Het bloeitijdperk van het Nederlandse volkslied. Van het ontstaan tot de zeventiende eeuw
(1949)–Max Prick van Wely– Auteursrecht onbekend
[pagina 130]
| |
11
| |
[pagina 131]
| |
Voorbeeld 23
Die Sou - daen had een doch - ter-kijn, Sy
was vroech op - ghe - stan - den. Al
om te pluc - ken bloe - me - kens, Al
in haers va - - ders wa - ran - - de
in ‘Een suyverlick Boecxken, begrijpende alle de Gheestelicke Liedekens, gemhaect by de salighe Tonis Harmansz.’ enz. Als melodie staat aangegeven: ‘Die Boerman hadde een dochterkijn’. Het lied, dat zelfs nu nog sporadisch voorkomt, vindt men o.a. opgetekend bij de Coussemaker en Willems-Snellaert. De melodie volgens de Coussemaker volgt hier (vb. 23, blz. 131). De wijze van ‘Die Boerman’ is niet meer te achterhalen, maar zeer waarschijnlijk hetzelfde als ‘Een goet man had een dochterkijn’ (zie van Duyse). Ook deze melodie is zeer oud en staat in een kerktoonsoort. Het oorspronkelijke lied bevat niet minder dan 54 strofen, is zeer fijn van stemming en eenvoudig van taal. Een latere lezing bevat nog zes strofen meer. Uit de slotstrofe blijkt, dat dit lied door een vrouw gedicht is: Die dit liedeken eerstwerf sanck
Godt wil haer gratie geven,
Dat sy mach sien heer Jesus haer lief
Al in dat eewich leven. Amen.
| |
[pagina 132]
| |
Er bestaan ook nog nieuwere berijmingen, waarbij telkens twee strofen tot acht verzen zijn samengevoegd. In deze vorm moet het lied van de sultans dochter zelfs nog in het begin van onze eeuw gezongen zijn op een melodie, welke Dr G. Boekenoogen mededeelt in zijn heruitgave van 't oude volksboek (Nederlandsche Volksboeken IX, Leiden 1904). De geschiedenis van het geestelijk lied reikt eveneens tot de grijze oudheid. In de tweede helft van 800 begon men een tekst in de moedertaal te plaatsen onder de tekstloze gedeelten van een melodie (z.g. melismen). Men had vroeger reeds hetzelfde gedaan, doch met latijnse teksten. Deze z.g. tropen dienden volgens sommigen tot steun van het geheugen bij het onthouden van de melodie. Vooral het Kyrie eleison is zo tot uitgangspunt van menig kerklied geworden. Verder had men de ‘Glossenliederen’, waarbij de Latijnse tekst elke keer tot een beter begrip door de vertaling gevolgd werd, en dan de z.g. ‘gemengde’ liederen, die bestonden uit een vermenging van Latijn en Nederlands. Een zeer sprekend voorbeeld hiervan is een bekend kerstliedje: In dulci jubilo Singhet ende weset vro
Al onse herten wonne Leit in presepio
Dat lichtet als die sonne In matris gremio.
Ergo merito, Ergo merito.
Des sullen alle herten Sweven in gaudio.
Ook de invloed van het wereldlijk lied op het geestelijk lied is zeer groot geweest. Soms werden melodieën aan het wereldlijk lied ontleend en soms werden wereldlijke teksten tot geestelijke omgevormd en omgekeerd. De reeds genoemde voorbeelden hiervan zijn: ‘Er viel eens | |
[pagina 133]
| |
hemels douwe’ en ‘Het daghet in den Oosten’. Wanneer zulks geschiedt, spreekt men van contrafacten. Het verschijnsel is natuurlijk te danken aan de geestelijkheid, die reeds in de allereerste eeuwen van het christendom getracht had, heidense liederen door christelijke te vervangen. De bloeitijd van de contrafacten viel in de late middeleeuwen. Het streven werd begunstigd door de allegorie, die in het mystieke denken een grote plaats innam. Zo wordt bijv. de goddelijke minne vergeleken met de aardse liefde, het afscheid nemen van de geliefde uitgelegd als het verlaten van de wereld met zijn zonden. Doch de techniek van deze liederen is dikwijls onbeholpen, vandaar dat hun meestal geen lang leven beschoren was. De 14de eeuw is voor het geestelijk lied naar het schijnt, niet zeer vruchtbaar geweest. Doch na Ruusbroec en waarschijnlijk ook door zijn invloed begint het godsdienstig leven weer sterker te bloeien. Johannes Brugman was een vertegenwoordiger van de volkse richting in de Franciskaanse beweging en wendde zich bij voorkeur tot het gewone volk. Hij werd in 1400 in Kempen geboren en overleed 1473 te Nijmegen. Zijn redenaarstalent is spreekwoordelijk geworden, maar behalve dat heeft hij vele geestelijke liederen op zijn naam staan. Bekend zijn vooral ‘Ic heb ghejaegt mijn leven lanc’, een lofzang op Maria, en ‘Met vreuchden willen wi singen ende loven die Triniteyt’ met de stokregel: ‘Och eeuwig is so lanck’, die tot een gevleugeld woord is geworden ook bij de Hervormden. Adriaen Cornelisz. spreekt bij zijn marteldood nog als vermanend woord: Vreest dat eeuwich eeuwich duren
Want eeuwich dat is so lanck!
Van vele geestelijke liederen zijn de makers onbekend. | |
[pagina 134]
| |
Zij zijn meestal volmaakter van stijl en verstechniek dan het gewone volkslied, ofschoon zij hierbij niet ten achter staan in directe uitdrukking. Ook Brugman wist altijd de juiste volkstoon aan te slaan. De meeste geestelijke liederen, in het tijdvak van 1450-1550 ontstaan, zijn uit de kring der Franciskaanse orden afkomstig. Wij worden bij de liederen van deze dichters vooral getroffen door de tedere stemmingsinhoud en een schilderende verhaaltrant. Het meest worden de maagd Maria en de gebeurtenissen rond Kerstmis bezongen. In artistiek opzicht kunnen de naamloze gedichten de vergelijking meestal niet doorstaan met de poëzie van Zuster Bertken, die opgesloten leefde in een kluis aan de Buurkerk te Utrecht, de Zuster van Gansoirde (Nes in Amsterdam), de Zuster van Barberadael van het gelijknamig klooster te Den Bosch, Dirc Coelde van Munster en Willem van Amersfoort. Sommige dezer liederen staan op de drempel tussen volks- en kunstlied. Het is aan het inzicht van Luther te danken, dat het geestelijk lied terstond na de reformatie zo'n belangrijke plaats begon in te nemen in de nieuwe eredienst. Hij was het die terstond inzag, hoe hij het volk een actief aandeel kon geven in de liturgie. Allereerst bediende hij zich van Latijnse gezangen uit de Katholieke liturgie, die nu in het Duits vertaald werden, bijv: Veni Creator Spiritus:
Komm Gott, Schöpfer, heiliger Geist
Veni redemptor gentium:
Nun komm der Heiden Heiland.
Te Deum laudamus:
Herr Gott, dich loben wir.
Bij dit soort liederen komen dan nog de oude geestelijke minneliederen van Spervogel, Heinrich Frauenlob, Mi- | |
[pagina 135]
| |
chael Behaim, Hans Sachs en de nieuw gedichte liederen. Ook Marialiederen werden in de aanvang nog gebruikt, aangezien Luther zich niet tegen de Mariaverering verzette. Tenslotte vormden ook nog de contrafacten een niet onbelangrijk aandeel, zodat het grootste gedeelte van de Lutherse liederenschat dateert uit de tijd vóór de reformatie. Tegen het gebruik van contrafacten ontstond later een heftige oppositie, doch Luther placht zich hiermede te verdedigen: ‘Der Teufel braucht nicht alle schönen Melodien für sich allein zu haben’. Zijn scherpe critiek op alle ‘fleischlichen und Buhllieder’ richtten zich dan ook alleen tegen de obscene tekst.
Het aandeel, dat hij gehad heeft aan het tot stand komen van nieuwe melodieën is een tijd lang sterk verkleind, totdat door de nauwkeurige onderzoekingen van H. Moser (1923) duidelijk is komen vast te staan, dat zijn aandeel lang niet zo gering geweest is, als men algemeen was gaan aannemen. Zijn muzikale medewerkers Walther en Rupf zullen waarschijnlijk veel hebben gevijld en afgewerkt, doch van Luther gingen de meeste plannen uit. Ook het lied ‘Een vaste burcht’ is ongetwijfeld van hem afkomstig. Men heeft uitgemaakt, dat dit lied in niet minder dan 184 talen is vertaald! Doch behalve dit Lutherlied bedraagt het aantal door hem gecomponeerde of bewerkte liederen minstens veertig. In Nederlandse zangbundels komen wel dikwijls vertalingen voor van het ‘Martelarenlied’, ‘Vom Himmel hoch’ en ‘Vater unser im Himmelreich’, doch zeer veel karakteristieke Lutherliederen, die uitmunten door oprechte vroomheid en stoere geloofsovertuiging en die vroeger ook zo'n grote rol gespeeld hebben in het kerkelijk leven hier te | |
[pagina 136]
| |
lande, zijn thans nagenoeg geheel vergetenGa naar voetnoot1. Het origineel van het z.g. Martelarenlied ‘Een nieu liet heffen wij an’ werd door Luther speciaal gedicht op de terechtstelling van Hendrik Vos en Jan van Essen te Brussel. Het moet in ons land reeds spoedig bekend geweest zijn en komt in verschillende zangbundels voor. Het oudste oorspronkelijk Nederlandse offerlied is dat op Jan de Bakker, in 1525 te Den Haag verbrand. Het herinnert in vele opzichten, vooral in de aanhef, aan het lied van Luther. Het geestelijk lied neemt, zoals gebleken is, bij de Hervormden een veel grotere plaats en ook voornamere plaats in dan bij de Katholieken. Het lied is hier ook geen aanhangsel of versiering der liturgie, maar het bijbelwoord zelf. In Nederland zijn vooral de ‘Schriftuurlijke Liedekens’, die een onderwerp uit het Oude of Nieuwe Testament behandelen, het grootst in aantal. Er zijn verschillende vormen van bewerking. De eenvoudigste is die, waarbij het bijbelwoord zonder meer is weergegeven, aangevuld met stopwoorden terwille van maat en rijm. Soms is het lied door eigen fantasie aangevuld. Meestal werd het op de wijze van een verhalend lied gezongen (‘Ick was een clerxken, ick lach ter scholen’, ‘Van Adelken ende van Alewijn’). Soms worden verschillende uitdrukkingen aan de psalmen ontleend, tot een nieuw geheel aaneengesmolten. Van grote invloed is ook het Hooglied geweest. De hierdoor geïnspireerde zangen sluiten geheel aan bij de liederen van de ‘minnende siele’. De verhouding van den mens tot de Kerk of van den mens tot God, wordt vergeleken met de liefdesbetrekking tussen bruidegom | |
[pagina 137]
| |
en bruid, met al de beelden waarvan in het Hooglied zo'n ruim gebruik is gemaakt. In het ‘devoot ende profitelijck boecxken’ komen reeds veel van dergelijke liederen voor en ook tijdens de reformatie zijn er nog enige belangrijke geestelijke minneliederen ontstaan, o.a. ‘Een liet van minnen wil ick beghinnen’, ‘Hoe blaekt mijn herteke, o lieflick vier’ en ‘Och Heere ghi staet altijt in mijne sinnen’. Anders dan in Duitsland, waar Luther en zijn vrienden vele liederen uit de R.K. kerk behielden of naar eigen inzicht wijzigden, zijn er in Nederland slechts vijf liederen uit de oorspronkelijke eredienst behouden, nl.: Weest ghegroet Maria reyne.
Hoe luyde sanc die leeraer op der tinnen.
Wie de ellendicheyt voldoe
en verder nog twee bewerkingen van Sint Jacobsliederen. Het verschil tussen Rooms-Katholieke en Hervormde liederen berust hoofdzakelijk hierop, dat eerstgenoemde putten uit de overlevering en de fantasie, terwijl laatstgenoemde zich strikt aan de bijbel houden. De Katholieke liederen behandelen ook vaak een bijbelse stof, maar deze stof is gekleurd door de persoonlijke gemoedsstemming en uitleg van den dichter. De meeste van deze liederen zijn uit het klooster afkomstig en behelzen dikwijls ook een vermaning om in het klooster te treden, terwijl de Hervormde liederen voornamelijk in lekenkringen zijn ontstaan. De ‘Souterliedekens’ van Willem van Zuylen van Nyevelt, die in 1540 te Antwerpen bij Simon Cock verschenen, voldeden natuurlijk niet aan de Calvinistische opvattingen, daar hier gebruik was gemaakt van ‘lichtvaerdige voysen’. Daarom werden deze al spoedig geheel verdrongen door ‘De Psalmen Davids ende ander | |
[pagina 138]
| |
Lofsanghen, uit den Francoyschen Dichte in Nederlandschen overghesett’ door Petrus Dathenus. Deze psalmliederen hebben zich spoedig een vaste plaats veroverd in de orthodoxe eredienst. Zelfs de voortreffelijke psalmvertalingen van Marnix van Sint Aldegonde werden bij die van Datheen ten achter gesteld, omdat de laatstgenoemde nu eenmaal in trek waren en ook beter begrepen werden door het gewone volk. Dat echter het tragisch en avontuurlijk leven van den dichter de hoofdreden tot deze populariteit zou zijn geweest, valt zeer te betwijfelen, al wil Jop Pollmann ons deze mening opdringen. De oudste druk van Datheen's Psalmen dateert uit 1566. In het Supplement op de ‘Lijst der in Nederland tot het jaar 1800 uitgegeven Liedboeken’ vindt men over de 100 drukken van dit werk vermeld. Alleen al de bewerking van Cornelis de Leeuw in 1650 beleefde een dertigtal herdrukken. Andere zijn afkomstig uit Heidelberg, Rouaan, Gent, 's Hertogenbosch, Gorinchem, Enkhuizen, Schiedam, Utrecht en vooral uit Leiden, Dordrecht, Delft en Amsterdam. De laatste druk is van ± 1900. Een andere bekende verzameling is het ‘Nieu devoot Geestelyck Lietboeck’ van Janssens van Roosendael (1594). Het beleefde tot 1755 toe eveneens verschillende herdrukken. Het Katholieke kerklied heeft na de reformatie noch in kracht en overtuiging noch in vrome godsdienstzin met het Gereformeerde lied kunnen wedijveren (behoudens dan enkele liederen uit de tijd der contrareformatie!). Weliswaar heeft de productie niet stilgestaan en verschenen er zelfs liedboeken op alle heiligen van het jaar, op de mysteriën van de rozenkrans, Maria- en Lofzangen, enz., doch deze voortbrengselen zijn niet meer te vergelijken met de klare en simpele taal en de | |
[pagina 139]
| |
oprechte vroomheid die spreekt uit de middeleeuwse liederen. Een der voornaamste verzamelingen is de ‘Geestelycke Harmonie’ met oude en nieuwe Katholieke lofzangen, alsmede ‘Leysenen ende liedekens op die principaelste feesten en getijden des jaers’, o.a. gedrukt te Kleef, Kevelaar en Antwerpen. |
|