| |
Bedevaart naar de graven onzer kinderen.
Kom, lieve gâ! verlaat de stad,
En gaan wij zaam, langs 't eenzaam pad,
Naar 't stille Huizum heen.
Daar, waar zich gindsche torenspits
Daar ligt die akker van den dood,
Die 't al bevat in zijnen schoot,
Kom trekken wij ter beêvaart heen
Naar dien gewijden grond,
Waar vroeg en spâ reeds menigeen
Zijn laatste rustplaats vond;
Waar de asch van zoo veel dierbren rust,
Waar eens ons beider overschot,
Wanneer? dit weet de alwijze God,
Wordt bij die asch vergaard.
| |
| |
't Is nuttig voor den sterveling,
Dat hij zich uit dien wuften kring
Naar d' akker Gods begeeft:
Daar predikt alles sterflijkheid,
En, waar zijn blik zich rigt,
Daar ziet hij op de graven staan,
Dat tusschen worden en vergaan
Een enkle schreê slechts ligt.
Kom, moedig dan den grond betreên,
Den grond van wee en smart.
Al gaan wij met onwisse schreên,
Al breekt ons treurend hart:
Wie de oogen naar den Hemel wendt,
Vindt op een kerkhof troost.
Kom, lieve! droog u tranen af,
Gaan wij ter beévaart naar het graf
Van ons zoo dierbaar kroost.
Daar is het, daar, waar plant noch kruid
Den raauwen grond bedekt,
Daar is het graf, dat in zich sluit
Wat ons hier henen trekt;
Daar rust het viertal, dat onze echt
Zoo schoon te kroonen scheen;
Daar rusten ze allen, zij' aan zij',
Die dierbaar zijn aan u en mij,
Een nietig stipje in 't groot heelal
Onzeker wat het worden zal,
Vergeet onze aard' het ligt.
Maar hij, wiens pad dat lieve kind
| |
| |
Met bloemen heeft getooid;
Maar zij, die met haar eigen bloed
Dat teeder wichtje heeft gevoed,
o, Zij vergeten 't nooit!
Al heelt de tijd voor 't oog de wond,
Die 't kindersterfbed slaat;
Al klaagt niet luid der oudren mond,
Als 't lijkje grafwaarts gaat;
Al zwijgen zij in Gods bestel,
En morren niet om 't leed,
Het kind, hun van het hart gescheurd,
Wordt heel hun leven door betreurd,
Schoon de aarde 't ras vergeet.
Zien wij, geliefde! op 't stille graf,
Bepeinzen wij, wat God ons gaf,
Wat God ons weêr onttoog;
Dan blinkt toch door die duistre wolk
Een heldre lichtstraal heen;
Dan zeggen wij bij 't grievend wee:
Ons liet zijn vadergunst nog twee,
Aan andren zelfs niet één.
En nu, kom gaan wij! Vaart, vaartwel,
o Graven van ons kroost!....
Berusten wij in Gods bestel,
En zijn we ons lot getroost:
Niet hier is langer uwe plaats,
Hier bij deze aarden kluis:
Op 't minlijk tweetal, dat ons rest,
Zij dubbel de ouderzorg gevest,
Kom, spoeden we ons naar huis!
| |
| |
Daar roepen vaderzorgen mij,
Hoe zwaar die taak voor andren zij,
De liefde maakt ze ons ligt.
Die liefde geve ons nieuwen moed,
(Dat Godes gunst ons overliet,
En hoop geeft op een blij verschiet)
Wij weten niet wat bange smart
Ons nog hangt over 't hoofd;
Welligt wordt van ons ouderhart,
Wat ons nog rest, geroofd;
Maar zouden we angstig en bevreesd
Reeds siddren voor dien stond?
Neen, rustig 't nadrend lot verwacht,
Niet altijd duurt de wereldnacht,
Eens daagt de morgenstond.
|
|