De socialisten: Personen en stelsels. Deel 6: In de tweede helft der XIXde eeuw, tweede gedeelte
(1875-1897)–H.P.G. Quack– AuteursrechtvrijVI.Hij formuleerde voor goed het programma zijner ‘Alliance de la Démocratie socialiste,’ als tegenhanger desnoods van de inrichting der Internationale.
Wanneer wij de verschillende stukkenGa naar voetnoot1) dier Alliance’ doorlezen, dan wordt het ons duidelijk, dat wij te doen hebben met een verbeten aanval tegen de vormen van gezag en bezit der vigeerende samenleving, een aanval leidende tot en steunende op een samenzwering tegen de bestaande maatschappelijke en StaatsordeGa naar voetnoot2). De ‘Alliance’ zou voor 't grootste deel een geheim genootschap zijn, doch te-gelijk een min of meer openlijke regeling daarnaast hebben, die zij aan het publiek kon vertoonen. Het geheim genootschap kende verschillende graden toe aan de adepten. Een hoofd-onderscheid was al dadelijk de indeeling der internationale broeders en der nationale broeders. De internationale broeders hebben geen ander vaderland dan de universeele revolutie, | |
[pagina 49]
| |
geen anderen vijand dan de reactie. Zij verwerpen elke politiek van transactie. Zij zijn broeders, in zooverre dat een ieder voor een ieder heilig is. Zij moeten allen hebben de revolutionnaire passie, ‘le diable au corps’. De revolutie is voor allen het hoogste goed. Zij kunnen aan een comité een dienst weigeren, doch mogen dit niet te-veel doen. - De administratieve regeling van het geheim genootschap kent drieërlei comités: het generale comité, het centrale comité en voorts de nationale comités. Het generale comité bestaat uit al de leden of uit twee derden der leden. Te-zamen vormen die leden de constituante, ‘l'exécutif suprême.’ Het centrale comité splitst zich in een centraal bureau en in een centrale commissie van toezicht. - De nationale comités bestaan uit alle internationale broeders in zekeren kring of buurtschap en splitsen zich ook weder in bureaux en in commissies van toezicht. Voor de creatie van een nieuwen broeder is noodig de éénstemmige keuze der tegenwoordige leden van het nationale comité en de bevestiging dier keuze door het centrale comité. Elk nationaal comité vergadert minstens éénmaal in de week. De nationale broeders mogen zich nooit onttrekken aan de algemeene inrichting der internationale broeders. Zij zijn vrij in de bevoegdheid om zich in categorieën te splitsen. Zij moeten natuurlijk ook den duivel in 't lijf hebben. - Het centrale comité heeft dus in zekeren zin de leiding van alles, van geheel de samenstelling van internationale en nationale broeders. De sectie van Genève wordt nu aangewezen als de permanente delegatie van het centrale comité, als de uitvoerende macht van het geheel. Als uitvoerend directorium heeft die ‘centrale’ sectie van Genève ook een publieke organisatie. Een commissie van toezicht wordt daaraan toegevoegd. Dit alles behoorde tot de inrichting en samenstelling der ‘Alliance’. Het doel werd omschreven als te bestaan in de vestiging en bespoediging der universeele revolutie. Het oogmerk was derhalve een verdelging (demolitie) van alle bestaande machten, en een herbouw van een nieuwe maatschappij op den éénigen grondslag van den vrijelijk geassocieerden arbeid, als uitgangspunten nemend den collectieven eigendom, de gelijkheid en de rechtvaardigheid. De revolutie is internationaal en universeel. Zóó alleen kan zij gelukken. Zij moet wezen ‘franchement socialiste’, overal den ‘Staat’ vernietigend. De ‘Alliantie’ komt er dus voor uit een samenzwering te zijn, een vaste verbinding door een onzichtbaar netwerk samengehecht. Let men op de verschillende landen, waarin voor de revolutionnaire actie deze ‘Alliantie’ gaat werken, dan worden die regelen - men denke bijvoorbeeld aan Rusland - nog eenigszins uitgebreid, ook met 't oog op de positie van den Staat, der godsdienstige of juridische familie, en der vrouw in 't algemeen. Doch de doorgaande trek en vaart is voor alle internationale broeders hetzelfde. De revolutie moet alles vernietigen: geen steen op den anderen laten. Doch wel bedenke men, dat het kwaad niet in de personen, maar in de instellingen zit. Men moet dus vergevingsgezind voor de menschen zijn. Wij - zóó spreekt Bakounin in de ‘Alliantie’ - | |
[pagina 50]
| |
ontkennen de vrije wil. Het begrip van het recht is niet anders dan een transactie. Ieder mensch-zelf is het product van zijn omgeving. Het strafrecht onzer maatschappij is een schijnheiligheid. De misdadiger is niet de schuldige. Past de maatschappij de doodstraf toe dan begaat zij een moord, een moord ter-wille van haar eigen verdediging. Wij van onzen kant eerbiedigen den mensch. Als bij een opstand velen gedood worden, dan is dit als de uitwerking van een storm; het is een feit, noch moreel, noch nuttig, het geeft niets; men heeft 't kunnen zien aan de guillotine van 1793: een politiek bloedbad vernietigt nooit de partij, want de macht zetelt niet in de personen, maar in de instelling van den Staat en in de inrichting van den individueelen eigendom. Dus moet men Staat en eigendom verdelgen, vooral en in de eerste plaats den Staat. De Jacobijnen en de volgelingen van Blanqui hebben dus slechts half-werk verricht, zij gebruikten het socialisme slechts als middel, zij wilden voor zich-zelven de dictatuur. Wij van onzen kant - zegt Bakounin - zijn de natuurlijke vijanden van die revolutionnairen, die aan de schepping van nieuwe revolutionnaire Staten denken, want in hun hart willen ook zij weder autoriteit. Wij - aldus vervolgt het programma der ‘Alliantie’ - begrijpen de revolutie in den zin van ontketening van wat men tegenwoordig noemt de slechte hartstochten. Wij willen de vernietiging der openbare orde. Wij roepen in de Anarchie, als de volledige manifestatie van het ontketende volks-leven, waaruit het nieuwe leven van-zelf zal voortkomen. Die revolutie moet radicaal en volledig den Staat en alle Staats-instellingen te-niet doen. In ons programma is dus besloten: het Staats-bankroet - het niet betalen der Staats-schulden - het weigeren der belastingen - het ontbinden van leger, magistratuur, beambten-geweld, politie, en priesterschap - het niet langer erkennen der officieele rechtspleging - een auto-da-fé van alle titels van eigendom, van alle acten van koop en verkoop, van alle proces-stukken - een verbeurd-verklaring van alle productieve kapitalen en arbeids-werktuigen ten-voordeele der arbeiders-associatie, die ze collectief in gang moet zetten - een confiscatie van alle eigendommen van Staat en Kerk, van alle edele metalen ten-voordeele der federatieve alliantie van alle arbeids-vereenigingen, welke alliantie door de ‘commune’ zal worden ingericht; wederkeerig zal dan na die verbeurd-verklaring de commune het strikt noodige aan alle individuen geven. Voor de vestiging der ‘commune’ is noodig een federatie van barricaden, en de functie van een raad der commune, met gedelegeerden voor elke barricade, straat voor straat. Zoodra de Staat omvèrgeworpen is moet men overgaan tot de instelling van de hoofdstad als ‘commune’. Volgen moet dan een beroep op alle provincies en gemeenten om naar dat voorbeeld te handelen. Aan de boeren moeten gedelegeerden gezonden worden op het platteland. De revolutie moet zich zoodoende ontplooien. - Elke politieke revolutie is dus te-gelijkertijd een sociale revolutie. - Daar de revolutie door 't volk wordt | |
[pagina 51]
| |
gedaan, moet de leiding daarvan altijd bij 't volk blijven. De richting en voeling moet altijd zijn van onderen naar boven. Het nieuwe vaderland is voor allen de alliantie der universeele revolutie. Geen dictatuur hoegenaamd wordt toegelaten; wel een éénheid van gedachte en van revolutionnaire leiding. Die éénheid heeft tot orgaan de geheime en universeele associatie der internationale broeders. Revoluties - men bedenke 't wel - kunnen wel door individuen worden verwekt, maar de kiem was er. Revoluties ontstaan en komen van-zelf. Slechts een staf is voor zulk een revolutie noodig. Die staf moet echter niet talrijk wezen. Ten hoogste moet zij bestaan uit een honderdtal kloeke personen. Dit alles behoorde nu min of meer tot de geheime regelen en voorschriften van de ‘Alliantie’. Doch de ‘Alliantie’ moest te-gelijkertijd in 't openbaar kunnen optreden. Vóór de geheime Kamers van het genootschap werd dus een gevel geplaatst dien het publiek kon aanschouwen. Er werd een zoogenaamd publiek programma daarvoor ontworpen met een ook voor 't openbaar bestemd reglement. In die publiek gemaakte stukken werd vermeld, dat de ‘Alliantie’ atheïst was, dat zij de gelijkheid zich tot doel stelde, ‘egalisatie’ van alle klassen wilde, afschaffing ook van het erfrecht beoogde; dat zij gelijke ontwikkeling van alle kinderen op den vóórgrond zette; dat zij den republikeinschen vorm als politieken vorm erkende; dat zij van oordeel was dat de Staten allengs moesten verdwijnen; dat zij dus geen vaderlands-liefde of rivaliteit der naties kon aannemen; dat zij de absolute vrijheid najoeg. Voorts kwamen dan bepalingen over organisatie: de cotisatie der leden werd aangegeven; de werkkring en bevoegdheid der vertakkingen omschreven, en eindelijk vastgesteld dat het centrale bureau te Genève zou zetelen. In grove trekken waren dit de lijnen der organisatie. Toen later in 1871 in Rusland het proces Netchajeff gevoerd werd - een proces waarop wij terugkomen - kwam nog een klein in cijferschrift vervat boekje voor den dag. De juristen en deskundigen, die met het instrueeren van het proces bezig waren, hielden het voor een werkje van Bakounin, die deze meening niet tegensprakGa naar voetnoot1). De voorschriften van dat boekje - hoewel zeer speciaal op Rusland en 't nihilisme van toepassing - vullen nu nog nader, op detail-punten, de aanwijzigingen der Alliantie aan. Eerst leest men dáár een tiental regels van algemeene organisatie. | |
[pagina 52]
| |
De orde der organisatie - zóó vangt 't aan - berust op het vertrouwen van man tot man. Hij die met 't organiseeren begint richt 't oog op vijf of zes personen, niet meer. Het mechanisme der organisatie blijft een geheim voor ieder. Aan ieder mede-lid worden speciale functies opgedragen. Ieder mede-lid vestigt terstond een cirkel van de tweede orde. Nooit moet men direct inwerken op hen, op wie men met hetzelfde resultaat indirect kan werken. Men moet niet zoeken te overtuigen, maar vereenigen hen die reeds voorhanden zijn; alle disputen vermijden. Alle vragen van de mede-leden aan den organiseerder, die niet op de aangelegenheden der ondergeschikte cirkels betrekking hebben, zijn verboden. Volledige oprechtheid der mede-leden tegenover den organiseerder is een eerste gebod. Wanneer de cirkels der tweede orde zijn gevormd, worden de eerst gevestigde tegenover deze tot midden-punten, en zoo vervolgens. - Die regelen der algemeene organisatie werden gevolgd door twaalf regelen over het afdeelingen-net. Het doel der afdeelingen bestaat in het verkrijgen van zelfstandigheid en onafhankelijkheid in de beweging en haar aanwending onder grooteren waarborg der zekerheid voor de gemeenschappelijke zaak. Twee of drie personen leggen den grond voor zulk een afdeeling. De uit het midden der cirkels gekozenen, en die dus de kern vormen der afdeeling, verplichten zich a. collectief te handelen en b. slechts 't nut van het genootschap op 't oog te hebben. Het intreden in de afdeeling gaat van lieverlede en individueel; als het cijfer van zes is bereikt, dan splitst zich de afdeeling. Een lid voert de correspondentie en heeft het archief. De andere leden maken propaganda. Het gansche samenstel is middel en werktuig om een doel te bereiken; dat doel is slechts aan die enkele afdeeling bekend; zij die de opdracht krijgen behoeven het wezen der zaak niet te kennen. Om de energie te prikkelen kan het soms geraden zijn het wezen der zaak verkeerd voor te stellen. Het comité moet alles weten wat er in de afdeeling omgaat; tot elk plan of onderneming in de afdeeling opgevat goedkeuring geven. Het comité moet dus volmaakt op de hoogte zijn van de leden, contrôle kunnen uitoefenen. Tot de voor den aanvang der werkzaamheden van de afdeeling noodzakelijke voorwaarden behooren a. het oprichten van toevluchts-oorden; b. het zenden van geschikte en practische mede-leden die zich onder de marskramers, bakkers en dergelijke neringdoenden zullen mengen; c. het aanknoopen van kennis met de verschillende stads-bemoeiallen, nieuwtjes-rondventers, publieke vrouwen en dergelijke personen; d. de toenadering tot de politie en tot de wereld der paperassen-schrijvers en bureau-lieden; e. het aanknoopen van relaties met het zoogenaamd misdadig deel der maatschappij; f. de inwerking op hooggeplaatste personen door de hun nabijstaande vrouwen; g. de invloed (suggestie, enz.) op de intelligentie, op de wereld der literatuur en der kunst; h. de agitatie met alle mogelijke middelen. Naast deze meer algemeene regelen bevatte dan het boekje vaste regelen voor de revolutionnairen. Allereerst de plichten van | |
[pagina 53]
| |
den revolutionnair jegens zich-zelf. Hij is gewijd (‘voué’), heeft niets, ook geen naam. Hij heeft gebroken met de orde en de wereld; indien hij nog leeft, is het om te vernielen. Hij kent slechts één wetenschap: de vernietiging. Daarvoor bestudeert hij chemie en de medicijnen. Daarvoor bestudeert hij de menschen. Hij veracht de publieke opinie. Alles is moreel wat strekt ten-zege der revolutie, en omgekeerd. Hij is zonder genade. Tusschen hem en de maatschappij is het een strijd op leven en dood. Hij moet zich gewennen de folteringen van de pijnbank te verduren. Hij is streng tegen zich-zelf en een ieder. Alle gevoelens van affectie, bloedverwantschap, liefde, vriendschap en dankbaarheid, worden verstikt door de éénige en koude passie van het revolutionnaire werk. Slechts één genot kent hij: het slagen der revolutie; slechts één doel: de vernietiging. Hij moet bereid zijn telkens 't leven te laten. De aard van een waren revolutionnair sluit uit elk romantisch gevoel, elke opwinding of vlaag van enthousiasme, sluit zelfs uit haat en persoonlijke wraak. Altijd en alles domineert bij hem koude berekening in het belang der revolutie. - Op deze plichten jegens zich-zelf volgen de plichten jegens de kameraden in de revolutie. Vriendschap heeft de revolutionnair slechts voor den mensch, die door daden getoond heeft dat hij een revolutionnair is, werkzaam in de pan-destructieve revolutie. Onder alle gezellen is solidariteit. Ieder echter handelt op zich-zelf, vraagt slechts hulp als het onvermijdelijk is. Ieder kameraad moet onder zich en onder zijn bereik hebben revolutionnairen van den tweeden en derden rang, die nog niet geheel en al ingewijd zijn. Zij vormen zijn kapitaal. Hij-zelf moet zich ook beschouwen als kapitaal ten-bate van den triomf der revolutie; kapitaal waarover niet enkel hij-zelf kan beschikken. Als een kameraad in gevaar is, moet de revolutionnair niet zijn persoonlijk gevoel, maar het belang der zaak overwegen. Die evenaar doet de weegschaal overhellen óf tot helpen óf tot hopeloos overgeven. - Aan deze plichten jegens de kameraden voegen zich plichten van den revolutionnair tegenover de maatschappij. Op den vóórgrond staat dat elk nieuw lid, na zijn proeven niet in woorden maar in daden afgelegd te hebben, slechts door éénstemmige keuze in het genootschap kan worden opgenomen. Hij treedt nu in de wereld van den Staat, in de wereld der klassen, in de zoogenaamde beschaafde wereld, omdat hij gelooft aan de op handen zijnde vernietiging van die wereld. Hij kan in die wereld leven, onder het veinzen van geheel iemand anders te zijn, dan hij is. Hij moet dus overal weten binnen te dringen, ook in de kringen der politie, ook in het paleis. Hij moet registers opmaken van die onzuivere wereld: opteekenen wie daaruit ten-doode zijn opgeschreven en in welke orde. Bij het opmaken der laatsten moet hij zich niet laten leiden door de meerdere of mindere perversiteit der lieden, maar door het profijt dat uit hun dood voortkomt. Treffen moet de dood-aanslag allereerst hen, wier val 't meest de officieele wereld kan doen ontstellen. Men zij echter hiermede voorzichtig. Soms moet voorloopig het leven gelaten worden aan enkelen, opdat zij nog meer kwaad doen, en | |
[pagina 54]
| |
door hun gedrag tot opstand aanzetten. Daarna komen voor verderf in aanmerking wezens van zekere positie, rijke schepsels, individuen met relaties en invloed; men moet ze exploiteeren, zich meester maken van hun vuile geheimen en ze tot slaven doen worden. Tot een vierde categorie behooren eerzuchtigen, staatsdienaren en liberalen; men moet op hun geheimen speculeeren. Een vijfde categorie bestaat uit doctrinaire revolutionnairen, die in vergaderingen praten, zwetsen of als zij niet spreken schrijven; men moet ze tot waarlijk nuttige doel-einden opzweepen. Ten-zesde komt een zeer belangrijke categorie: die der vrouwen. Zij kunnen tot drie klassen gebracht worden: de ijdele lichtzinnige vrouwen - men gebruike ze als middel; de vurige die nog niet volkomen de onze zijn - men wete haar tot hooger eerzucht op te voeren; de vrouwen die geheel voor ons leven - zij zijn onze kostbaarste schat. In het boekje werd toen ten-slotte de plicht der associatie tegenover het volk nog in vijf regels geresumeerd. Zij hielden de volgende stellingen in. Om de emancipatie van het volk te verkrijgen - zóó luidde het - moet eerst nog het lijden van het volk vergroot worden. Men moet niet op 't oog hebben een revolutie, zooals bijvoorbeeld Frankrijk die steeds heeft verwerkelijkt, een revolutie die terugdeinst voor eigendom en orde; neen, het allereerste deel moet zijn het algeheel stuk slaan van den Staat en van alle bestaande zaken. Geen organisatie moet aan het volk van boven-af gegeven worden. Die organisatie zal er later wel van-zelf komen. Men kan dat gerust aan volgende geslachten overlaten. Wij hebben slechts te vernietigen. Daarom, naderende tot het volk, moeten wij ons vereenigen en samensmelten met de elementen van het volks-leven die in daden tegen den Staat geprotesteerd hebben, ons (in Rusland) verbinden met de avontuurlijke wereld der roovers: de éénige ware Russische revolutionnairen. Al die elementen te concentreeren in één pan-destructieve en onzichtbare macht, ziedaar onze organisatie, onze samenzwering, onze taak.
Met opzet voegden wij bij het samenstel der eigenlijke bepalingen van de ‘Alliance’ de regelen uit den catechismus van Netchajeff, al was dit scherp snijdend staal wellicht niet door Bakounin-zelven, maar door een leerling meer bepaald voor Rusland geslepen en aangezet. Wij wenschten goed te doen gevoelen, hoe vèr de bepalingen der ‘Alliance’, als zij hetzij door den oprichter, hetzij door volgelingen consequent werden doorgewerkt, konden reiken. Voorloopig was echter Bakounin nog slechts gereed met de hoofdlijnen. Zijn plan was de Vredes - en Vrijheids-liga tot een voertuig te maken van zijn ideeën, en steunende op die Vredes-liga zich als onafhankelijke macht met de wassende Internationale van Marx te verbinden. In dien geest was hij in 1868 werkzaam in Genève en omstreken; zijn vaste helper was de bekende uitgeweken Rus Elpidin, die een boekwinkel te Genève had opgezet. Op het tweede groote congres der Vredes-liga te Bern in September 1868 zien wij hem nu tot viermalen oprijzen om zijn standpunt te | |
[pagina 55]
| |
verdedigen en een voeling met de Internationale aan te radenGa naar voetnoot1). Dadelijk stond hij dáár in September 1868 op, om de gematigde richting in de Liga te bestrijden: hij eischte dat de Liga zich met de arbeiders-belangen zou bemoeien en het beginsel der economische gelijkheid zou aannemen. Sinds er geschiedenis is, zeide hij, zijn er in de menschheid twee klassen: die der exploitanten en de groote meerderheid der geëxploiteerden. Die laatsten, de arbeiders-massa's, vroeger door religieuse voorspiegelingen op een dwaalweg gebracht, bleven steeds werktuigen. Thans hebben zij zich vereenigd in de Internationale. Zij willen de producten van hun gezamenlijken arbeid zelven genieten. Het congres der Liga moet hun bijstaan, zich-zelf dat alles helder maken. Het congres moet zijn houding tegenover de arbeiders goed afbakenen. ‘Ik-zelf, zóó verklaarde Bakounin, ben geen communist, maar collectivist; als zoodanig wensch ik het erfrecht af te schaffen’Ga naar voetnoot2). - Dit | |
[pagina 56]
| |
laatste punt breidde hij nog uit in een tweede rede. Hij herhaalde dat hij geen communist was; dat hij het communisme haatte, wijl het een ontkenning der vrijheid was. Het communisme absorbeerde, volgens Bakounin, alle krachten der maatschappij ten-gunste van den Staat, het concentreerde den eigendom in handen van den Staat; Bakounin daarentegen wenschte de opheffing van den Staat, eischte de volledige uitroeiing van het autoriteits-beginsel, en verlangde een organisatie der maatschappij en van het maatschappelijk eigendom van onderen op, langs den weg der vrije associatie, niet van boven af gedecreteerd door eenigerlei gezag. De Fransche revolutie heeft de politieke gelijkheid verkondigd; deze gelijkheid is echter een leugen zonder de economische. Geeft aan alle kinderen van hun geboorte af gelijke opvoeding, gelijke middelen van bestaan, en al het klasse-onderscheid zal van lieverlede verdwijnen. - In een derde toespraak uitte hij zich over zijn standpunt tegenover den godsdienst. Niet enkel het Christendom (zóó sprak hij) maar elke religie in 't algemeen is met de menschelijke zedenleer onvereenigbaar. Wij moeten in naam der moraal en der rechtvaardigheid tegen de religie kampen. Dat hebben de groote denkers der vorige en vroegere eeuwen begrepen. Zij verkondigden humanisme en atheïsme. Wie God wil, wil ook een knechtschap der menschen. Kiest dus uit dat dilemma. Een radicale sociale revolutie is noodig. - Eindelijk trad hij door een vierde rede nog in een uitéénzetting van zijn Russische politiek. Uit naam der Russische sociaal-democratie reikte hij de hand aan de Poolsche sociaal-democratie. Hij had, zeide hij, het recht daartoe; want ook hij wenschte met hartstocht de vernietiging van het Russische rijk, een rijk, dat de altijd-durende bedreiging der wereld-vrijheid was. Men verwisselde en verwarde, volgens Bakounin, gewoonlijk in Europa het Russische rijk met het Russische volk. Ten-onrechte. Het Russische volk was iets geheel anders dan de Russische Staat. In het breede zette Bakounin uitéén, hoe dat Russische volk eigenlijk op één beginsel was gevestigd, te weten: dat de gansche grond en bodem aan het volk behoort, dat is aan de gansche werkelijk arbeidende massa, die de aarde met eigen handen bewerkt. Voor dat denkbeeld heeft het Russische volk groote opstanden gewaagd, toen de czaren in vereeniging met adel en geestelijkheid daaraan tornden. Bakounin vermeldt slechts de opstanden onder den valschen Demetrius, onder Stenka Rasin, onder PougatcheffGa naar voetnoot1). Telkens zijn wel is waar die opstanden bedwongen. Doch het idee-zelf, | |
[pagina 57]
| |
het recht op vrij en collectief vruchtgebruik van den door het volk bewerkten en bebouwden grond, is slechts te dieper in 't hart van het volk gegrift. De maatregelen van Peter den Grooten en zijn opvolgers, die den Russischen Staat op gansch andere grondslagen wilden opbouwen, hebben tot niets geleid. De tegenwoordige czar heeft nu door de emancipatie der boeren grieven willen wegnemen, doch zijn bevrijding is een schijn-bevrijding. Revolutie is te wachten. Wie zal die revolutie leiden en organiseeren? De jeugd. Die Russische jeugd heeft in 1862 haar programma in het manifest van het jonge Rusland gepubliceerd en kortelings in het manifest der Russische sociaal-democratie. Op dat programma komt voor afschaffing van godsdienst, eigendom, familie en Staat. Ik deel die beginselen, zegt Bakounin. Reeds vijftigduizend aanhangers telt dit programma, hoofdzakelijk uit de Russische jeugd, zonen uit alle klassen, vooral van dorps-geestelijken en boeren. Het is een revolutionnaire falanx die tegen het rijk zal worden gericht. Dat rijk zal uitéénvallen, gelijk alle Staten zullen breken. In plaats daarvan zal komen een wereld-federatie der productieve vrije associaties van alle landen. Zóó sprak Bakounin op het congres. Hij wilde dat congres een andere ziel geven. Toen het echter op dat congres van 1868 tot stemming kwam, bleek het dat Bakounin verreweg in de minderheid was. Van de 110 medeleden namen slechts 30 het felle socialistische programma van Bakounin aan. Onder hen die hem steunden, merken wij de namen op der broeders Reclus, van Fanelli en van Joukoffski. Toen Bakounin zag dat hij op die wijze niet bereiken kon wat hij wilde, toen hij ook met de vasthechting van de Liga aan de Internationale niet vorderde, besloot hij met de hem getrouwe volgelingen flinkweg den bond der ‘Alliance internationale de la Démocratie Socialiste’ te Genève te constitueeren, haar naam als eigen programma te gebruiken, om dan met de beginselen van die ‘Alliance’ in de Internationale-zelve binnen te dringen.
Het was toch Bakounin niet ontgaan, dat de Internationale een zaak van beteekenis was geworden. Deze vereeniging was wèl van gewicht. In de korte jaren van haar bestaan had zij bewezen aan een sterk gevoelde behoefte der arbeiders te voldoen. Haar kaders begonnen allengs zich te vormen. De werklieden schenen toe te vloeien, als de leiders de grondslagen en het doel dier aanéénsluiting ontwikkelden. Er ging, sinds die Internationale was opgericht, een lichte beroering door alle arbeiders-kringen. De persoon van Marx begon voor die arbeiders-wereld vasten vorm en reliëf te bekomen. Werd hier en dáár door een regeering die Internationale bemoeielijkt, welnu tegen verdrukking in groeide het leven dier vereeniging. Wat beteekende tegenover die vaste verbinding der proletariërs het aan bloed zoo arme vredes-congres van democraten en liberale schreeuwers? Inderdaad in vergelijking daarmede had die Liga noch geur noch smaak. Het scheen slechts een gelegenheid voor de frasen-helden, een zomer-reisje te ver- | |
[pagina 58]
| |
binden aan de liefhebberij om eens in 't jaar aan rollende zinwendingen en galmen zich te-goed te doen. Het was enkel schuim en wind. Wat 't opleverde waren stofwolken, waarin slechts verblinde voorbijgangers iets geheimzinnigs zouden meenen te ontwaren. Bakounin begreep dus dat hij, wilde hij propaganda uitwerken van zijn ideeën, veel beter deed die gansche Liga los te laten, met zijn eigen fractie en beginselen in de organisatie der Internationale binnen te dringen, en de Internationale van Marx tot een Internationale van Bakounin te vervormen. Voordat het congres der Internationale in September 1868 te Brussel samenkwam, had hij zich reeds door bemiddeling van Elpidin, in Juli 1868, tot lid der Internationale (centrale sectie van Genève) doen aannemen, om zoo noodig zijn stem te kunnen doen vernemen op het Brusselsch congres. Inderdaad - al verscheen hij-zelf niet te Brussel (zie het vijfde deel der ‘Socialisten’ pag. 450) - kwamen er van uit zijn koker reeds voorstellen. Het congres der Internationale van 1868 trad echter niet in die voorstellen, wilde ook niets weten van de door Bakounin vroeger beraamde samenkoppeling van Internationale en Vredes-liga. Voorloopig scheen dus Bakounin in de Internationale ter-zijde gezet. Marx scheen slechts een wenk te geven om Bakounin dáár te isoleeren. Toch zou de worsteling tusschen Marx en Bakounin nú beginnen. Het was eerst een kamp als op het schaakbordGa naar voetnoot1). Nadat Bakounin zijn ‘Alliantie’ te Genève had ingericht, deed hij moeite zich in verbinding te stellen met de federale raden der Internationale van België en Parijs. Deze wilden echter zich niet uitlaten, voordat de Generale Raad te Londen over de ‘Alliantie’ een beslissing had genomen. De ‘Alliantie’ moest dus wel zich tot dien Generalen Raad richten. Den 15den December 1868 vroeg dus de ‘Alliantie’, onder overlegging harer voor 't openbaar gemaakte statuten, een affiliatie aan de Internationale. Marx te Londen zag echter dadelijk waar de schoen wrong. Hij begreep, dat het de bedoeling van Bakounin was als 't ware een bond in een bond te grondvesten, een politiek der vrije hand binnen den kring der Internationale te kunnen volgen; en den 22sten December 1868 deed Marx den Generalen Raad afwijzend antwoorden op de vraag der ‘Alliantie’. Bakounin gaf het echter nog niet op. Eenige maanden later richtte zich de ‘Alliantie’ weder tot den Generalen Raad, en vroeg hem of die Raad al of niet haar beginselen deelde. Zoo ja, dan zou zij bereid zijn zich te ontbinden in secties der Internationale. De Generale Raad antwoordde den 9den Maart 1869, dat het een treden buiten zijn bevoegdheid zou wezen, om een uitspraak te | |
[pagina 59]
| |
vellen over de wetenschappelijke waarde van het programma der ‘Alliantie’, dat er echter - wanneer men overal in plaats van ‘egalisatie’ der klassen den term wilde gebruiken van ‘afschaffing’ der klassen - geen bezwaar was om de secties der ‘Alliantie’ in secties der Internationale te vervormen. De Generale Raad voegde daarbij deze woorden: ‘wanneer de ontbinding der “Alliantie” en het binnentreden der secties in de Internationale definitief besloten is, zal het noodig zijn, om, overeenkomstig onze reglementen, den Raad kennis te geven van de plaats en het leden-cijfer van elke nieuwe sectie’. Inderdaad deed dan ook 22 Juni 1869 de sectie der ‘Alliantie’ van Genève aan den Generalen Raad de mededeeling, dat de Internationale ‘Alliantie’ der socialistische democratie ontbonden was, en dat al hare secties uitgenoodigd waren om zich te vervormen tot secties der Internationale. Na deze formeele verklaring was de Generale Raad tevredenGa naar voetnoot1). Doch geen enkele der voorwaarden, door dien Raad gesteld, werd nagekomen. Want achter al die secties, die quasi tot de Internationale overgingen, bleef staan de geheime organisatie van de ‘Alliantie’, die Marx toen nog niet kende. Juist door al die geheime draden, door het onzichtbare netwerk van zijn verbinding, hoopte Bakounin, éénmaal in de Internationale een standpunt verkregen hebbende, verder voorwaarts te kunnen gaan, en de leiding van alles aan Marx te ontwringen. Het zou op het Bazelsche congres der Internationale, in September 1869, blijken, dat het onderaardsche werk der ‘Alliantie’ reeds voor Bakounin vruchten droeg. Dadelijk werd de positie van Marx in de Internationale eenigszins aan het wankelen gebracht. Bakounin was zelf op het congres gekomen, om zijn theorie der afschaffing van den politieken en juridischen Staat te ontwikkelen. Tegenover de aanhangers van Marx deed hij zijn forschen toon weêrklinken. Die hem het best ter-zijde stond was de ‘roode’ Albert Richard uit LyonGa naar voetnoot2). In de op het congres te behandelen questies van den grond-eigendom en van de weêrstandskassen kon Bakounin - behoudens zijn eigenaardige geweld-theorie - nog | |
[pagina 60]
| |
eenigszins mede-gaan met de Marxisten, doch bij de discussie over het derde punt: het erfrecht, scheidde hij zich af, en wierp hij Marx (die echter op 't congres niet aanwezig was) den handschoen toe. Overeenkomstig de openbaar gemaakte regelen der ‘Alliantie’ stelde hij voor het besluit te nemen het erfrecht af te schaffen. Marx meende dat zulk een afschafflng principieel geheel verkeerd was - zie van het vijfde deel der ‘Socialisten’ de bladzijden 453 en 454 - en dat een besluit-neming in dien geest noodwendig onderstelde, dat de individueele eigendom op de productie-middelen bleef bestaan. De maatregel kon, volgens hem, slechts betrekking hebben op een sociale overgangs-periode, kon nooit een uitgangs-punt zijn. Eccarius en Liebknecht lieten in dien zin zich hooren. Doch Bakounin bulderde daartegen in. ‘Wij - zóó riep hij uit - nemen als uitgangs-punt het heden, en dat heden willen wij opheffen. In de historie gaat het feit vóór het recht. Begin met het bestaande omvèr te gooien, begin met de practijk. Moeielijk zal het wellicht gaan met betrekking tot de boeren, doch voorwaarts te schrijden zonder om te zien is de leus’. Zijn woeste, vurige welsprekendheid won het. Met 39 tegen 17 stemmen werd het voorstel tot afschaffing van het erfrecht goedgekeurd. Marx was door Bakounin geslagen. Hij had de wig der ‘anarchie’ binnen het compacte lichaam der Internationale weten in te drijven. In de brieven van Bakounin aan Herzen en Orgarjoff van die dagen ziet men dan ook, dat hij in zijn brein zich voortdurend met Marx, en met Marx alléén, had bezig gehouden.
Op het einde van September 1869 vestigde Bakounin zich te Locarno aan het Lago Maggiore, in het canton van Tessino. Hij was dáár niet al te vèr van Genève, kon gemakkelijk derwaarts gaan, en was toch niet gehinderd door al de Russen, die in Genève hun verblijf hielden, en in de ballingschap intrigueerden en caballeerden. Hij bewoonde er met zijn vrouw een zeer kleine woning, leefde er uiterst goedkoop, en kon niet genoeg aan zijn vrienden vertellen van dat aardsche paradijs, waar hij thans met zijn vrouw en éénjarig zoontje toefde. Hij was maar bang dat het voor hem te goed was: ‘dat de weekheid van leven en lucht in hem de wildheid der socialistische drijfveêren, die geen verschooning kenden, zou temperen en verzachten’Ga naar voetnoot1). Hij ging hard aan 't schrijven; zijn bedoeling was een geloofsbelijdenis van een Russischen sociaal-democraat uit te geven, voorafgegaan door een studie over de Duitsche JodenGa naar voetnoot2). Het zou helsch bitter geschreven zijn. Als com- | |
[pagina 61]
| |
plete brochure is het echter niet afgekomen. Wel ziet men telkens in dagblad-artikelen en brieven van zijn hand in die dagen als 't ware fragmenten van zijn betoog. Nu eens geeft hij (18 October 1869) een terecht-wijzing aan den Israëliet M. Hess; dan weder (16 November 1869) houdt hij zich bezig met Outin, den Jodenjongen, die als werktuig tegen hem door Marx werd gebruikt. En altijd-dóór zijn de gedachten van Bakounin vervuld met Marx, den Semiet. In een brief aan Herzen, van 28 October 1869, bespreekt hij uitvoerig zijn verhouding tot Marx. ‘Waarom hij Marx ontziet? Uit twee motieven. De eerste reden spruit voort uit rechtvaardigheid. Wanneer wij al de afschuwelijkheden, die hij tegen ons begaan heeft, ter-zijde laten, moeten wij, ten-minste ik, zijn buitengewone verdienste voor het socialisme niet miskennen, een taak, die hij nu bijkans vijf en twintig jaren, kloek, energiek en trouw dient, en waarin hij zonder twijfel ons allen de baas is. Hij was een der eerste aanleggers, men kan zeggen, de hoofd-stichter van de Internationale. En dat is in mijn oogen een ontzettende verdienste, die ik steeds erkennen zal, wat hij ook tegen ons verder zal bestaan. De tweede reden is een politieke reden en naar mijn meening uitvloeisel van een volkomen juiste tactiek. Ik weet, dat gij (Herzen) mij voor een tamelijk slecht politicus houdt. Wijt het nu niet aan eigenliefde mijnerzijds, wanneer ik u zeg, dat gij u bedriegt. Gij beoordeelt en waardeert mij namelijk naar mijn handelingen in de “beschaafde” maatschappij, in de wereld der “bourgeois”. Hier, 't is waar, gedraag ik mij inderdaad zonder eenige berekening en zonder de minste ceremonie van vormen, met in 't oog springende ruwe oprechtheid. Doch weet gij, waarom ik zóó met de lieden van die wereld omga? Omdat ik geen cent om hen geef en geen productieve vooruitgaande kracht in hen erken. Ik weet zeer goed, dat die wereld nog meer dan genoeg materieele middelen en georganiseerde staatkundige routine-krachten bezit, veel meer, dan wenschelijk is. Maar men moet met deze macht kampen, men moet ze vernietigen. Hier is geen verzoening, geen transactie mogelijk, wijl die wereld waarlijk geen concessies meer kan doen, geen stap meer voorwaarts kan maken, en door de macht der verhoudingen terug wordt gedrongen. In de maatschappij der “bourgeois” gebruik ik dus geen politiek en tactiek. Maar in de wereld der arbeiders is het anders. Dit is de éénige wereld in het Westen, waaraan ik geloof, gelijk ik in Rusland aan die der boeren en aan die der jongelingen zonder scrupules geloof, een falanx van 40,000 jong-Russen, die bewust of onbewust aan de revolutie toebehooren, en op wie gij, Herzen, ten-onrechte steeds toornig zijt. In deze donkere wereld, uitsluitend op dezen grond waar de toekomst kan worden opgebouwd, erken ik en gebruik ik politiek en tactiek, onderzoek ik nauwkeurig de zwakke en sterke zijden, en doe ik mijn best mijn gedrag zóó in te richten, dat de volks-zaak tot ontwikkeling komt (dit is natuurlijk het eerste en het hoofd-doel) en dat te-gelijktijdig mijn positie zich bevestigt. En als bewijs daarvan moge u dienen mijn doen en laten tegenover Marx, die | |
[pagina 62]
| |
mij niet uit kan staan, en die, naar ik meen, in 't algemeen niemand lief heeft, behalve zich-zelf en die hem 't naast omringen. Tegenover hem wend ik tactiek en politiek aan. Marx is zonder twijfel een nuttig lid in de maatschappij der Internationale. Hij is een der zekerste, invloedrijkste en bekwaamste steundragers van het socialisme, een der stevigste dammen tegen het indringen van eenigerlei richting of streven der “bourgeoisie”. En nooit zou ik het mij-zelf vergeven, wanneer ik, uitsluitend ter bevrediging van mijn persoonlijken drang naar wraak, zijn ongetwijfeld weldadigen invloed iets zou vernietigen of verzwakken. Toch kan en zal het waarschijnlijk gebeuren, dat ik mij spoedig in een kamp met hem zal moeten inlaten, niet wegens persoonlijke beleedigingen, maar wegens een principieele vraag, namelijk: die van het Staats-communisme, welks ijverige voorstander hij met de door hem geleide partij zoowel in Engeland als in Duitschland is. Dàn echter zal het een kamp niet op het leven maar op den dood zijn. Doch alles op zijn tijd, en thans is de tijd daartoe nog niet gekomen. Ik ontzag en stak Marx zelfs in de hoogte, uit tactiek, uit persoonlijke politiek. Hoe! ziet gij dan niet in, dat al deze heeren te-zamen onze vijanden zijn en een falanx vormen, die men allereerst verdeelen en verbrokkelen moet, om ze daarna des te gemakkelijker te verslaan? Gij zijt geleerder dan ik en gij zult dus beter weten, wie 't eerst gezegd heeft divide et impera. Wilde ik thans mij in een openlijken strijd met Marx storten, zoo zou ik drie vierden der Internationale tegen mij hebben. Ik zou in 't nadeel zijn en slechts den grond onder mijn voeten verliezen. Begin ik echter den strijd met een aanval op zijn troep, dan krijg ik het meerendeel op mijn hand, en Marx-zelf, in wien zooals gij weet een grenzenloos gevoel voor leedvermaak over anderen steekt, zal zeer tevreden zijn, dat ik zijn vrienden te-lijf ga en toetakel. Mocht ik mij hierin vergissen en ging hij ze beschermen, zoo zou hij toch de eerste zijn die een open krijg begon; ik zou terugwijken en “le beau rôle” hebben. Daarom ving ik aan met Hess. Waarom ik dien Hess zoo gruwelijk heb geranseld dat de lappen er afvlogen? Wel, omdat hij een boosaardig gemeen artikel tegen mij schreef, hoofdzakelijk echter, omdat hij een eerste poging waagde, schaamtelooze lastertaal tegen ons uit de Duitsche in de Fransche dagbladen-wereld over te brengen’. Op deze wijze is dáár in het zachte vleiende Locarno het brein van Bakounin steeds in vuur en vlam tegen Marx. Nog op andere manier worstelt hij met hem. Bakounin was thans zonder eenige middelen en moest door vertaalwerk den soberen kost verdienen. Hij begon dus op het einde van 1869 het boek van Marx over het Kapitaal in het Russisch te vertalen, een zwaar werk dat hem geen rust noch duur liet. Op de geldelijke verdiensten, die dat vertaalwerk hem zou bezorgen, vroeg hij dan (zie een brief van 16 December 1869) reeds een acht honderd franken voorschot van Ogarjoff. De brieven aan dien Ogarjoff gericht worden allengs teederder van toon, nu beiden in jaren klimmen. Hij is vol bezorgdheid soms voor dien Ogarjoff, die zich - vooral sinds ‘De Klok’ | |
[pagina 63]
| |
in Maart 1869 is opgehoudenGa naar voetnoot1) - verwijt, allerlei misslagen te hebben begaan, ook in de verhouding tegenover Polen: ‘Wroet toch niet te-veel in u-zelven - heet het - dit is onnutte werkzaamheid der ijdelheid; berouw is goed, als het tot een daad leidt. Denk niet aan wraak, maar enkel en alleen aan de revolutie. Wij zijn beiden Simsons, die 't gebouw van den vijand te-gruizel moeten doen storten. Helaas, wij worden samen nu oud. De ouderdom is jammerlijk en schrikkelijk. Sluiten wij beiden ons toch vaster aanéén!’ ‘Wij zijn beiden, zóó luidt het in 't begin van 1870, uitgebrande vulcanen’. Zóó, vleiend, troostend, bemoedigend en terugziend op den afgelegden weg, pakt hij telkens vaster de hand aan van dien Ogarjoff. Men kan zien dat hij aan hem zich toch zeer verwant gevoelde. Hij vertelt hem al zijn geheimen, en deelt hem mede dat hij aan een brochure werkt over ‘de afschaffing van den Staat’Ga naar voetnoot2); verheugt zich dat Joukoffski zich tot Ogarjoff voelt aangetrokken, al erkent hij dat deze te prikkelbaar is, en dat zijn vrouw Ada in karakter hem overtreft; schrijft nog over Stankewitch en Bjelinski; scheldt op de idealisten, die volgens hem altijd en altijd morsen; spreekt over de ziekte van zijn zoontje, over de aanstaande bevalling van zijn eigen vrouw Antosja: ‘gij, Ogarjoff, moet in naam der sociale revolutie peet zijn van dat nieuwe kind’; schrijft over Netchajeff, dien hij nog altijd vertrouwt; en klaagt voortdurend over geldgebrek. Plotseling weêrklinkt een zeer droeve toon in die brieven. Alexander Herzen sterft in Januari 1870 te Parijs. Dat sterven roept beide overgebleven vrienden tot inkeer in zich-zelven. Herzen was naar Bakounins inzicht sceptisch, wereldwijs gestorven, zonder veel hoop op de toekomst. Hij zocht nu Ogarjoff, die ook onder vlagen van moedeloosheid kon lijden (hij gaf zich soms aan den drank over), voortdurend op te wekken en tot daden te prikkelen. Bakounin is opgetogen over een Russisch gedicht van Nekrassoff dat Ogarjoff - tijdens de studenten-woelingen in Moscou en Petersburg in 1869 - te Genève had doen drukken onder den titel: ‘De Student’, met welk vers hij zich voorstelt propaganda te makenGa naar voetnoot3): | |
[pagina 64]
| |
want door het sterven van Herzen had hij-zelf in de plaats van Herzen eenig geld van de socialistische pan-Slavistische partij voor de propaganda gekregenGa naar voetnoot1). Hij stelt Ogarjoff voor een bureau van inlichtingen aan de bladen te creëeren; wij moeten toch oppassen dat de buitenlandsche regeeringen ons niet als dieven en schavuiten behandelen;’ hij wil een gelithografeerd wekelijksch blaadje, dat aan alle organen van beteekenis kon worden toegezonden. ‘De jonge Herzen kon ons daarbij flink helpen, hij schrijft goed Duitsch’. Hij wil ook de oudste dochter van Herzen (wat men hem later zeer kwalijk nam) in dat werk betrekken. ‘Redt toch die dochter - zóó schrijft hij aan Orgarjoff - zij is geëxalteerd en nerveus, zij moet een werkkring en doel hebben, laat haar tot u komen.’ Wij moeten nu allen flink aan 't werk, een centrum van actie kiezen, bij voorbeeld Zürich of Lugano. Wij waren nog te veel idealisten, wij moeten mannen van zaken worden’.
Man van actie toonde Bakounin zich nu in zijn verdere worsteling tegen Marx. Het kwam tot een uitbarsting in de Romaansche cantons van Zwitserland: ‘la Suisse Romande’, de vijf cantons Genève, Vaud, Valais, Fribourg en Neuchâtel. De ‘Alliantie’ vond dáár een terrein en steunpunt. De stichting der secties van de Internationale in die ‘Suisse Romande’ dagteekent al van 1865. | |
[pagina 65]
| |
Een geneesheer te La Chaux-de-Fonds, Pierre Coullery, bekend sinds 1848 om zijn democratisch en humanitair streven, stelde zich toen in relatie met den Generalen Raad der internationale en vestigde een centrale sectie te La Chaux-de-Fonds. In 1866 werd op dezelfde wijze, vooral door bemiddeling van James GuillaumeGa naar voetnoot1), gegrondvest de sectie du Locle. De leden dier twee secties verbonden zich al of niet met de Zwitsersche radicalen. Hun gedelegeerden namen deel aan het eerste congres der Internationale te Genève. Het karakter dier secties uit de streken van de Jura was echter in 't begin vrij vaag: de krant van Coullery ‘La voix de l'Avenir’ was sentimenteel en declameerend. Allengs echter kwam er in die secties gisting: Guillaume bleek een zeer vurige, heftige man te zijn; hij wilde consequent vóóruit, en Coullery was weifelend onvast. Er ontstond dus scheiding tusschen beiden, een scheiding derhalve tusschen La Chaux-de-Fonds en Locle. Coullery werd nu wel gedwongen door de gebeurtenissen kleur te bekennen. In de eerste helft van 1868, bij gelegenheid der groote werkstaking der bouwlieden (‘ouvriers en bâtiment’) te Genève, kon hij zich nog geheel blijven wijden voor zijn deel aan de zege der Internationale, maar toen reeds het derde congres der Internationale te Brussel in September 1868 de questies scherper formuleerde, begon Coullery in zijn krant den moed te verliezen. Een strijdpunt met Guillaume was de opvatting over den ‘Staat’. Er was iets dubbelzinnigs bij de leden der Internationale, als men dat woord uitsprak. Men meende, als men dat Staats-begrip bleef vasthouden, natuurlijk een herboren Staat. De anarchisten verwierpen echter liever geheel dien term en spraken van een ‘libre fédération des libres associations de producteurs.’ Coullery werd wanhopend. Met 't idee van het collectief eigendom, door het Brusselsch congres aangenomen, kon Coullery zich niet vereenigen: hij noemde die collectivisten steeds communisten, en thans kwam daarbij de questie der anarchie. Want Bakounin had zich vertoond en was juist in Genève en in de ‘Suisse Romande’ zijn denkbeelden gaan verbreiden. Na de eerste samenkomst der Vredes-liga te Genève in September 1867 had hij zijn ‘Alliantie’ gevestigd. Wel wilde hij die ‘Alliantie’ nog als een onderdeel, een soort dienend metgezel der Internationale beschouwen, doch Coullery zag dadelijk dat hier iets geheel anders bedoeld werd, dan hetgeen de Internationale wilde. Onder den invloed en leiding van Bakounin hadden zich dan ook reeds op het einde van 1867 de secties der ‘Suisse Romande’, vereenigd tot een afzonderlijk vaste federatie: ‘la Fédération Romande,’Ga naar voetnoot2) welke federatie een eigen blad of orgaan had: L'Egalité’. De statuten van die federatie waren door Bakounin ontworpen. Haar eerste congres hield die federatie te Genève, op welke samenkomst Coullery echter niet durfde komen. | |
[pagina 66]
| |
De federatie nam dadelijk een collectivistisch standpunt in, en wist terstond in te grijpen bij de groote werkstakingen in Bazel, Genève en Lausanne. Intusschen hing zij nu samen en was vast aangesloten aan de ‘Alliantie’ van Bakounin. Toen echter door Bakounin de boven vermelde stappen werden gedaan om de ‘Alliantie’ als zoodanig in de Internationale op te nemen, en de Generale Raad dier Internationale, na eerst 22 December 1868 geweigerd te hebben, later 9 Maart 1869 in de toelating der secties van de ‘Alliantie’ bewilligde, mits de eigenlijke organisatie der ‘Alliantie’ werd ontbonden en overal in de statuten de uitdrukking ‘egalisatie’ der klassen vervangen werd door ‘afschaffing’ der klassen, - toen werden de secties der ‘Fédération Romande’ secties der Internationale, onderdeelen van een sectie, die haar zetel had te GenèveGa naar voetnoot1). Zóó scheen in die streken van de Jura in de eerste maanden van het jaar 1869 alles geregeld. Coullery was geheel overboord geworpen. La Chaux-de-Fonds en Locle waren eensgezind en werkten in collectivistische en revolutionnaire richting. Bakounin bezocht de secties en hield er conferenties. Met het oog op het Staats-begrip, zooals hij dat verstond, schreef hij, ten-einde de secties in de Jura verder te onderwijzen, in het blad van Locle: ‘Le Progrès’ in Maart, April en Mei 1869 een serie brieven over het begrip patriotisme.
Die brieven over ‘Patriotisme’ zijn gericht aan de gezellen der Internationale te Locle en te La Chaux-de-FondsGa naar voetnoot2). Zij zijn vrij opmerkelijk en wij moeten dus even daarbij stilstaan. ‘Voordat ik uw bergen verlaat - aldus begon de eerste brief die in het nummer van ‘Le Progrès’ van 1 Maart 1869 verscheen - gevoel ik behoefte u te danken voor uw broederlijke ontvangst. Inderdaad toch ben ik een Rus, een ‘ci-devant’ edelman, en gij Zwitsersche werklieden hebt mij als broeder opgenomen. Want wij zijn verbonden door de Internationale, en die Internationale vertegenwoordigt het historisch leven, de scheppende kracht der toekomst. Er was een tijd toen de ‘bourgeoisie’ éénzelfde macht vertegenwoordigde, in de groote Fransche revolutie en later - zij 't ook veel zwakker - bij de omwentelingen van 1830 en 1848. Op dat tijdstip had de ‘bourgeoisie’ ook een internationalen stevigen band: de vrijmetselarij. Men moet die vrijmetselarij van vroeger niet vergelijken met de suffende intrigante, die zij nu is. Zij was de energieke incarnatie van het humanitaire idee der 18de eeuw. Zij was de samenzwering der revolutionnaire ‘bourgeoisie’ tegen de feodale tirannie; zij was in één woord de Internationale der ‘bourgeoisie’. De triomf der revolutie was echter de dood voor de vrijmetselarij: haar eischen waren vervuld. Toen de Res- | |
[pagina 67]
| |
tauratie kwam, stond zij weder een weinig op, doch de ‘bourgeoisie’ was reeds minder krachtig. Zij geloofde niet meer vast aan de rechten van den mensch, zij was opgeschrikt door Babeuf. Er gaapte reeds een kloof tusschen de arbeiders en de exploiteerende burgerij. Maar een deel der ‘bourgeoisie’ voegde zich toch bij de samenzweering tegen de Restauratie en tegen het adels-regime van den legitiemen koning. In den tweeden brief - die in het nummer van ‘Le Progrès’ van 3 April 1869 verscheen - stond Bakounin stil bij het onderscheid tusschen de ‘bourgeoisie’ van 1793 en die onder de Restauratie. Om dat verschil goed te gevoelen lette men slechts op de programma's. Dat van de groote Fransche revolutie wilde de integrale emancipatie der geheele menschheid, de heerschappij op de aarde van rechtvaardigheid en broederschap. Het verkeerde was, dat men niet begreep dat de verwerkelijking van dat alles onmogelijk was, zoolang er Staten bestonden, zoolang er geen egalisatie der economische middelen, van geheel de opvoeding en het onderwijs, van arbeid en leven was. Babeuf begreep het, maar de kracht der revolutie was toen reeds uitgeput. Leg nu tegenover dat groote programma van 1793 eens het programma van het jaar 1830: den wensch naar een tamme bescheiden, goed gereglementeerde vrijheid, verbonden met de vage vrees voor de opkomende millioenen van geëxploiteerde proletariërs, de zwarte stip der toekomst, het roode spook, de ‘trouble-fête (mais quelqu'un troubla la fête)’, - en gij zult het schreeuwende verschil ontwaren. Toch was onder de Restauratie de sociale questie bijna onbekend; wel waren Saint-Simon, Fourier en Owen opgestaan, maar dezen hadden slechts kringen of kerken; de arbeiders-massa bleef stil en onbeweeglijk. Indien de schim der volks-rechtvaardigheid een bestaan had, dan was het in het slechte geweten der burgerij-zelve. Die burgerij had in 1789 gemeend ook het volk te emancipeeren, maar toen die burgerij de macht had verkregen, had zij gezien dat haar belangen en die van 't volk geheel verschilden: dat er antagonisme was. Zij had nu het volk op zijde geschoven, doch gevoelde sinds dien tijd een knagenden steek in 't geweten. Het slechte geweten der ‘bourgeoisie’ - zóó vervolgt de derde brief - heeft de intellectueele en moreele beweging der ‘bourgeoisie’ verlamd of eigenlijk doen ontaarden, want de uitdrukking ‘verlamd’ is te sterk. Die verlamming kwam eerst na 1848, toen de ‘bourgeoisie’ uit angst zich in de armen van het militarisme wierp. Tot 1848 was de ‘bourgeoisie’ nog vol geest, wel een bedaarde, deftige geest, doch geest. Marx heeft er haar een verwijt van gemaakt, dat zij den eerbied voor de materieele belangen leerde. Ten-onrechte verwijt men haar dit. Inderdaad zijn die materieele belangen de grondslag van alles: de menschelijke historie is niet anders dan de voortzetting van den strijd om te leven. In de wereld der dieren gaat die kamp zonder ideeën en frases: zij verslinden elkander. De menschen zijn ook zóó begonnen, en tegenwoordig streven zij bewust naar algemeene | |
[pagina 68]
| |
associatie, naar collectieve productie en genieting. Tusschen die twee eind-punten ligt echter een tragedie vol bloed: een voorbijtrekkende reeks toestanden van slavernij, lijfeigenschap en loon-dienstbaarheid. En in die tragedie heeft de godsdienst den meest verderfelijken invloed gehad: de religie met haar quasi-idealisme was altijd op de hand der sterksten, zij was de belichaamde hypocrisie. De mensch hoede zich voor dat idealisme: hij is materie en kan niet ongestraft de materie minachten: de mensch is dier, maar hij moet zijn dierlijkheid humaniseeren. Nooit echter mag hij abstraheeren van die animaliteit. Het idealisme is altijd verkeerd. In den godsdienst wordt het schijnheiligheid, in de politiek is idealisme eenvoudig ongerijmd. De Staat vervult hier slechts de rol die de Kerk bij den godsdienst speelde. Inderdaad is de Staat de jongere broeder van de Kerk, en het patriotisme, die deugd en vereering van den Staat, is slechts een weêrschijn van den goddelijken eeredienst. Een der grootste diensten - aldus begint de vierde brief - door het utilitarisme der ‘bourgeois’ bewezen, is dat het de vereering van den Staat, het patriotisme, gedood heeft. Dat patriotisme was een antieke deugd, geboren te-midden der Grieksche en Romeinsche republieken, dáár waar geen andere religie was dan die van den Staat. Wat is echter die Staat, wat wil hij? Vatten wij 't kortelijk samen, dan beteekent de Staat de opoffering van de natuurlijke vrijheid en van de belangen van een ieder (individu of groep) aan de belangen en de vrijheid van het groot geheel. Maar dit groot geheel is niet een levend organisch geheel. Integendeel, het is een schijnbeeld. Die opoffering wordt zelve een destructieve abstractie van de levende maatschappij: het is telkens een offer op 't altaar van den Staat. Men snijdt iets levends af ter-wille van iets afgetrokkens. In dien zin is de Staat de jongere broeder van de Kerk. Beide, Staat en Kerk, gaan uit van de verkeerdheid der menschen, en abstraheeren dan van den werkelijken mensch. De Staat wordt een kerkhof en het Rusland van Peter den Grooten is bij uitstek de ideaal-Staat, de verslindende abstractie van het levende volks-leven. De Staat wordt een machine, het werktuig en het domein van een bevoorrechte klasse. En het solidaire belang van deze geprivilegieerde klasse heet dan patriotisme. Dat patriotisme - dus vervolgt de vijfde brief - is echter nooit een volks-passie of volks-deugd geweest. Bakounin tracht dit te bewijzen door de ontleding der vier elementen van het patriotisme. Hij behandelt eerst uitvoerig het natuurlijk of fysiologisch element, om daarna de drie andere elementen - het economisch, staatkundig en godsdienstig element - achteréénvolgens te bespreken. Wij behoeven bij die bespreking niet uitvoerig stil te staan. Wij vermelden slechts dat eigenlijk alléén het eerste punt volledig wordt uitééngezet. De reeks brieven breekt af, waar hij de drie andere punten zou analyseeren. Trouwens eigenaardig is bovenal de redeneering bij dat eerste element. Bakounin zoekt den oorsprong van het begrip patriotisme of Staat bij de dieren. Het uitgangs-punt is volgens hem collectief egoisme. Zóó | |
[pagina 69]
| |
weren zich de gezamenlijke honden van een dorp tegen den indringenden hond uit den vreemde. Het patriotisme wijst waarlijk niet op een ideëele deugd, maar heeft zijn wortels in de dierlijkheid der menschen. Men vindt die qualiteit 't sterkst in de ellendige wijken der steden, dáár beleedigt en hoont men den fatsoenlijken man die er binnen treedt: hij is de vreemdeling. Dit instinct wordt nu door de kracht der gewoonte verder ontwikkeld. Wij echter moeten die kwade gewoonte uitroeien, of liever ze tot een goede gewoonte vervormen. Het patriotisme is niet anders dan eene slechte, bekrompen gewoonte, omdat zij de negatie is van de gelijkheid en de solidariteit onder de menschen. Het sociale programma, thans door de arbeiders gesteld, heeft het streven om die traditioneele gewoonte in het geweten der arbeiders van alle landen te vernietigen. En dit is volstrekt noodig. Want het natuurlijke instinctieve patriotisme is intensief onder de menschen versterkt door de successieve formatie der Staten. In 't begin had het patriotisme nog een kleinen kring: de buurt, het dorp, de gemeente, den stam. Het was een plaatselijk iets. Doch de Staat leidde die neiging tot een alles-beheerschende drift. En op den bodem van dat alles ligt het streven van enkelen om te leven en te bloeien ten-koste van anderen. Zóó veréénzelvigt het zich met een roofstelsel. Het socialisme nu wil een eind aan dat alles maken.... doen ophouden elke onderdrukking, ook die der vrouw....
Aldus bewerkte Bakounin de secties van de Jura. Hij wilde ze een eigen weg laten opgaan. Den 30sten Mei 1869 hielden die secties een groote vergadering op ‘le cret du Locle’, waar Bakounin hen allen toesprak, de formuleering der besluiten op zich nam, en de aanneming van het beginsel van den collectieven eigendom verzekerde. Hij gaf zich geheel en al aan de leiding dezer beweging over. Hij nam tijdelijk de redactie op zich van het orgaan der federatie: ‘L'Egalité’, en schreef daarin scherpe stukken, die vooral zweepslagen deden striemen op den rug der oude volgelingen van CoulleryGa naar voetnoot1). Hij haastte zich en gunde zich geen rust, want het vierde congres der Internationale, dat in September 1869 te Bazel zou gehouden worden, was op-handen, en hij wilde op dat congres als een macht verschijnen, en met Marx en zijn aanhang worstelen. Inderdaad gelukte hem dit, zooals wij vroeger gezien hebben. Bakounin bracht werkelijk op dat congres, door het doen aannemen van het besluit over het erfrecht, de positie van Marx in de Internationale aan het wankelen. Van toen af zag Marx echter het gevaar voor zijn schepping rechtstreeks in de oogen. Hij begreep, dat hij in Bakounin een vrij wat gevaarlijker tegenstander had, dan ooit tot nu toe Proudhon | |
[pagina 70]
| |
en diens leerlingen voor hem waren geweest. Bakounin wilde als 't ware de wetenschappelijke deducties van het eigen boek van Marx over het Kapitaal inenten op het programma van Proudhon - zooals deze dat het duidelijkst had ontwikkeld in het geschrift ‘Idée générale de la Révolution au XIXme siècle’Ga naar voetnoot1) - en bracht daardoor verwarring in het kamp van Marx-zelven. Marx begreep zijn vesting te moeten verdedigen. Daar bij Marx veelal het doel de middelen heiligde, begon hij Bakounin op alle wijzen aan te vallen, ook door zijn handlanger OutinGa naar voetnoot2) te Genève. Hij was niet kieschkeurig in het opnemen der middelen. Als machthebbende trad hij op tegen den Russischen anarchist. Reeds had Liebknecht op het congres te Bazel weder de oude beschuldiging opgewarmd, dat Bakounin een Russisch spion zou zijn, een lastering die hij echter moest intrekken; doch na het congres begon de strijd eerst voor goed, vooral van uit Genève waar Marx zijn steunpunt had. Bakounin woonde toen te LocarnoGa naar voetnoot3). Outin te Genève bestookte hem voortdurend en wist zich zelfs in te dringen en te glijden in de redactie van de ‘Egalité’. Door zijn dubbelzinnige houding deed hij te Genève aan Bakounin allerlei kwaad. Maar de eigenlijke aanhang van Bakounin zat niet in de stad, doch in de secties der Jura-bergen. Dáár wilde dus Bakounin zijn slag slaan. De secties der ‘Fédération Romande’ zouden namelijk den 3en April 1870 te La Chaux-de-Fonds bijéénkomen, om te beraadslagen over de questies der weêrstands-kassen, der coöperatieve maatschappijen, en der houding die de Internationale moest aannemen tegenover de gouvernementen. Bakounin dacht het congres te La Chaux-de Fonds wel op zijn hand te krijgen. Doch ziedaar, de secties uit de stad Genève hadden voor-goed het oppositie-standpunt tegen Bakounin ingenomenGa naar voetnoot4). Outin had ze bewerkt en formuleerde namens haar punten van aanklacht tegen Bakounin, vooral omdat hij de ‘Alliance’ bleef handhaven en den gang van een dictator aannam. De strijd ontstond bij de vraag, of de secties der ‘Alliantie’ | |
[pagina 71]
| |
van Genève in de ‘Fédération Romande’ zouden opgenomen worden. Van de stemmen verklaarden zich er 21 vóór en 18 tegen. Doch die 18 tegenstemmers gingen nu met den president uit de vergaderzaal weg. Het lokaal werd daarna aan de meerderheid ontnomen. De breuk was dáár. Een breuk, die Bakounin gelegenheid gaf zijn partij in de Jura van alle vreemde elementen te zuiveren en als zuivere anarchistische fractie te constitueeren. Na allerlei twistgeschrijf met den Generalen Raad te Londen stelde hij met zijn Jura-secties zich dan ook op eigen beenen. Zij lieten varen de houding, alsof zij, meerderheid, de ‘Fédération Romande’ vormden; zij draaiden die ‘Fédération Romande’ den rug toe, en constitueerden zich 31 October 1871 als ‘La Fédération Jurassienne’Ga naar voetnoot1). Die ‘Fédération Jurassienne’ slingerde den handschoen Marx in 't gelaat. De ‘Alliance’ nam zich vaster dan ooit voor in de Internationale Marx van het zadel te lichten. |
|