| |
Op den dood van een kind.
Zoo lang een Eik in 't woud
Zijn hoofd om hooge houdt,
Is hij een spel van 't lot,
Dat met zijn grootheid spot.
Zijn blad heeft in den worm,
Zijn schedel in den storm,
Zijn wortel in den vloed,
Die kabbelt aan zijn' voet,
Een' vijand, die zijn pracht
Voor wien hij eeuwig beeft,
Zoo lang hij 't leven heeft,
| |
| |
Vergeefs spreidt hij een schoon,
Bemind bij God en mensch.
Vergeefs bidt hem de wensch
Des pelgrims, die vermoeid
En van de zon verschroeid,
Aan' zijn bemoschten stam
Een koele wijkplaats nam,
Smeekt vruchteloos den wind,
En om zijn kruin niet zweev'.
Neêrplettert uit zijn loof;
Zijn' stam om verre scheurt;
En 't woud, dat om hem treurt,
Van zijn sieraad berooft;
Wanneer zijn achtbaar hoofd
De moeder-aard' weêr kust,
Dan eerst geniet hij rust.
Dat vroeg reeds rusten kan,
Het voedde nog geen' worm,
Het vreesde nog geen' storm,
Die slechts door boomen vaart,
| |
| |
't Gekabbel van den vliet
Woelde aan zijn' voet nog niet;
Het zag nog nimmer kwaad,
Dat vroeg zijn rustplaats vindt,
En de onrust van een' man
De zorg, die slangen kweekt,
De minste sluimring steelt,
Als lood op 't harte zinkt,
Het bloed uit de aadren drinkt,
Het vleesch als sneeuw verteert,
't Gebeente in stof verkeert,
En ijslijk-langzaam moordt,
Heeft nooit zijn borst doorboord.
Zag slechts dat groot begin,
De bloemknop van een vrucht,
Die, zonder traan of zucht,
| |
| |
Juicht, Oudren! bij dit graf!
Geen traan daal' daarop af!
Juicht hier uit uwen nacht!
De rust, waar gij naar smacht,
Dauwt hier reeds koel en teêr
Gij wacht nog op den storm,
Maar haast komt ook die storm,
Reeds wordt de hemel zwart,
Reeds beeft het kranke hart
Reeds bruist de kracht des strooms
Eén uur zult gij nog staan,
En dan ontvangt de grond,
Dan woedt de storm nog meer,
Maar gij voelt hem niet weêr.
Terwijl gij zachtkens slaapt,
En hij uw broedren raapt,
Wordt 't onheil weggevaagd,
Uw telg rijst aan uw zij'
| |
| |
Dan knaagt geen worm u meer,
Dan velt geen storm u weêr,
Dan kabbelt wel een vloed
Aan uw' vernieuwden voet,
Maar niet met dat geweld,
Zijn golven zijn gestild;
Hij ruischt slechts zacht en mild,
En bloem en vrucht te voên!
|
|