Het bloeitijdperk van het Nederlandse volkslied. Van het ontstaan tot de zeventiende eeuw
(1949)–Max Prick van Wely– Auteursrecht onbekend
[pagina 106]
| |
9
| |
[pagina 107]
| |
Wi willen van den kerels zinghen
Si sijn van quader aert;
Si willen de ruters dwinghen,
Si draghen eenen langhen baert.
Haer cleedren die zijn al ontnait
Een hoedekijn up haer hooft ghecapt,
'T caproen staet al verdrayt,
Haer cousen ende haer scoen ghelapt.
Het refrein vermeldt dan, dat de kerels slechts melk, brood en kaas eten ‘al den dach’ en dat zij daarom een kronkel in de hersens hebben. Als zij ter kermis gaan, zijn zij direct dronken van de wijn en dan denken zij al heel gauw, dat alles hen toebehoort, ‘stede, lant ende poort’. Dan krijgt de kerel ruzie met zijn vrouw, trekt een mes. Kortom het zijn de ergste bandieten, die nergens voor deugen. Maar men zal ze wel slepen en hangen, want hun baard is veel te lang! Volgens sommigen is dit lied ontstaan begin 1300; anderen plaatsen het aan het einde van de 14de eeuw. Heel veel liederen danken hun ontstaan aan de fiere strijd van de Vlamingen tegen de Franse overheersing. In de ballade van Cort Rozijn (Zeger van Kortrijk) wordt beschreven, hoe deze invloedrijke Gentse burger door den Fransgezinden graaf van Vlaanderen, Lodewijk van Nevers', in 1337 werd vermoord. Uit de taal en de sterk verdichte inhoud van dit lied blijkt, dat het eerst veel later geschreven is, althans in die vorm, waarin wij het uit het Antwerps Liedboek kennen. Ook hier wordt de arme held door een vrouw ten val gebracht: Fier ghelaet van schoonen vrouwen
Heeft menighen man in dolen gebrocht.
Dat mach men aen Cort Rozijn aenschouwen
Het heeft hem sinen hals ghecost.
| |
[pagina 108]
| |
De aanval van Filips de Goede op Brugge (1436) dient tot onderwerp ‘Van mijn here van Lelidam’. ‘Een liedeken van den slach van Blangijs’ is het overwinningslied van de Vlamingen op de troepen onder Lodewijk XI. Het sluit met het kloeke refrein: Si riepen alle ‘Flander de leeu!’ met vlaemsche tongen. Een ander overwinningslied ‘Bourgoonschen laet ons vrolick singhen’ moet wel ‘heet van de naald’ zijn opgetekend. Het beschrijft de aanvallen van Maarten van Rossum op Antwerpen (1542) en vindt reeds zijn plaats in het Antwerps Liedboek, evenals het lied ‘Van die lantsknechts voor Hensborch’ (1543). Maarten van Rossum was hier aanvoerder van de troepen van Gelre (de ‘Kleefsche’). Ook Leuven werd door hem belegerd en ook dit voorval gaf aanleiding tot een lied. Toen de magistraat deze stad wilde overgeven, streden de burgers en hun vrouwen zó verwoed verder, dat Maarten tenslotte moest afdruipen en de eisen, die hij stelde, onvoldaan bleven. Ook het beleg van Nieuwpoort (1489) gaf stof tot het ontstaan van een lied. De Fransen belegerden deze stad, die onder Maximiliaan van Oostenrijk verdedigd werd, slechts korte tijd. Het lied op de slag van Pavia (1525), waarbij de Franse koning gevangen genomen werd, was lange tijd zo populair, dat het ongeveer de plaats innam van het Wilhelmus thans. Dit fraaie rederijkerslied is afkomstig van Matthijs de Casteleyn. Het hoofdmotief van bijna al deze liederen is de strijd; vandaar dat de kwalificering als ‘strijdlied’ in de meeste gevallen nog toepasselijker zou zijn. Het voornaamste motief tot het schrijven van deze liederen is het beschrijven van de strijd in alle bijzonderheden en de bijbedoeling is natuurlijk ook, hiermede het vuur wakker te | |
[pagina 109]
| |
houden en aan te moedigen tot verzet en hernieuwde strijd. Zo is het ook gesteld met de geuzenliederen, allen verzameld in het ‘Geuzenliedboek’, dat voor ons volk een nationaal heldendicht vertegenwoordigt en als zodanig ook in de anderhalve eeuw na het ontstaan werd gelezen en herlezen. Dit blijkt ook uit het grote aantal uitgaven. Dr Kuiper somt er tussen 1581 (het jaar van de eerste uitgave, zonder naam en plaats van den drukker) en 1687 niet minder dan 30 op! Hierbij moet men bedenken, dat er ook nog een groot aantal verloren is geraakt, want het merendeel der bestaande drukken bleef slechts in één exemplaar behouden. Ook zijn er veel geuzenliedjes op vliegende blaadjes afzonderlijk of in groepen gedrukt en door straatzangers verspreid. Bijna al deze liederen zijn in de provincies Holland en Zeeland ontstaan, die toen het eigenlijke bolwerk van het Geuzendom vormden, wat o.a. ook blijkt uit de regels: Hollant, Zeelant, ghy edel prieel
Al zijt ghij cleyn in U Casteel
Prijs hebt ghy boven screven
Dat ghij den BloethontGa naar voetnoot1 tot zijn deel
Den Tienden niet wilt gheven.
Deze liederen bezitten niet alleen grote historische waarde om de kleine gebeurtenissen, die erin beschreven zijn en die anders verloren zouden zijn gegaan, maar ook omdat zij duidelijk laten zien, hoe het volk hierop reageerde. Gloeiend is de verontwaardiging over de tiende penning, fel de spot en hoon tegen den Paus en de geestelijkheid, grenzeloos de verering voor den Prins | |
[pagina 110]
| |
van Oranje, ‘die voor U strijdt’. Alva daarentegen is ‘de wolf, die U verbijt’ of ook ‘des paus trawant, des pausen sant’. De dichters zijn meestal niet bekend en hun poëzie staat niet altijd op een even hoog plan, doch zij is meestal spontaan en oprecht, geboren uit een direct en zuiver gevoel van verontwaardiging, dat echter somtijds overslaat in overdreven haat en lastering. Onder de meer bekende dichters treft men o.a. Laurens Jacobsz. Reael, die een tiental van deze gedichten op zijn naam heeft staan en verder Lucas de Heere, Coornhert en Valcoogh. Onder de wijzen in het Geuzenliedboek vermeld komen o.a. de volgende voor: Het reedt een ridder wel gemoet Engelsch Fortuyn Susanna Ick ginck een mael spanseeren Den lustelicken Mey Maximilianus de Bossu Vive le Geus.
Het lied van den ouden Hillebrant is omgevormd tot een spotlied op Alva, den ‘ouden Grijs’: Ick wil te Lande rijden
sprack daer den Ouden Grijs
Wie sal mij nu ten tijden
Die Paden maken wijs?
Die wech valt mij soo swaren
Die ick sal moeten gaen
Het is bij na ses jaren
Doe quam ick daer can daen.
| |
[pagina 111]
| |
Ook voor de zinnebeeldige samenspraak tussen Amsterdam en Enkhuizen wordt deze wijs gebruikt. Dit soort dialogen treffen wij hier trouwens meer aan. De melodie van ‘Engelsch Fortuyn’ was in ons land zeer geliefd. Men vindt haar in vele liedboeken (ook bij Valerius), terwijl niemand minder dan J.P. Sweelinck er variaties op schreef. Behalve het bovenaangehaalde ‘Susanna un jour’, dat enkele grote meesters tot meerstemmige koorliederen heeft geïnspireerd, vindt men nog andere buitenlandse melodieën als ‘Adieu pieronne’ en ‘Passamedi del Bosa’. Bovendien is er ook een ruim gebruik gemaakt van psalmwijzen. Een volledige uitgave van het Geuzenliedboek met de melodieën laat nog steeds op zich wachten. Een fraai en zeer bekend geuzenlied is ‘Helpt nu U zelfs, zoo helpt U God’, waarvan de melodie reeds als no. 13 in de Souterliedekens (1540) voorkomt. Een latere versie van dit lied heeft een martialer karakter en is bovendien gecombineerd met een oude lezing van het Wilhelmus, waarbij de rhythmische notatie constant tweedelig is. Karakteristiek en voor die tijd zeer origineel is de tegenstelling tussen het eerste deel in g kl.terts en het daarop volgend Wilhelmus in de gr.-terts-toonsoort (vb. 20, blz. 113). Het zal wel iedereen duidelijk zijn, dat dit niet de lezing is van het Wilhelmus zoals wij het kennen. Over dit thema zou nog veel te schrijven zijn, doch dit is reeds geschied. Van Duyse geeft over deze melodie een hele verhandeling, die, later door Fr. Kossmann aangevuld, in boekvorm verscheen (bij Nijhoff 1923). Daarin wordt aangetoond, dat de melodie van ons volkslied van Franse oorsprong is en gezongen werd bij het beleg van Chartres in 1568. Er bestaan verschillende notaties van dit lied. In ieder geval heeft de notering van Valerius | |
[pagina 112]
| |
nu burgerrecht verkregen, volgens sommige echter ten onrechte. Bij deze zetting komt de declamatie wel eens in het gedrang (lange noten op van Oranjen, van Hispanje enz.). Men heeft daarom ook getracht de andere lezing weer bij het volk ingang te doen vinden; men heeft bovendien over dit onderwerp gepolemiseerd, doch tot nu toe met weinig succes. Doch op welke melodie ook gezongen, de tekst van het Wilhelmus is en blijft vergroeid met ons volk als een symbool van zijn eenheid en verbondenheid met Oranje. Op een ander Geuzenliedje wilde ik nog even de aandacht vestigen: ‘Slaet op den trommele van dirredom deine’. Het behandelt gebeurtenissen uit 1556 en is wel zeer antipapistisch. Er bestaan twee verschillende melodieën, doch beide bezitten voor het eerste vers het hamerend en fascinerend rhythme, waarmee het tromgeroffel zo treffend is gekarakteriseerd Een voorname bron van historische liederen is de ‘Nederlantsche Gedenck-Clanck’ van Adriaen Valerius. Hoewel dit werk in 1626 het licht zag en dus chronologisch buiten het bestek van dit boek valt, willen wij het hier toch behandelen, omdat de melodieën, die het bevat, voor het merendeel reeds van iets oudere datum zijn. De oorspronkelijke uitgaaf werd in 1942 onder auspiciën van de stichting ‘Onze Oude Letteren’ opnieuw herdrukt met de oorspronkelijke tekst, afbeeldingen en muzieknotatie. Deze uitgave bevat bovendien nog waardevolle biografische, taalkundige, historische en musicologische aantekeningen, waarnaar wij hier voor een beter begrip verwijzen. Valerius was notaris van Vere en bovendien lid van de rederijkerskamer van dit stadje. Toen hij zich uit pure liefhebberij tot het schrijven van de ‘Gedenck-clanck’ zette, behoorde de geuzenstrijd | |
[pagina 113]
| |
Voorbeeld 20
Martiaal
Helpt nu u zelfs. zoo helpt u God. Uit der ty-ran-nen
band en slot. Be-nauwde Ne-der-lan - den. Benauw-de Ne-der-
- lan - den. Gij draagt den bast al om uw
Plechtig
strot. Rept fluks uwvro-me han - den, Mijn
schild en mijn be - trou-wen zijt Gij o God mijn Heer!
reeds lang tot het verleden. Anderen waren hem reeds in de beschrijving van dit heldhaftige tijdperk voorgegaan (o.a. Bor, van Meteren en Le Petit). Het werk van deze auteurs is over het algemeen wetenschappelijker, uitvoeriger en hun verhaaltrant ook minder droog dan die van den Veersen notaris. Doch nieuw was de wijze, waarop deze zijn teksten ter illustratie van toepasselijke gebeurtenissen op bestaande melodieën aanbracht. Met uitzondering van het ‘Wilhelmus’, ‘Maximilianus de Bossu’ en ‘Hoort allegaer’, dichtte hij de teksten zèlf. Dat Valerius ook muzikaal was, blijkt o.a. uit enkele meerstemmige zettingen (melodie en bas en één driestemmige zetting). Het is echter jammer, dat hij zo'n ruim gebruik maakt van buitenlandse melodieën. Op de 76 liederen komen slechts 14 Nederlandse stemmen voor, doch bij een aandachtiger beschouwing blijkt bijna | |
[pagina 114]
| |
de helft hiervan toch nog van vreemde origine te zijn. Als zuiver Nederlands blijven dan over: Hoort allegaer,
Ghij die met u braef gelaet,
Hey! wilder dan wilt,
Het was een rijck mans burgers zoon,
O Here geeft, soo lange leeft,
Sal ick nog langer met heete tranen,
Studentendans.
Doch ondanks de Franse, Italiaanse, Engelse of Duitse afkomst, hebben deze liederen door Valerius' teksten een zodanig karakter en zijn zij zo bij ons ingeburgerd, dat men niet meer aan hun afkomst denkt. Bovendien zouden vele van deze liederen in de vergetelheid geraakt zijn, terwijl zij nu weer gezongen worden. Want hoe treurig het ook verder met de kennis van ons volkslied gesteld is, sommige liederen van Valerius leven weer onder het volk en zijn door iedereen gekend. Ten dele komt dit misschien ook, omdat enkele gezangen nog in de Hervormde kerk voortleven. Eén der allerschoonste en meest bekende melodieën is die van ‘Hey! wilder dan wilt’, oorspronkelijk een 16-eeuws rederijkers lied, door Valerius gebruikt voor de mooie tekst ‘Wilt heden nu treden’, gedicht uit dankbaarheid voor de vele overwinningen van Prins Maurits in 1597. Men kan met recht zeggen, dat deze melodie over de gehele wereld bekend is, doch meestal zonder dat men zich de Nederlandse afkomst bewust is. Zelfs in Amerika wordt deze wijs nu nog gezongen op Thanksgivings-day; in Duitsland en Oostenrijk diende hij als danklied na de wapenstilstand van 1918Ga naar voetnoot1. | |
[pagina 115]
| |
Van de nog resterende oorspronkelijk Nederlandse stemmen zijn er nog enkele, die onmiskenbaar hun afkomst van een danswijze verraden. Dit kan men opmaken uit het gehele karakter en uit de maatsoort en het stereotiep volgehouden rhythme. Daartoe kan men allereerst rekenen de Studentendans en ‘Hoe groot o Heer en hoe vervaerlick’ waarboven met kleine letters is aangegeven ‘volte’, waarmede bedoeld is een langzame vorm van de gaillarde. Verder de melodieën ‘Ghy die met u braef gelaet’ en ‘Het was een ryck mans burgers zoon’. Over de oorsprong van ‘Hoort allegaer’ tast men nog in het duister. Misschien is de tekst hier mèt de melodie ontstaan bij gelegenheid van de overwinning der watergeuzen in Zeeland (1574). De oogst aan Nederlandse liederen is bij Valerius dus wel bedroevend klein. Doch zo wilde de toenmalige mode het nu eenmaal en dit verwijt kan men even goed aan Starter maken met zijn ‘Friesche Lusthof’, die niet minder dan 25 melodieën met de Gedenckklank gemeen heeft(!) of aan Lenaerts van der Goes met zijn ‘Druyventros der Amoureusheyt’. Toch is het aantal Nederlandse liederen bij Valerius nog altijd groter. Meer betreurenswaardig is het, dat Valerius zoveel ontleend heeft aan de toenmalige instrumentale dansmuziek: Balletten, Almanden, Courantes, Gaillardes, Branles enz. Daardoor vooral zijn de meeste melodieën niet geschikt voor de stem, òf door een te grote omvang òf door het zuiver instrumentaal karakter. Het is hier onze taak niet na te gaan hoe het verval van het volkslied bewerkstelligd werd, zowel door de buitenlandse overheersing als door de toenemende instrumentale invloed. Dr J. Pollmann heeft dit bovendien reeds duidelijk en overtuigend genoeg gedaan. Doch wij wil- | |
[pagina 116]
| |
len er slechts op wijzen, dat in 't Geuzenliedboek slechts enkele buitenlandse stemmen voorkomen. De geuzenliederen zijn echter meer volkspoëzie, minder kunstig van taal, dikwijls mank gaande in het rijm en ook niet altijd even goed op de melodie passend. Bovendien bezitten de meeste geuzenliederen een abnormaal aantal coupletten, terwijl dit aantal bij Valerius meer beperkt is. Bovendien is de toon van Valerius gematigder en meer beschouwend, in ieder geval niet zo laaiend van haat en venijn als die in de geuzenliederen, die onder de druk van het ogenblik ontstonden. Dit alles zal er wel toe meegewerkt hebben, dat er van deze liederen nog slechts enkele bekend zijn, terwijl Valerius en zijn Gedenck-clanck een levend en tastbaar begrip voor ons vormen. |