gewaarborgd zijn door juridische instellingen, hij zal dus ophouden een macht te wezen. De rijke boeren zijn thans slechts machtig, omdat zij beschermd en op hun wenken bediend worden door de beambten van den Staat en door den Staat-zelven. Wanneer die steun hun ontvalt, zal te-gelijkertijd hun macht in 't niet verzinken. En wat betreft de sluwen en sterken, zij zullen te-niet gedaan worden door de collectieve macht van de massa, van het groote getal der kleine en zeer kleine boeren, zoomede van de proletariërs der velden: een massa die thans tot dienstbaarheid en zwijgend lijden is gedoemd, doch die door de revolutionnaire beweging met een onweêrstaanbare kracht zal worden gewapend. Ik beweer niet - zóó zegt Bakounin - dat het platteland, 't welk zich van beneden naar boven reorganiseert, dadelijk met den eersten slag een ideëele regeling zal scheppen, maar het zal een levende organisatie zijn, duizendmaal beter dan de thans bestaande, een zulke, die, niet meer verstramd door de verstijving van Staat en wet, niet meer verstrikt door decreten of wetten, zich rationeel en vrijelijk kan ontwikkelen. Wijl het leven en de spontane actie, die gedurende eeuwen door de opzwelgende werking van den Staat waren geschorst, nu teruggegeven worden aan de Communes, is het natuurlijk dat elke commune, als uitgangs-punt van haar nieuwe ontwikkeling, zal nemen, niet den intellectueelen en moreelen toestand waarin de officieele fictie haar voorstelde, maar het werkelijk bestand van haar beschaving; en wijl de trap dier beschaving zeer verschillend is in de verschillende gemeenten van Frankrijk, gelijk in Europa, zal het resultaat een groot onderscheid in ontwikkeling zijn; maar de onderlinge verstandhouding (‘entente mutuelle’), de harmonie, het evenwicht door een gemeenschappelijk overleg gevestigd, zullen de artificieele éénheid der Staten vervangen. Er zal een nieuw leven en een nieuwe wereld komen. In een vijfden brief van 8 September houdt hij kortelijk stil bij de opmerking: dat misschien de verdediging en de worsteling tegen Duitschland in gevaar zou kunnen gebracht worden, wanneer die revolutionnaire agitatie Frankrijk zou vervormen. Bakounin ontzenuwt die opmerking door er op te wijzen, dat natiën nooit zóó krachtig zijn als in tijden waarin zij inwendig groote schokken doorstaan, en dat daarentegen telkens zwakheid zich openbaart, wanneer het volk onder een vast gezag en bindende orde tot een éénheid vereenigd schijnt. Hij licht dit toe met verwijzing op het Frankrijk na de Fronde en op het Frankrijk van 1792 en 1793. Hij voelt zelf dat zijn argument weêrlegd kan worden door het voorbeeld van de kracht, die thans van het gedisciplineerde en gedrilde Pruisen uitgaat. Maar hij acht dien Duitschen toestand, zooals Bismarck | |
[pagina 82]
| |
hem heeft geschapen, exceptioneel en abnormaal. Bismarck heeft gebruik gemaakt van een sinds 55 jaren bestaande éénheids-drang in Duitschland, een éénheids-drang die nu wel als koorts werkt, maar eigenlijk Duitschland in beschaving terugzet. Voorts is Bismarck bezig de veêren van zijn ontzettende administratieve en militaire machine te-straf te spannen, zoodat - als slechts Parijs standhoudt en Frankrijk zich achter Parijs opheft - er kans is dat de geheele Germaansche machine uit elkander springt. Bakounin laat echter dit punt spoedig varen, om in een zesden en laatsten brief van 15 September de principieele questie over den Staat nog eens op te nemen, en nog eens te waarschuwen tegen den regel om van boven-af te decreteeren. Omdat het dien regel volgt, zal het gouvernement Gambetta en Cie niets van beteekenis kunnen uitrichten tegen een catastrofe, die enkel kan bezworen worden door de directe werking en geheel de macht van het volk-zelf. Gambetta en de zijnen zullen door hun opsluiting binnen Parijs toch reeds de voeling met het overig Frankrijk verliezen. Verplaatsen zij den zetel van het gouvernement in een andere stad, bijvoorbeeld Lyon, dan blijven zij Parijzenaars zonder het ‘prestige’ van Parijs. De administratieve machine, die toch nog altijd Bonapartistisch is, zal hokken, en toch door hen niet gewijzigd kunnen worden, evenmin als zij 't leger kunnen vervormen. Wee dan ook Frankrijk, als het van het gouvernement. Gambetta wonderen verwacht in den trant van die van 't jaar 1793! De wonderen van dat jaar werden niet voortgebracht enkel door de macht van den Staat of van het bewind, maar vooral door het revolutionnaire enthousiasme van geheel het Fransche volk, dat met de energie der wanhoop zijn eigen zaken ter-hand had genomen, en in elke stad, in elke commune, een middenpunt van weêrstand en van actie had gevestigd. De jonge Staat van 1789 voegde zich daarnaar en volgde dien weg. Hoe is echter die Staat verouderd, bedorven en verslapt door de Bourbons, Louis Philippe en Napoleon III! Slechts éen ding kan men thans wenschen: de algemeene opruiming en verdwijning van dien Staat, met al de administratieve, juridische, politie- en financie-instellingen die hem steunen, om plaats te maken voor de natuurlijke maatschappij van het volk, dat zijn rechten weder opneemt en zich verheft. Inderdaad Gambetta's gouvernement kan niets uitvoeren. Als ‘bravade’ tegen Pruisen heeft het de kiezers van Frankrijk nu tegen 15 October opgeroepen. Doch dat wekt slechts een glimlach. Aan het personeel der administratie kan het niets veranderen. Wellicht zal het buitengewone commissarissen, zoogenaamde proconsuls, naar de departementen willen zenden. Maar dit moet op geheele desorganisatie uitloopen. Want die pro-consuls zullen uit den aard der zaak niet doen wat de gedelegeerden der Conventie van 1793 deden. Dezen stonden onder de inspiratie van het inzicht en van het revolutionnair durven van het volk dier dagen. Zij kwamen niet als zendelingen van centralisatie en administratie, zij kwamen louter om op te wekken en aan te vuren. Zij naderden, behoudens enkele uitzonderingen, waar zij straffen moesten en | |
[pagina 83]
| |
dus met troepen vergezeld waren, alléén en onbegeleid. Zij gingen niet als dictators den wil der Conventie opleggen, maar zij zochten hun kracht slechts in de massa des volks, waarvan het instinct altijd gelijken pas hield met de gedachten der Conventie. Verre van de vrijheid der volks-bewegingen te willen belemmeren, uit vreeze van anarchie, lokten zij die bewegingen op alle wijzen uit. Zij vormden dadelijk in de plaatsen waar zij kwamen een volks-club. Zij herkenden dadelijk in de massa de ware revolutionnairen en verbonden zich met hen, om de revolutie aan te blazen, en op revolutionnaire wijze de anarchie in gang te zetten. Dit was hun éénige kracht en macht. Noch in 1848, noch thans in 1870, wordt dit voorbeeld gevolgd. De pro-consuls van 1848, - door Ledru Rollin gezonden - beschouwden de gedelegeerden van 1793 wel als een klassiek model, zooals zij in de literatuur tragedies van Corneille of Racine bewonderden, maar hadden zelven geen vuur, geen passie, geen waarachtig leven, om die taak te vervullen. Waar daden noodig waren, konden zij slechts frases ten beste geven. Zij sloegen zich op de borst om een levend woord, een vruchtbare gedachte te vinden, maar zij vonden niets. Inderdaad waren er in de fantasmagorie van 1848 slechts twee mannen die in ernst wat beteekenden, al verschilden zij hemelsbreed van elkander, te weten: Proudhon en Blanqui. Al de anderen waren niets dan slechte comedianten, zij acteerden, zooals de monniken uit de Midden-eeuwen de passie opvoerden. Hun spel duurde tot op 't oogenblik dat Bonaparte het gordijn liet vallen. De frase-helden, Ledru Rollin en Louis Blanc, deden op hun wijze hun best. De één wilde Danton, de ander Robespierre nabootsen, zij deden zich te-goed aan al de groote woorden van 1793, maar zij hebben nergens leven weten in te blazen: zij waren rhetoren, beletsels voor het socialisme. Zij durfden niets. Trouwens de bisschop Lamourette van 1848, Lamartine, had aan alles een valschen toon weten te geven door zijn schijn van verzoening tusschen burgerij en volk, welke conciliatie uitliep op de bloedige Juni-dagen. Denkt men, dat thans de gedelegeerden van Gambetta beter zullen zijn, dan die van Ledru Rollin? In geenen deele. Want de fouten van het tijdvak van 1848 hebben voortgewoekerd. Die pro-consuls zullen niet anders wezen dan radicale ‘bourgeois’, zendelingen van het burgerlijk republicanisme, en als zoodanig vijanden van het socialisme, vijanden van de waarachtige volks-revolutie. Zij zullen zich niet durven richten tot de ‘vile multitude’, zij zullen slechts hun best doen de mannen der reactie, de Orleanisten, enz., voor de republiek te winnen. Het antagonisme tusschen volksrevolutie en ‘révolution bourgeoise’, dat in 1793 nog niet duidelijk in 't leven was getreden, of liever bedekt en omwonden was door allerlei andere feiten, bestaat nu in zijn groote helderheid en eenvoud. Het proletariaat weet dat het geëxploiteerd wordt door de gezeten burgerij. Het proletariaat is zich bewust dat het eigen, gansch andere belangen heeft dan de burgerij. En Gambetta's lieden zullen zich van het proletariaat afwenden, om zich tot de ‘gros bonnets’ en goed-gehandschoende geavanceerden te | |
[pagina 84]
| |
wenden. Van ‘sans-culottes’ is bij hen geen sprake. Terwijl zij nog bezig zullen zijn de geprivilegieerde klassen te bekeeren, heeft de reactie zich voor-goed weder georganiseerd, en hebben de Orleanisten hun restauratie voorbereid. Men moet echter oppassen. Want het gevaar dringt van buiten. Wat Frankrijk onmogelijk heeft geacht en nog acht, wordt een feit. Als het volk zich niet opheft, zal Parijs genomen worden door de Pruisen, zal Frankrijk onder de knie komen. ‘Frankrijk - ziedaar Bakounins conclusie - als Staat is verloren. Het kan zich niet meer verlossen door regelmatige en administratieve middelen. Thans is het de beurt aan het natuurlijke Frankrijk, aan het Frankrijk van het volk, om op het terrein der historie te treden, en zijn eigen vrijheid en die van geheel Europa te redden, door een mateloozen, spontanen, onstuimigen opstand en verheffing, buiten alle officieele organisatie en gouvernementeele centralisatie om. En Frankrijk, met den bezem de legers van Pruisens koning wegzweepend, zal terzelfder tijd met één slag alle volken van Europa bevrijd hebben, en de sociale emancipatie van het proletariaat hebben volbracht’.
Dit was de inhoud der brochure die hij in exemplaren over Frankrijk dacht te verspreiden. Intusschen was hij 19 September 1870 in Lyon - zijn verblijf houdende bij Madame Palix, Cours Vittou 41 aan den ingang der Rue Masséna - en trachtte hij dáár een uitbarsting te doen losbreken, zooals hij die in zijn brochure had geschetstGa naar voetnoot1). Hij gaf zich ontzettend veel moeite. Den 25sten September kon hij aan zijn ouden vriend Ogarjoff te Londen schrijven: ‘ik zal u dadelijk onze proclamatie zenden, waarbij het volk wordt opgeroepen om alle nog bestaande en belemmerende administratieve lichamen te verjagen. Dezen nacht zullen wij alle hoofd-vijanden gevangen nemen, morgen is het de laatste worsteling en naar wij hopen de overwinning.....Heeft Guillaume u mijn brochure gezonden? Wij hebben haar hier zeer noodig’. Hij had in Lyon een centraal-comité ‘du Salut de la France’ gevormdGa naar voetnoot2), welke benaming, volgens Bakounin, echter niet in engnationalen zin moest worden verstaan, maar in de meest uitgebreide beteekenis van een sociaal-revolutionnair comité moest worden opgevat. Voor het geval dat den 26sten September de aanslag gelukte, had hij een manifest gereed gemaakt, dat alsdan dadelijk zou worden openbaar gemaakt en uitgevoerd. Bij dat manifest moeten wij een oogenblik stilstaan, daar het een model voor volgende bewegingen der ‘commune’ en der | |
[pagina 85]
| |
anarchie moest zijn. Aan het hoofd van alles stond het woord: ‘vernietiging’ (destructie). Dan volgde het opschrift: ‘Fransche republiek’, en daaronder: ‘Revolutionnaire commune van......’. In vijftien artikelen en vijf overgangs-maatregelen wordt nu alles omschreven. Die artikelen luidden als volgt: ‘Art. 1. De revolutionnaire communes van Parijs, Lyon, Marseille, Lille, Bordeaux, Rouen, Nantes, enz., welke op solidaire en éénvormige wijze de revolutionnaire beweging ter omvèrwerping van de keizerlijke dwingelandij hebben voorbereid en geleid, verklaren dat zij haar taak slechts dàn als afgedaan zullen beschouwen, wanneer zij den triomf der revolutie hebben verzekerd door toepassing der gelijkheids-beginselen die zij belijden. Dien-overeenkomstig vereenigen zij zich op federatieve wijze, gedragen zij zich voorloopig autoritair, en houden zij zich aan de navolgende voorschriften. Art. 2. Overwegende dat het regime van politieke en economische exploitatie, waaronder Frankrijk tot op dezen dag geleefd heeft, de inhouders van den aan het publiek behoorenden rijkdom uit 't oogpunt van het recht in een wezenlijk abnormalen toestand heeft geplaatst, en aan hun bezits-titels een evident karakter van onwettigheid heeft gegeven, wordt een algemeen beslag (‘séquestre’) gelegd op alle publieke en private, roerende en onroerende eigendommen, die over de oppervlakte der Fransche republiek zijn verspreid. Art. 3. Wegens dezelfde motieven worden alle schulden, hypotheken en verplichtingen, onder de vorige regeeringen aangegaan, daaronder begrepen de geconsolideerde of vlottende openbare schuld - hetzij die schuld den Staat, het departement of de gemeente aangaat - vernietigd en als niet gedaan beschouwd. Art. 4. Overwegende dat de overdracht van eenigerlei eigendom door het recht van erfenis de bron is van alle ongelijkheid en de voornaamste voeding van dien geest van egoisme en individualisme, die 't belang van enkelen doet verkiezen boven het belang van allen, wordt het erfrecht afgeschaft. Art. 5. Overwegende dat de zuivere en eenvoudige rechtvaardigheid de grondslag, en het volks-belang het doel van elke wet moet zijn, worden alle onder de vorige regeering geldende wetboeken, decreten en reglementen afgeschaft. Art. 6. Als natuurlijk gevolg der voorgaande bepalingen wordt het tot heden geldende belastingstelsel, dat slechts een gedwongen prelèvement was, waarvan de onbillijke omslag de arbeiders en de boeren ter-neêrdrukte, geheel en al afgeschaft. Art. 7. Alle magistraten, beambten en bedienden van het vervallen verklaarde gouvernement, verspreid over al de rechtbanken, administraties, ontvangers-kantoren, openbare diensten, enz., met en benevens de politie-agenten van elken rang en soort, worden naar huis gezonden. Art. 8. Het leger te-land en ter-zee wordt ontbonden, uitgenomen dat deel van het leger dat in de koloniën is opgeslagen, over welks toestand later zal worden beschikt. Art. 9. Overwegende dat de georganiseerde eerediensten onder het volk de onwetendheid en het bijgeloof onderhouden, en het volk dus voorbereiden om het despotisme te dulden en te bevestigen, worden al de eerediensten afgeschaft en hun dienaren van hun ambt ontzet. | |
[pagina 86]
| |
Art. 10. Alle godsdienstige vereenigingen, gemeenschappen en broederschappen (‘confrèries) van mannen en vrouwen zijn ontbonden. Art. 11. Zij die iets van de in beslag gelegde (gesequestreerde) eigendommen zullen trachten te verbergen, te ontrooven of naar den vreemde over te brengen, zullen behandeld worden als dieven. Art. 12. De doodstraf wordt bij voorbaat uitgesproken tegen al degenen, die door eenigerlei handeling of kuiperij de werking der revolutionnaire communes zullen trachten te belemmeren, of sommige der afgeschafte instellingen zullen pogen weder in 't leven te roepen. Art. 13. De revolutionnaire communes zullen overal waar het noodig is gedelegeerden zenden, hetzij om nieuwe communes te vestigen, of om er de uitgevaardigde bepalingen in toepassing te brengen. Art. 14. De revolutionnaire communes en haar gedelegeerden zullen alle bezwaarschriften en voorstellen, die de handteekeningen van ten-minste honderd burgers of burgeressen dragen, in overweging nemen, echter zal daaraan dàn alleen gevolg worden gegeven, wanneer die voorstellen op geenerlei wijze de ontwikkeling en uitvoerbaarheid der revolutionnaire gelijkheids-beginselen verhinderen. Art. 15. Om de uitvoering van al deze bepalingen te vergemakkelijken, wordt een blijvende revolutionnaire militie van valide burgers van elken ouderdom opgericht, door vrijwillige verbintenis voor zes maanden of meer. De soldaten en onderofficieren van het ontbonden leger, die in deze militie willen treden, hebben daartoe de bevoegdheid, maar de officieren, die ook dat voornemen zouden hebben, moeten, om opgenomen te worden, vooraf overtuigende bewijzen van toewijding aan de revolutionnaire zaak leveren. - Na deze vijftien artikelen, werden nog vijf maatregelen voorgeschreven die de revolutie voorafgaan en haar voorbereiden. Deze maatregelen zijn de volgende: 1o. De revolutionnaire communes zullen arbeids-commissies benoemen met opdracht om den arbeid te reorganiseeren. 2o. Die commissies zullen in handen der arbeiders of der arbeiders-vereenigingen stellen al de kapitalen die hun noodzakelijk zijn. Deze maatregel zal zich niet enkel uitstrekken tot de arbeiders in nijverheid of landbouw, maar tot alle personen die werk zullen verlangen. 3o. Het ruilverkeer zal geheel en al vrij zijn, intusschen zullen in alle steden magazijnen worden opgericht, en de voortbrengers zullen dáár hun producten ruilen tegen een remuneratie, waarvan het éénheidsbedrag en de aard later zullen worden vastgesteld. 4o. De kapitalen, die aan de arbeiders en aan de arbeiders-vereenigingen zullen worden verschaft, zullen geboekt worden op rekening der commune en op de registers der arbeids-commissies. De soort van het kapitaal, zijn waarde, de plaats waar het in werk wordt gesteld, de naam van den inhouder, zullen zorgvuldig opgeteekend worden. 5o. Indien arbeiders of arbeiders-vereenigingen door hun werken er toe geraken om kapitalen voor zich voort te brengen, kunnen zij in volle vrijheid daarvan genieten, tot op hun dood of tot op het zich terugtrekken van twee derden der geassocieerden, en derhalve tot op de ontbinding dervereeniging. Van dit geheele concept-manifest is echter niets te-recht gekomen. | |
[pagina 87]
| |
De Lyonsche ingezetenen bleven van de zegeningen daarvan verschoond. De prefect Challemel-LacourGa naar voetnoot1), verbonden met de buitengewone commissarissen der regeering te Parijs - naar Lyon en Marseille vertrok als zoodanig behalve de ons bekende Alphonse EsquirosGa naar voetnoot2) ook Andrieux - wist te Lyon de commune-beweging in den kiem te verstikken. De anarchie werd door het doctrinaire socialisme en door de politieke radicalen te Lyon verworpen. Bakounin wist echter te ontkomen en zwierf in den omtrek van Lyon, overal zich schuil houdend, rond spiedend of hij nog een gelegenheid kon vinden om aan de beweging te Lyon een stoot te geven. Wij bezitten van hem een brief van 10 October 1870, waarbij als plaats van afzending slechts aangegeven is: in den omtrek van Lyon. De brief geeft echter zijn toestand van die dagen goed weder, en wij moeten hem dus overnemen. ‘Ja, broeders - zóó schrijft hij - het wordt van dag tot dag erger. Zoo-even ontving ik een brief uit Lyon, die mij meldt, dat Gaspard Blanc en Valance niet slechts gevangen zijn genomen, maar dat ook bij den laatste een woorden-boek is gevonden, 't welk niet alléén de namen van alle vrienden bevat, maar ook zeer compromitteerende woorden als moord, roof, brand, enz. Onder den druk en vrees-aanjaging der republikeinsche regeerings-“terreur” zwijgt het volk. Op grond van de gevondene lijst is het bevel uitgevaardigd allen in hechtenis te nemen. Wie gegrepen zijn, weet ik nog niet. Natuurlijk allen van wie men zich meester zal kunnen maken. Blanc en Valance behooren daartoe. Men kwam ook bij Palix, doch daar men hem ziek te-bed vond, liet men hem met rust. Ook de namen van BastelicaGa naar voetnoot3) en Kotby staan op de lijst. Ik schreef u reeds, dat vóór eenige dagen uit Tours het bevel kwam Bastelica gevangen te nemen, doch dat Esquiros en de prefect weigerden dit bevel te volvoeren, daar zij het hierover ééns waren, dat dit onder het volk een geweldige beroering, misschien een uitbarsting zou uitlokken. Doch de duivel weet, of men ze nu niet, na de ontdekking van dat verwenschte woorden-boek, in hechtenis zal zetten, zoodat ook ik mij waarschijnlijk spoedig uit de voeten zal moeten maken. Ik bezit geen stuiver meer, en gij moet, waarde vrienden, met de kameraden een laatste krachts-inspanning aanwenden om mij wat geld te bezorgen. Tracht onder elke voorwaarde | |
[pagina 88]
| |
honderd franken bijéén te brengen, en zendt ze aan Madame Bastelica, 32 Boulevard des Dames, met het schriftelijk verzoek, geteekend Eulalie Bertier, om ze aan Madame Lise te geven. Mijn wensch zou zijn om nu niet van hier weg te gaan. Toch zal het wellicht noodig wezen en misschien zeer spoedig. Waarheên zal ik mijn schreden richten? Ik weet nog niet of ik naar Barcelona dan zal gaan of naar Genua, om van daaruit rechtstreeks te Locarno terug te keeren. In Barcelona zal ik Frankrijk naderbij zijn dan in Locarno. Geeft mij raad, vrienden. Het spreekt van-zelf slechts voor het geval, dat ik van hier moet wijken, 't geen ik slechts in het allerlaatste oogenblik zal doen.’ Zóó zwierf hij voort, overal opgejaagd en als een hond nagezeten. In het midden van November 1870 was hij weder in zijn veilige rustplaats Locarno aan het stille blauwe meer. Hij ging aan het schrijven. Het zou een brochure worden, neen, zoo mogelijk een boek over het tegenwoordig Frankrijk en Europa - wij komen op dat geschrevene later terugGa naar voetnoot1) - en intusschen hielden zijn gedachten zich bezig met den Fransch-Duitschen oorlog en met Parijs. Met beklemming merkte hij op, dat het ‘valsche’ stelsel van Gambetta in de praktijk reeds zulk een kracht had verkregen, dat het zijn (Bakounins) systeem had overwonnen en verdrongen. ‘Het stelsel van Gambetta moet thans zijn gang gaan, en al zijn vruchten dragen, voordat men het kan doen vallen.’ ‘Ik heb mij dus niet te haasten’. Doch ziet: daar geeft Parijs zich aan Duitschland over. Gambetta treedt af. De conservatieve Orleanisten, voor wie Bakounin had gewaarschuwd, krijgen de meerderheid in de Nationale vergadering die te Bordeaux, straks te Versailles, gaat zetelen, - en als een bom rolt daar na 18 Maart 1871 de tijding in Europa: in Parijs wordt de Commune uitgeroepen.
Hier kwam zich dus de commune vestigen als historisch feit, bijna letterlijk zooals Bakounin dit vroeger had voorgesteld, en wel in de meest beschaafde en weelderigste stad van Europa. De omstandigheden hadden daartoe geleidGa naar voetnoot2). Het beleg, tegen de troepen van Duitschland doorstaan, had aan de Parijsche bevolking - die door den omringenden cirkel van vijandelijke | |
[pagina 89]
| |
soldaten gescheiden werd van de buitenwereld - reeds van-zelf iets afgeslotens, een volstrekt eigen plooi, gegeven. De ‘Staat’ van Frankrijk had niets voor Parijs kunnen doen, welnu de stad Parijs zou voortaan op eigen beenen loopen, geen parool meer van den Staat willen ontvangen. De revolutie van 4 September 1870, waarbij Napoleon III als keizer vervallen was verklaard, had daarbij een overwicht in de stad aan de arbeidende klassen gegeven. Onder die arbeiders waren steeds werkzaam leden der Internationale. Deze leden en de gedelegeerden der ‘Chambres ouvrières syndicales’, die dagelijks in hun gewoon lokaalGa naar voetnoot1), ‘Place de la Corderie du Temple’, bijéénkwamen, besloten te blijven toezien, en hun arbeiders-eischen te stellen aan het nieuwe gouvernement ‘de la défense nationale’. Toen nu de regeering een maire van Parijs aanstelde, den in Maart 1892 overleden Etienne Arago (broeder van François Arago), benevens maires en adjunct-maires der twintig arrondissementen, wisten die leiders der arbeiders tegenover dezen centraliseerenden maatregel in de arrondissementen uit te lokken de vorming van republikeinsche comités van waakzaamheid, welke comités weder elk vier gedelegeerden zouden hebben, die hun zetel op de ‘Place de la Corderie’ zouden innemen. Die vergadering was de kiem eener zelfstandige commune. Het was de oude Blanqui, de voortzetter der Jacobijnsche traditie van 1793, die dit alles steunde. Zijn revolutionnair socialisme kwam hier op dezelfde wegen als die Bakounin had voorgeteekendGa naar voetnoot2). Het gouvernement begon haast banger te worden voor die georganiseerde arbeiders, dan voor de naderende en insluitende troepen der Duitschers. En niet ten-onrechte. Toen 27 October door Félix PyatGa naar voetnoot3) de tijding werd gebracht, dat door het verraad van Bazaine Metz was gevallen, stonden de arbeiders, opgeroepen door die twintig comités van waakzaamheid, reeds op en rukten zij 31 October 1870 naar het stadhuis, om de regeering van Trochu, enz. af te zetten. Bijna gelukte het hun. Op het laatste oogenblik wist echter Jules Ferry met zijn bataljons den aanslag der arbeiders, die bij-monde van den onstuimigen en onbesuisden Gustave FlourensGa naar voetnoot4) een ‘Comité du Salut public’ vroegen, te doen keeren. | |
[pagina 90]
| |
De beweging mislukte. Toen echter op 28 Januari 1871 de regeering der nationale verdediging zich aan Pruisen overgaf, werd onder de arbeiders-bevolking te Parijs die beweging van 31 October 1870 weder wakker. En de ontroering over het gedrag der regeerings-lieden als Trochu, Jules Favre, enz. sloeg over tot een ware woede, toen de Nationale vergadering te Bordeaux, welhaast te Versailles, haar werkzaamheden aanving en op de stemming in Parijs niet scheen te letten. Welnu - zóó redeneerde men in Parijs - men kon buiten dien ‘Staat’ nog leven; werd Parijs door dien ‘Staat’ niet als hoofdstad geëerbiedigd, Parijs kon op zich-zelf bestaan, zou zich autonoom verklaren. Toen de vergadering te Bordeaux den 10den Maart 1871 de bekende averechtsche wet maakte over den verval-dag der betalings-stukken en over de achterstallige huren, zag de arbeiders-bevolking zich aan alle ellende overgegevenGa naar voetnoot1). Een aanleiding was slechts noodig om het verzet van Parijs te doen uitbreken. De aanleiding was het bevel van Thiers om de kanonnen van Montmartre over te leveren. De bevolking, die de kanonnen had betaald, weigerde. De opstand was dáár; als eerste slachtoffers vielen, 18 Maart 1878, in den ‘Jardin des Rosiers’ de generaals Lecomte en Clément Thomas. De regeering en administratie van den Franschen Staat trokken naar Versailles terug. Parijs was aan zich-zelf overgelaten. Ditmaal had weder een ‘comité central’ de leiding van den opstand in handen genomen, en ging het naar het stadhuis. Het was een ander comité dan het vroegere der Place de la Corderie, doch had éénzelfde strekking. Dit keer was het een ‘comité central de la garde nationale.’ Het was opgericht 24 Februari 1871, en was een associatie om de banden van éénheid, in de nationale garde door het beleg gevormd, te versterken en van die nationale garde een blijvende kracht te maken. Iedere commandant der garde zond een lid tot een algemeene vergadering, en het ‘Comité central’ was de uitvoerende commissie van die vergadering. Er zaten in dat centrale comité 60 leden zonder onderscheid van rang, benevens 20 bataljon-chefs der garde. Den 13den Maart was dit comité in werking getreden. Thans zat het op het stadhuis en schreef het de gemeentelijke verkiezingen uit. De gezeten klasse in Parijs begon te beven. Doch de arbeiders lieten zich niet van de wijs brengen. Den 26sten Maart hadden de verkiezingen plaats, en twee dagen later zouden de verkozenen hun eerste zitting houden. Het was 's avonds. Zestig leden waren bijééngekomen. En op de pleinen vóór het stadhuis stonden ongeveer tweemaal honderdduizend gewapende burgers. Één donderende kreet weêrgalmde uit aller borst. Men gaf zijne toejuiching en instemming aan het decreet tot oproeping der ‘Commune van Parijs’. Charles Beslay, het oudste lid, 77 jaren oud, jaren-lang volksvertegenwoordiger onder Louis Philippe, toen Proudhon leefde een | |
[pagina 91]
| |
zijner beste vriendenGa naar voetnoot1), opende dien avond de zitting der leden. Er waren in die vergadering drie stroomingenGa naar voetnoot2). - Vooreerst de mannen die te-gelijk tot de republikeinsche linkerzijde der Nationale vergadering behoorden, als Tirard, Méline, Adam, Jules Ferry, Ranc, Ulysse Parent; zij verlieten achtereenvolgens de ‘commune’, toen de keuze tusschen Staat en stad hun werd gesteld. - In de tweede plaats kwamen de Jacobijnen, volgelingen van Blanqui, die de traditie der periode van 1793 weder wilden verwerkelijken; wel is waar was Blanqui-zelf niet aanwezig daar hij door de Versaillanen was gevangen genomen, daarentegen waren van zijn partij tegenwoordig Gambon, Tridon, Vaillant, Protot, Eudes, Ranvier, P. Grousset, UrbainGa naar voetnoot3), BergeretGa naar voetnoot4), Amouroux, Billioray, Trinquet, Raoul Rigault, Ferré en anderen. Zij allen waren revolutionnaire socialisten die een sterk gekleurde politieke dictatuur voorstonden; Félix Pyat voegde zich meestal tot hen; zij hadden in de vergadering de meerderheid. - In de derde plaats kwamen dan de zuivere socialisten: de mannen der ‘Place de la Corderie’, de eigenlijke vertegenwoordigers der arbeiders. Tot hen tellen wij Charles Beslay, Varlin, J.B. Clément, Arthur Arnould, Jourde, Lefrançais, B. Malon, Pindy, Vermorel, de schilder Courbet, Theiss en Fraenkel. Al deze leden volgden op betrekkelijk gematigde wijzen min of meer anarchistische leuzen: zij waren meestal Proudhonisten en leden der Internationale. - Daar de eerste groep der republikeinen van de linkerzijde gaandeweg versmolt, bleven in de commune slechts over de twee partijen der Blanquisten en der Proudhonisten. Uitgever van het officieele blad der commune was Charles Longuet. Onder de leiding dier twee groepen van den Raad (waarnaast altijd bleef bestaan het oude ‘Comité central’) heeft nu de commune van Parijs geleefd van 28 Maart tot 28 Mei 1871. Men moet daarin drie tijdperken wel onderscheiden. Eerst een soort geleidelijke ontplooiing gedurende de gansche maand April, daarna de oorlogs-toestand onder het comité ‘du Salut public’, en eindelijk de laatste week: ‘de bloedige week.’ Het begon voor een deel haast als een idylle der arbeidende klassen, in den trant der commune van Anaxagoras Chaumette (zie het eerste deel der ‘Socialisten’ pag. 350-354); idylle, wanneer wij een oogenblik de naderende troepen uit Versailles en de bezetting der forten door de Duitschers kunnen wegdenken. De decreten, die een nieuwen toestand in 't leven zouden roepen, volgden elkander op. Dadelijk werd de conscriptie en 't leger afge- | |
[pagina 92]
| |
schaft, slechts de ‘garde nationale’ behouden. De vraag, of ook vreemdelingen leden van het bewind der commune konden zijn, werd terstond bevestigend beantwoord: patriotisme was slechts een éénzijdigheid. Den 30sten Maart werd bepaald, dat de leden van den raad der commune administrateurs in hun respectieve verschillende arrondissementen zouden zijn. Den 3den April nam men het decreet tot scheiding van Kerk en Staat. Zóó was men aangevangen te ordenen, toen Thiers den 2den April het eerste kanon-schot tegen Parijs liet losbranden, en de markies de de Galliffet den 3den April zijn proclamatie aan de troepen te Versailles richtte. De ‘garde nationale’ wilde nu onmiddellijk uit Parijs tegen Versailles oprukken. Toen dit nog afgestemd werd, ging een deel dier garde onder Bergeret en Flourens den 3den April toch derwaarts. Doch de kanonnen van uit den Mont Valérien hielden dien tocht tegen; Flourens verloor het leven. Sinds werden de krijgs-verrichtingen der commune gesteld onder bevel van Cluseret. Daar de regeering van Versailles onbarmhartig allen die aan de beweging der commune deelnamen fusilleerde, werd den 6den April het decreet genomen, dat men in Parijs, onder degenen die de partij van Versailles zouden vóórstaan, gijzelaars zou nemen, om ze evenzoo te fusilleeren als Versailles zijn wreedaardige praktijk niet naliet. Den 10den April nam men het besluit over de zorg voor weduwen en weezen der gesneuvelden: hier sprak men officieel voor 't eerst van een ‘veuve non mariée’, men behartigde ook de belangen der ‘niet erkende’ kinderen. Den 12den April vaardigde men het besluit uit om de Vendôme-kolom ter-neder te werpen, als symbolische uiting der minachting voor oorlogsroem. Den 14den April ging men plechtig en ceremonieus de begrafenis houden van Pierre Leroux, den man der ‘solidariteit’, die juist in deze dagen te Parijs stierf (zie het derde deel der ‘Socialisten’ pag. 370). Den 16den April werd de bepaling der verval-dagen voor wissels en schulden geregeld. Op dienzelfden dag nam men het decreet, om het zilver in de hotels der ministeries en in de kerken te versmelten voor den dienst der commune. Er was geen geld meer. Men dwong de Fransche Bank 17 millioen te verschaffen. Enkele leden van den raad der commune wilden de geheele Bank vermeesteren, doch Charles Beslay en Jourde wisten dit te beletten. Voorts zorgde men zeer goed voor het onderwijs, dat Elie Reclus onder zijn hoede had genomen. Een commissie voor den arbeid en het ruilverkeer behartigde met inspanning deze belangen; een decreet over het betrekken van verlaten werkplaatsen werd genomen. Aldus was men bezig te administreeren. Het was alsof een nieuwe toekomst van geluk voor de arbeiders zou dagen. En intusschen bulderden reeds de kanonnen rondom Parijs. Men had in Parijs gehoopt dat de groote steden: Lyon, Marseille, St. Etienne, Toulouse, Grenoble, enz. ook de commune zouden uitroepen. Maar de kreet van Parijs vond er slechts een zwakken weêrklank. Een ‘appèl’ op de steden hielp niet. Thiers onderhandelde met die steden afzonderlijk, en gaf allerlei beloften, mits zij zich stil hielden. Evenmin werkte een | |
[pagina 93]
| |
beroep van Parijs op het platteland. Daarbij ging Cluseret, de gedelegeerde voor de krijgs-verrichtingen, slechts defensief te-werk. Men werd angstig in Parijs. Men nam slechts desorganisatie waar, en men wilde autoriteit en leiding voelen. Toen sloegen de Jacobijnen in den raad der commune hun slag. Op het einde der maand deden zij het voorstel om een ‘Comité de Salut public’ van vijf leden te benoemen, en daaraan de leiding der commune te geven. Dit voorstel werd aangenomen met 45 tegen 23 stemmen. Die drie-en-twintig waren de Proudhonisten. Met 1 Mei trad de nieuwe toestand in 't leven. Cluseret, die steeds in vijandschap had geleefd met het ‘Comité central’, werd afgezet. Rossel trad als gedelegeerde van den oorlog op. Hij kon 't echter slechts tien dagen uithouden, en werd toen vervangen door een burgerlijken gedelegeerde: DelescluzeGa naar voetnoot1). Ondertusschen werden nog allerlei decreten genomen. Den 4den Mei werd de eed afgeschaft, den 5dèn Mei de opheffing der ‘chapelle expiatoire’ besloten, voorts iets later het werk bij nacht voor de bakkers verboden. Uit de banken van leening werden de meeste onderpanden aan de beleeners teruggegeven. De Fransche Bank werd weder lastig gevallen. Maar de raad der commune kwam niet meer zoo geregeld bijéén. Het ‘Comité de Salut public’ regeerde nu namens dien raad. En de oorlogs-toestand van Versailles tegen Parijs begon hoe langer hoe meer te nijpen. Dombrowski scheen nu allengs de militaire leider. Een nieuw beroep der commune op de groote steden van Frankrijk gaf geen resultaat hoegenaamd. Wel viel den 17den Mei met verbazend gedruisch werkelijk de Vendôme kolom ter-aardeGa naar voetnoot2), maar de hoop op zegepraal der commune werd hoe langer hoe bleeker. De leden van het ‘Comité de Salut public’ wisselden elkander af, doch de wanhoop stond vóór de deur. Den 21sten Mei zou die deur worden geopend. Op den ochtend van dien dag toonde Ducatel aan de voorposten van het leger van Versailles, hoe men zonder slag of stoot, door de poort van Auteuil, in Parijs kon komen. De raad der commune was juist aan het beraadslagen over de al of niet strafbare houding van Cluseret, daar kwam de tijding dat de troepen uit Versailles naderden. Nu luidde de klok overal. Het ‘Comité de Salut public’ gaf aan de arrondissementen bevel overal de barricades op te werpen. Men besloot tot een woedende worsteling. De bloedige week ving aan. Van éénheid in de leiding van den strijd was geen sprake. Iedere buurt, iedere groep vocht voor zich-zelve. In elk district | |
[pagina 94]
| |
gaf het commune-lid zijn bevelen. Het was de volkomen anarchie. Den 22sten Mei waren de Versaillanen in de Champs-Elysées, vandaar richtten zij hun kanon-schoten in de Rue de Rivoli; des avonds bezett'en zij de Rue Saint Honoré. Den 23sten Mei was Montmartre verloren voor de commune. De verdediging concentreerde zich nu om het Hôtel de Ville. Toen, den 24sten Mei, gaf de commune last alles in brand te steken. Een vuur-zee van vlammen zou de indringende troepen tegenhouden. Met petroleum werden de gebouwen begoten. Hel flikkerde overal de wit-roode gloed tusschen den walmenden rook. Alles ontplofte en kraakte. Het raadhuis-zelf verbrandde. Het paleis der Tuilerieën stond in lichte-laaie vlam. Het Palais Royal en de Louvre begonnen te rooken. Het ministerie van financiën verging in vuur. Het gebouw der rekenkamer werd een spookachtige ruïne. Het paleis van het Legioen van eer flikkerde weg. Vlammen van vuur golfden. En in de kringen buiten dien cirkel van vuur verdedigde elke buurt haar barricade tegen de troepen. Die troepen kenden geen zweem van mededoogen. Welnu: Raoul Rigault gaf dienzelfden dag last de vroeger gevangen gezette gijzelaars - den aartsbisschop Darboy, Bonjean, ChaudeyGa naar voetnoot1) en de anderen - te fusilleeren. Het decreet van 6 April werd toen eerst uitgevoerd. Zóó vocht men nog twee dagen. De vrouwen hielpen mede, droegen petroleum aan. Den 27sten Mei zag men dat alles ten-einde liep. Delescluze besteeg de laatste barricade op de Place du Château d'Eau, vóór den Faubourg du Temple, en vond dáár zijn dood. De laatste strijders, uit Belleville verdreven, weken 28 Mei naar het kerkhof Le Père la Chaise. Dáár werden zij allen in een hoek, mannen, vrouwen, kinderen, als honden neêrgeschotenGa naar voetnoot2). De muur dáár van dat kerkhof heet sinds dien tijd: ‘le Mur des Fédérés’. Die naam wordt een eigen-naam. Hij duidt aan een plaats, waarheên socialistische pelgrims uit alle streken en gewesten zich voortdurend wenden, vanwaar twijgen en bladeren op elk congres van socialisten eerbiedig worden gebracht; naam van het gruwelijkst bloedbad in het zoogenaamd beschaafd Europa aangericht; naam, dien geen socialist immer anders noemt dan met een helsche gedachte aan wraak en vergelding! Ach.......
Met opzet hebben wij het verloop dier commune van Parijs van 1871 even geschetst. Hier werd voor een deel volvoerd wat Bakounin had gedacht. De eigenaardige wending die de Parijsche commune onderging, haar volgen na 1 Mei van de Jacobijnsche traditie, was zelfs eenigermate, in dien eigenaardigen gedachten-loop, een proef | |
[pagina 95]
| |
op de som van Bakounins voorspelling. De coïncidentie van het historisch feit met de opvatting van het brein van onzen Russischen anarchist is bij dit alles zeer opmerkelijk. De denkbeelden, aangegeven in zijn verschillende brochures en brieven, vonden hier in het leven een gedeeltelijk verwrongen verwerkelijking. Bakounin heeft aan de commune van Parijs niet medegewerkt, doch de meeste gedachten, die in zijn geschreven stukken werden uitééngezet, hadden hier een toepassing. Wie weet, hoe zulke gedachten als zaadkorrels en kiemen in enkele breinen, die toch reeds in opstand verkeerden - een storm onder den schedel - door de loeiende en jagende winden waren overgebracht, en bevruchtend dáár werkten! Bakounin kon zelf niet in Parijs komen. Na de gebeurtenissen van Lyon was Frankrijk voor hem gesloten. In Duitschland was hij vogelvrij. Hij moest in Zwitserland blijven. Doch zijn hart klopte mede met de commune. Hij, de man die het ‘patriotisme’ verfoeide, zag niet het onvaderlandslievende der Franschen, die, onder de oogen der Pruisen in de forten, hun land verscheurden; hij dacht slechts aan de bestrijding van het Staats-idee, hij zag slechts hoe de arbeiders aan de wereld de mogelijkheid vertoonden, dat werkelijk de maatschappij van het zoogenaamd beschaafd Europa volkomen kon worden omgekeerd. Al wat er gevoelig was in zijn hart, trilde mede met die bewegingen der commune. In de brievenGa naar voetnoot1), die hij uit Locarno in die dagen aan Ogarjoff schreef, hooren wij de gedempte zuchten, de rauwe smart-kreten over al het verkeerde dat naar zijn inzicht de commune deed. Waarom liet zij zich in de luren leggen door het oude Staats-idee? Want al zijn hoop had hij op die commune gevestigd, zelfs, ja vooral, als zij viel. Van dáar uit zou de sociale revolutie in Europa haar uitgangs-punt en vaart kunnen nemen. Matelooze verlangens knoopte hij daaraan vast. En wederom, toen de wolken wegtrokken, zag hij niet anders dan een einde, een doodloopenden hoek: een groezeligen en griezeligen jammerpoel der arme-drommels-partij en een zuil der schande, die de partij der orde voor zich had opgericht. Toch had zelfs hij niet op eene zege der Parijsche commune durven rekenen. Hij zag de victorie der tegenpartij reeds in het verschiet. Maar hij had gewild, dat de commune als ware commune, als symbool der anarchie, zou zijn gevallen. Zij had haar eigen weg moeten blijven volgen, en nu zag hij, als in een benauwden droom, haar reeds dadelijk een verkeerden koers, de richting van het oude Staats-idee, inslaan. In een brief van 5 April 1871, dus op 't tijdstip toen alles nog begon, schreef hij 't volgende: ‘Naar alle waarschijnlijkheid zullen de Parijzenaars te-gronde gaan, maar het zal niet te-vergeefs zijn, zij zullen den voortgang van hun zaak krachtig hebben bevorderd. Zij moeten minstens half Parijs in de asch leggen. Helaas, met de provinciale steden als Lyon, Marseille en andere, staat het naar mijn | |
[pagina 96]
| |
inlichtingen even zoo slecht als vroeger. Ook de oude Jacobijnen verontrusten mij, de mannen als Delescluze, Florenz, Pyat en zelfs Blanqui, die leiders der commune geworden zijn. Ik vrees, dat zij de commune zullen laten glijden op de oude dwaze, de geld-zakken eerbiedigende routine-wegen van vroeger. Dan zal het voor-goed met de commune gedaan zijn. De “Une et indivisible” zal alles vernietigen, allereerst zich-zelf. De groote vóór-sprong dezer revolutie ligt juist daarin, dat zij een arbeiders-revolutie is. Dat is het werk hunner organisatie. Gedurende den tijd van het beleg wisten onze vrienden te Parijs zich te constitueeren, en schiepen zij een ontzettende macht, doch de vrienden van Lyon en Marseille bleven bij 't oude. Slechts de in de uiterste vertwijfeling genomen maatregelen, en de bereidwilligheid om alles met zich in het verderf te storten, kunnen nu de zaak redden’. - Hoe ook (dus schrijft hij op dienzelfden dag) de wanhopige Parijsche beweging zal afloopen, men moet toch erkennen, dat het brave wakkere lieden zijn. In Parijs kwam juist naar voren, wat wij in Marseille en Lyon te-vergeefs zochten: een verbond van lieden die vast besloten zijn tot het einde vol te houden. Waarschijnlijk zullen zij overwonnen worden. Doch het is even waarschijnlijk, dat er voor Frankrijk geen andere uitweg is dan de sociale revolutie. Voor altijd is ‘l'état français’ verloren’. - Den 9den April, op Paasch-Zondag, vervolgt hij zijn overdenking: ‘Ik zie slechts te helder in, dat de Parijsche commune een verspeelde zaak is. De Franschen, en ook de arbeiders, zijn niet genoeg daarvan doordrongen. De les was schrikkelijk, maar toch nog te zwak. Nog hebben de omstandigheden Satan niet doen opstaan. Onze taak is het hem wakker te maken, en ons-zelven voor te bereiden, om op den dag, waarop Satan zal ontwaken, gereed te zijn. Tot zoolang zou het een misdrijf en een domheid zijn onze zeer beperkte middelen en onze weinige lieden - onzen éénigen schat - te verkwisten’. - In een brief van 16 April lezen wij deze regelen: ‘Hing het van mij af, dan zou ik noch R. noch Dulac naar Parijs laten gaan. Ik vrees dat zij dáár in de handen der vijanden geraken. Men is zeer tegen de vreemdelingen ingenomen. Voorloopig ontstaat er in de provinciën geen enkele ernstige beweging, voor Parijs zie ik geen redding. Ik zie, dat Parijs, dank zij de goden, sterk en vast besloten is. Eindelijk zijn zij uit de periode der frasen in die der daden overgestapt. Hoe het ook afloopen zal: zij scheppen toch een ontzaglijk historisch feit. Voor het geval van het mislukken koester ik twee wenschen. Mogen ten-eerste de Versaillanen Parijs niet anders overweldigen dan met openlijke ondersteuning der Pruisen! Mogen ten-tweede de Parijzenaars bij hun ondergang op zijn minst half Parijs in den val medesleepen! Dan zal het sociaal-revolutionnaire vraagstuk, in weerwil van alle overwinningen der militairen, als een ontzettend onwederlegbaar feit voor-goed gesteld zijn!’ Op deze wijze besprak en beoordeelde Bakounin het commune-idee en de toepassing daarvan in Parijs. Hij heeft later - waarschijnlijk op of na het einde van 1871 - dat begrip der | |
[pagina 97]
| |
anarchistische commune nog meer nauwkeurig pogen te ontleden in een brochure ‘la commune de paris et la notion de l'état’Ga naar voetnoot1). In dat kleine geschrift is het hem vooral te doen de zuivere kern van het commune-idee te doen erkennen. Want nooit moet men vergeten, dat terwijl de commune van Parijs op leven en dood vocht tegen de benden der reactie: de Versaillanen en de republikeinen à la Gambetta, diezelfde commune in eigen boezem een ontzettenden tweestrijd onderging, een kamp tegen hen die het doel dat de commune beoogde - de opheffing van het proletariaat - wilden bewerkstelligen door autoritaire revolutionnaire maatregelen, door een organisatie van boven-af gedecreteerd. Dit waren de Jacobijnen (de Blanquisten), en daarnaast zij die, zij 't ook onbewust, de richting van de Duitsche socialisten (van Marx) volgden. Tegen hen moesten, bij den strijd tegen den vijand daarbuiten, de zuivere commune-lieden, als wier type hij vooral Varlin noemt, zich telkens weren. Die inwendige tweestrijd heeft de daden der commune telkens verlamd. En toch moest die worsteling in eigen boezem voortdurend aanvaard worden. Want die oude Jacobijnen en Duitsche socialisten vertegenwoordigden onder andere vormen hetzelfde begrip, dat men bij den vijand in de meest monsterachtige gedaante zag verwerkelijkt. Ook de Jacobijnen en hun bondgenooten, 't best belichaamd in den grootmoedigen Delescluze, ‘een groote ziel en een groot karakter’, wilden het eind-doel bereiken door een autoritaire leiding, van boven af, door een strenge organisatie der arbeidende klassen, zij begrepen niet, dat alles zich spontaan uit het volk moest ontwikkelen, van beneden-uit. Inderdaad waren zij er op uit, om de krachten der arbeiders te organiseeren ten-einde zich van de politieke macht van den Staat meester te maken, terwijl de ware commune-mannen geen ander doel hadden dan een vereeniging ter vernietiging of, als men dat woord te bar vindt, ter liquidatie van den Staat. De eersten hadden een vast plan in het hoofd dat zij door het volk wenschten te doen verwezenlijken; de tweeden wilden de beginselen en richtingen vrij laten werken, die spontaan in de borst van het volk zich zouden ontwikkelen en ontvouwen. Dáár, in die Parijsche commune van 1871, kwam dadelijk aan den dag de historische contradictie, die er bestaat tusschen het dusgenaamde ‘wetenschappelijk’ socialisme, zoo als het geleerd wordt door de Duitsche school, en het Proudhonisme tot op zijn uiterste gevolgtrekkingen doorgevoerd en aangenomen door het proletariaat der Latijnsche landen, en door het instinct der Slavische volken. Tegenover het autoritaire standpunt van het Duitsche socialisme hebben de zuivere voorstanders der Commune hun waarheid gehandhaafd: dat de vrijheid van den één, in plaats van een slagboom te zijn voor de vrijheid van den ander, integendeel daarin zijn bevestiging en uitbreiding vindt. Wetten zijn - zóó spra- | |
[pagina 98]
| |
ken zij - geen begrenzing, maar moeten zijn reëele voorwaarde en wezenlijke rechtvaardiging van ieders vrijheid. Het bestaan van een Staat is een onding. Op zijn best is zulk een Staats-begrip een abstractie, gelijk de Kerk een abstractie is. Men heeft echter den Staats-band waarlijk niet noodig. Het is meestal een bloedig fantoom. In elke vereeniging, in elke gemeente ontwikkelen zich van-zelf onbewust de natuurlijke wetten. De autonomie der vrije gemeente is de hefboom van alles. In de federatie van zelfstandige, in volkomen vrijheid zich bewegende communes ligt de toekomst. Zelfs de val van Parijs - een slachting, waarbij het overtuigend bleek, dat de meedoogenlooze koude wreedheid niet zoozeer aan de zijde der anarchisten, als aan die der triomfeerende mannen van ‘de orde’ was - verborg, vooral in de laatste dagen van den strijd, volgens Bakounin, toekomst-kiemen in de asch. Het was de manifestatie van een richtingGa naar voetnoot1). Wij, de nú levenden, kunnen dit bevestigen. Gambetta zag hier volkomen averechts. In zijn vermaarde redevoering van 26 October 1876 voor zijn kiezers in de wijk Belleville, sprekend over de aanhangige amnestie der commune-lieden, zeide hij later het volgende: ‘ik zeg dat er een zeer behendige verraderlijke meening is, die, de gebeurtenissen der commune misduidend, ze tot een soort manifestatie en explosie van een school vervormt, terwijl men al te goed weet dat de opstand van 18 Maart niet anders is geweest dan een stuiptrekking van ellende, hongersnood en wanhoop’. Neen, o Gambetta! Bakounin, die 2 Juli 1876 overleed, kon u toen niet meer tegenspreken, maar de laatste vijf en twintig jaren der negentiende eeuw hebben genoegzaam bewezen, dat het bloed der dertigduizend door de troepen van Thiers gefusilleerde aanhangers der commune, dat het lijden der 40,000 door diezelfde troepen meêgesleurde gevangenen, niet gevloeid en geleden is voor een grillig misdrijf, voor een vlaag van alcoholische koorts eener ‘bezeten’ stad, maar voor droomen van rechtvaardigheid - ijdele, onzinnige en vermetele droomen in onzen tijd - maar te verwerkelijken eens wellicht in de verre, verre toekomst.Ga naar voetnoot2). |
|