Sedigh leven, daghelycks broodt (1639)
(1999)–Erycius Puteanus– Auteursrechtelijk beschermd13. Puteanus en de Nederlandse letterenPuteanus is voor vele tijdgenoten die de dichtkunst in het Nederlands wilden beoefenen een lichtbaken en een stuwkracht geweestGa naar voetnoot88. Er werd reeds gewezen op het grote belang van zijn inaugurale rede, de Juventutis Belgicae Laudatio (1607), waarin hij de lof van het Nederlands zingt en de jeugd aan- | |
[pagina 39]
| |
spoort ook de eigen landstaal te waarderen en te beoefenen als de zuiverste tolk van de volksaard. Zijn waardering voor de puristen en zijn warm pleidooi voor de moedertaal hebben blijkbaar vele jonge dichters aangemoedigd om, naar het voorbeeld van de Pléiade, een nieuwe, nationale poëzie te doen ontluikenGa naar voetnoot89. In zijn Inleydinghe vermeldt Puteanus de hoogh-blinckende lichten Heyns, Huyghens, Cats, Hooft, Immeloot, de Harduwijn, De Wree en Vos die hem hebben geïnspireerd tot het uitgeven van zijn Nederlandse epigrammen. Daniël Heinsius (1580-1655) was evenals Puteanus hoogleraar Latijn en manifesteerde zich ook als Nederlands dichter. Zijn Nederduytsche Poemata, waarmee hij aan de Nederlandse letterkunde een academische impuls gaf, verschenen in 1616, acht jaar na de Laudatio van Puteanus. De uitvoerige correspondentie tussen Puteanus en Heinsius werd in 1647 uitgegevenGa naar voetnoot90. Het betreft hier 85 brieven van Puteanus aan Heinsius uit de periode 1608-1645; zij handelen voornamelijk over literaire kwestiesGa naar voetnoot91. Puteanus zou Heinsius in 1610 een bezoek hebben gebrachtGa naar voetnoot92 Ook met Constantijn Huygens (1596-1697) heeft Puteanus gecorrespondeerdGa naar voetnoot93. Puteanus gaf in een brief van 22 april 1638 zijn waardering voor Huygens' Otia te kennen en Huygens schreef op 6 juni van hetzelfde jaar een Latijns lofdicht op Sedigh Leven (cf. infra). Uit diverse bronnenGa naar voetnoot94 blijkt dat ook Jacob Cats (1577-1660) tot de literaire kennissenkring van Puteanus behoorde, hoewel er in Puteanus' uitgegeven correspondentie geen brieven aan Cats voorkomen. Ook P.C. Hooft (1581-1647) kende Puteanus en vice versaGa naar voetnoot95. In brief nr. 1323 verwijst de Leuvense Capucijn Broeder Gabriël naar het Nederlandstalig dichtwerk van Puteanus en in een brief aan Hooft van 23 november 1646 schrijft deze Broeder Gabriël dat hij erg getroffen is door de onverwachte dood van ‘de Sonne van Loven, off om beter te segghen, van ons gansch nederlandt, te weten, den hooch-geleerden en wijtvermaerde Puteanus’. In brief 1327 antwoordt Hooft: ‘Daarentussen is't geen' geringe troost, dat het licht, gebooren uyt dusdaane zonnen, ons naa den ondergang der zelve bijblijft’. Van een eventuele correspondentie tussen beiden is echter niets bewaard gebleven. Verder heeft Puteanus gecorrespondeerd met een aantal Noord-Nederlanders die de volkstaal in mindere of meerdere mate gunstig gezind waren: Janus Dousa, Hugo Grotius, Janus Gruterus, Cornelius Plempius, Petrus | |
[pagina 40]
| |
Scriverius en Gerardus Vossius (met wie hij in Dordrecht had gestudeerd). Allard vermeldt ook contacten met Simon van Beaumont en Jan van BeverwijckGa naar voetnoot96. In 1643 ontvangt Puteanus de Noord-Nederlandse dichteres Anna Roerster Visscher in zijn burcht te Leuven; dit bezoek zal haar inspireren tot enkele lofdichten aan het adres van haar gastheerGa naar voetnoot97.
Tot de Zuid-Nederlandse dichters die de ‘eersten’ (de belangrijksten) waren om in het Nederlands te dichten rekent Puteanus in zijn Inleydinghe J. Ymmeloot, J. De Harduijn, O. De Wree en L. Vossius. De voornaamste van deze auteurs, Justus De HarduijnGa naar voetnoot98 (1582-1636) wendt zich in 1608 tot Puteanus met de vraag of het voor hem als priester opportuun is de wereldlijke Roose-Mont-sonnetten te publiceren. Op 10 mei 1608 schrijft Puteanus hem een aanmoedigingsbrief, waarin hij de Harduijn aanzet de dichterlijke roem niet te misprijzen en niet langer te wachten met het uitgeven van deze gedichten. Puteanus begroet De Harduijn als leider van de nieuwe dichtergeneratie: Misken uw poëzie niet, want ze is echte poëzie. Door u zullen velen leren wat poëtische woordkunst is, door u zullen velen worden aangewakkerd ook in de moedertaal te dichten. Uw onderwerp, de liefde, mag u niet weerhouden te publiceren; u bezingt immers geen zinnelijke, maar een hogere geestelijke liefde. Stel uw talrijke vrienden, die dat beamen en u als de leider van een nieuwe dichtergeneratie begroeten, toch niet teleurGa naar voetnoot99 Olivier De Wree (Olivarius Vredius, Brugge 1596-1652) was historicus, genealoog en grondlegger van de zegelkunde in de Nederlanden. Ook als Nederlands dichter was hij actief (Mengeldichten, Fyghesnoeper, Bacchus kronyck, Venus-ban (Brugge 1625). Brieven van Puteanus aan Vredius zijn opgenomen in Epistolarum Apparatus Novus et Miscellaneus (...) Centuria Quarta (1637-1639) en Epistolarum Apparatus posthumus In Centurias Quatuor, III (1662). Ms II 3008 van de Koninklijke Bibliotheek te Brussel bevat autografe brieven van Puteanus aan Vredius. Puteanus stond ook in contact met Vredius' leerling en beschermeling Lambertus Vossius (Vos). Deze Brugse advocaat dichtte zowel in het Latijn als in het Nederlands. Zijn werk werd in 1679 door J.B. en M. Clouwet verzameld onder de titel Alle de wercken van Lambertus Vossius, bestaende in seer Aerdige ende Curieuse Dichten. Daarin komen echter ook dichtwerken van De Wree voor. Puteanus hemelt de poëzie van Vossius op, hoewel zijn Brughsche hemelspraecken vrijwel zeker door zijn echtgenote, Petronella Keysers, werd | |
[pagina 41]
| |
geschrevenGa naar voetnoot100. Het humoristische drempelgedicht voor Sedigh Leven, Verholen Wel-Smaeck van het Sedich Leven, Daghelycks Broodt is van de hand van Lambertus Vossius. In Epistolarum Apparatus Posthumus In Centurias Quatuor distributus (Leuven 1662) zijn brieven van Puteanus aan Vossius opgenomen. Jacob Ymmeloot (Ieper ca. 1565- overlijdensdatum onbekend) was een Ieperse jonkheer die zich intensief bezighield met de problematiek van de verstechnieken en met de zuiverheid van de taal. In 1626 publiceert Ymmeloot La France et la Flandre réformées, ou traicté enseignant la vraye méthode d'une nouvelle poésie francoise et thyoise harmonieuse et délectable (Ieper 1626). Hij schrijft dit werk in het Frans omdat hij de Franse poëzie wil hervormen door de Fransen bewust te maken van het bestaan en de mogelijkheden van het woordaccent. Zijn werk slaat in Frankrijk echter niet in omdat hij zich geen rekenschap heeft gegeven van het eigen wezen van het Franse vers, waarin niet het accent maar wel de duur van de klanken van belang isGa naar voetnoot101. Ymmeloot heeft het op een gegeven ogenblik over een in 1631 vervaardigd gelegenheidsgedicht, dat niet in de smaak valt. Hij verklaart hierbij dat ‘un des braves et plus doctes esprits de ce temps’, met wie hij over het gedicht heeft gesproken, hem de raad heeft gegeven de accentalternering in iedere voet regelmatig te onderhouden, wat hij vanaf dan zal doen. Ymmeloot specifieert niet wie zijn ‘geleerde vriend’ is, maar gezien het belang dat Puteanus in zijn programmatische Inleydinghe aan metriek en versbouw hecht, is het niet onmogelijk dat het hier om de Leuvense hoogleraar gaatGa naar voetnoot102. Tot de literaire kennissenkring van Puteanus behoren ook een aantal Zuid-Nederlandse auteurs die hij niet in zijn Inleydinghe vermeldt maar met wie hij blijkens de Bibliotheca Belgica heeft gecorrespondeerd. Janus Schepperus (Jan De Schepper) legt hem zijn Nederlandse gedichten voor en in zijn antwoord van 2 juni 1607Ga naar voetnoot103 looft Puteanus Schepperus omdat hij zuivere Nederlandse verzen schrijft. Puteanus verheugt zich in deze brief ook over het feit dat Schepperus de Laudatio heeft vertaald. Puteanus noemt Richard Verstegen (1550-1640) in een drempelgedicht voor diens epigrammenbundel Epigrammen op verscheyden saecken, soo wel om te stichten, als om den geest te vermaecken (Mechelen 1617) een ‘Mars Phoebusque novus, sed incruentus et fortis, sapiens et eruditus’. Puteanus spoort Verstegen aan op de ingeslagen weg - epigrammen schrijven als wapen tegen de Hervormden - verder te gaanGa naar voetnoot104. | |
[pagina 42]
| |
In 1643 schrijft Puteanus een distichon voor de Brusselaar Willem Van der Borcht (a Castro) bij de uitgave van diens Spieghel der Eyghen-Kennisse. Dit distichon is afgedrukt onder het portret van de dichterGa naar voetnoot105. Puteanus speelt trouwens als ‘Paneutus’ (een anagram van Puteanus) een centrale rol in deze menippeïsch gecomponeerde moralisatie, die overigens enkele treffende overeenkomsten met Puteanus' Comus vertoont. Ook met de dichter David Van der Linden (1570-1638) heeft Puteanus gecorrespondeerd (zie Epistolarum Aphoreta 1612). Evenals J. De Harduijn wenst Van der Linden Puteanus' oordeel over zijn Nederlandse verzen te kennen; in twee brieven van 10 mei 1608 deelt Puteanus hun zijn goedkeuring en aanmoediging mee. Puteanus correspondeerde ook met een aantal in het Latijn schrijvende Zuid-Nederlandse humanisten die occasioneel ook Nederlandse poëzie publiceerden, zoals Bernardus Bauhusius s.j. (1575-1619), Jan De Tollenaere s.j. (1582-1643) en Jeremias Pierssene (1575-1657). Een aantal van hen waren jezuïeten en/of oud-leerlingen van Puteanus.
Dit overzicht van Puteanus' contacten met in het Nederlands schrijvende auteurs uit Noord en Zuid is niet exhaustief. Een analyse van zijn uitgegeven en niet uitgegeven correspondentie zal ongetwijfeld een bredere kijk bieden op de invloeden die hij ondergaan én uitgeoefend heeft op het gebied van de Nederlandse literatuur. |
|