Het bloeitijdperk van het Nederlandse volkslied. Van het ontstaan tot de zeventiende eeuw
(1949)–Max Prick van Wely– Auteursrecht onbekend
[pagina 95]
| |||||||
8
| |||||||
[pagina 96]
| |||||||
waar de muëzzin ook bij zonsopgang op een soort schalmei blaast. Waar het in vreemde landen een zuiver religieuze betekenis heeft, schijnt het hier alleen een waarschuwing te zijn voor de gelieven om hun minnespel te staken. In één der oudste en schoonste wachterliederen heet het: Die wachter die blies aen den dach
op hogher tinnen hi lach,
daer blies hi an des daghes schijn
‘waer lievekens bi malkander syn
so scheiden si saen;
voor 't groene wout den dach breect aen.’
Dat de wachter ook somtijds een lied zong, blijkt uit de aanhef: ‘Die wachter sanck syn dagheliet’. In ‘Van liefden comt groot lijden’ wordt dit lied zelfs aangehaald: ‘Al die' der verholen te vryen plach,
'T is tyt maer dat se scheiden
Ic sie' der den lichten dach.’
Merkwaardigerwijze vinden wij deze tekst enigszins gewijzigd en verspreid terug in een latere versie van ‘Het daghet in den Oosten’, n.l.: Wie verholen wilt vrien (eerste strofe)
Wi twee wi moeten sceyden
Ick sie den dach int scijn (zevende strofe).
De overeenkomst is tè opvallend om hem zwijgend voorbij te gaan. Ik vermoed dan ook, dat een dergelijke tekst tot een verloren geraakt wachterlied behoort heeft. In twee bekende dageliederen, die beide opvallen door hun bekoorlijke melodie, n.l. ‘Den dach en wil niet verborghen syn’ en ‘Het vlooch een klein wilt vogelkijn’ wordt de wachter met een ‘vingerlinck root’ omgekocht | |||||||
[pagina 97]
| |||||||
de dag niet te melden. In een ander lied ‘Waer is mijn alderliefste, die ic met oogen aensach’ maakt hij zich zelfs aan afpersing schuldig: Hier is een schoon frisch jongelinc
Gecomen inne
Wat sal hi mi gheven?
Twee hooskens ende een paer schoen,
Oft ic sal van hem clappen
Wat si op ter cameren doen.
Het moeilijke parket, waarin de wachter zich meestal bevindt, - van de ene kant gedreven door zijn plicht en van de andere kant vermurwd door het spel der liefde, - blijkt ook zeer duidelijk uit ‘Rijck God, gheeft mij goet avontuer’. De jongeling tracht zeer bevreesd het meisje te naderen, daar de wachter zijn ‘vriendeken niet is’. Wanneer deze onraad bespeurt, tracht het meisje hem op alle mogelijke manieren te misleiden en hoewel hij aanvankelijk onvermurwbaar is, laat hij zich eindelijk toch overhalen den jongeling binnen te laten. ‘Waect op, waect op, du waerde gast’ is een vermaning van den wachter om tot afscheid te komen, doch ook hier wordt hij tenslotte door vrouwelijke smeekbeden vertederd. Dat zijn post geen sinecure is en hij steeds beducht moet zijn voor de wraak der ouders of het verraad der ‘nijders’, blijkt uit het ongelukkig einde van een wachter, die wordt gevierendeeld ‘ghelijc een salmenvisch’. En ziehier het even ongelukkig einde van een ander: Si namen den wachter ghevanghen
Si leiden hem op den disch,
Si lieten hem houwen en kerven
Ghelijc een brasemvisch.
Och waerom hebben si dat ghedaen?
| |||||||
[pagina 98]
| |||||||
Omdat gheen conincskinderen
Meer uit avontspelen souden gaen.
Bij sommige liederen is de rol van den wachter slechts secondair; hij wordt slechts terloops genoemd. De meeste behoren dan ook niet tot het wachterlied. De meimaand wordt als symbool van de ontwakende natuur meestal met de liefde in verband gebracht. Op de schildering van de natuur legt de middeleeuwer geen speciale nadruk. Men beweert wel eens, dat hij ‘met zijn rug naar de natuur zat’. Hij zingt van het ontluiken van bloemen en blaren, het ‘ruyten der vogels’ en vooral het zingen van de nachtegaal, maar verder dan deze min of meer conventionele gezegden gaat zijn beschouwing niet. Doch altijd worden wij getroffen door de frisse geest en de echte levensblijheid, die deze liederen ademen. Bestaat er wel één melodie, die zó treffend het geluksgevoel weergeeft, dat iedereen opnieuw doortrilt bij het aanbreken van een nieuwe lente als de wijze van ‘Die winter is verganghen’ uit het Luitboek van Thysius? (vb. 17, blz. 99). Van dezelfde tekst bestaat nog een andere melodie van oudere herkomst in de weemoedige aeolische toonsoort (vb. 18, blz. 99). Een zeer oud Meilied (± 1447) is ons door J.F. Willems medegedeeld uit een handboeksken van het Sint Jacobs Godshuis te Gent. Het heeft een merkwaardige versvorm: Laet ons, Laet ons de mey wat loven
Met love heeft hij bestoven
Die hoven
Noort ende suut:
Ghelijc die rosen die staen int cruut
Zo neemt hij uutGa naar voetnoot1.
| |||||||
[pagina 99]
| |||||||
Voorbeeld 17
Die win-ter is ver-gan-ghen. Ic sie des mei-en schijn.
Ic sie die bloemkens hanghen. Des is mijn hert ver-blijt.
So ver aen ghe-nen da - le Daer ist ghenoechlick sijn.
Daer singhet die nach-te-ga - le Al-so me-nig woutvogel-kijn.
Voorbeeld 18
Het viel een hemels douwe. Voor mijns liefs vensterkijn.
Ick en weet geen schoonder vrouwe. Si staet int her - te mijn.
Si hout mijn hert be-vangen, Twelck is so seer doorwont:
Mocht ick haer troost ontvangen. So waer ic gansch ghesont.
| |||||||
[pagina 100]
| |||||||
In een apart genre meiliederen plant de jongeling zijn ‘meiboom’ voor het venster van zijn aangebedene, in de hoop dat zij dit amoureuze teken zal aanvaarden en daarmede ook zijn liefde symbolisch beantwoorden. Doch soms is het meisje hardvochtig en laat zij den minnaar, ondanks zijn herhaalde klachten, met zijn mei buiten staan (‘Schoon lief, hoe ligt gij hier en slaept’). In ‘Schoon lieveken, waar waardet gij den eersten meiennacht’ heeft de minnaar heel wat uitvluchten, omdat hij verzuimde de mei direct te planten op de eerste dag van deze maand, want zo wil het 't gebruik. Doch nu is hij te laat; het meisje wil niet meer opstaan en zegt: ‘Plant uwen mei daar buiten’. Dit is een zeer bekoorlijk liedje in dialoogvorm. Bekende Meiliederen zijn nog ‘Die mei plezant’, ‘Die winter is een onweert gast’, ‘O lustelicke mey, ghi zijt nu in 't saisoene’ en ‘Den lustelijcken mey is nu in den tijt’, één der meest populaire liederen uit de 16de eeuw. Ook in het begin van de 17de eeuw vinden wij deze wijs, die opvallend is door zijn rijke melismatiek, nog in menig liedboek aangehaald. De Engelse organist en virginalvirtuoos John Bull (1563-1628) schreef er ook variaties op en van Sweelinck wordt verteld, dat hij onuitputtelijk was in het vinden van nieuwe variaties, improviserende op dit thema. Ook zijn er veel Meiliederen geestelijk geparodiseerd. In het register van ‘De Schriftuurlijke Liedekens’ door Dr F.C. Wieder vind ik bijv. de volgende, waarvan sommige min of meer verwant zijn: Den coelen Mey is nu in sijn saysoen.
Den lusteliken Mey Christus playsant.
De lustelijcke Mey is nu in zijnen tijt.
Hoe lustich staet, den Mey nu in saysoene.
| |||||||
[pagina 101]
| |||||||
In den lustelijcken Mey den soeten tijt.
O lustelycke Mey hoe schoon staet ghy ontloken.
Verder zijn nog vergeestelijkt: ‘Als ons den winter henen gaet’ en ‘Wij willen den mey ontfanghen’. De schoonheid van de ontwakende natuur wordt in verband gebracht met de lof voor den Schepper. Soms ook wordt de plaats van de meiboom door het kruis ingenomen, dat dan beschouwd wordt als het symbool van hernieuwd leven in christelijke zin. Vermenging van dagelied en meilied komt eveneens voor. Een zeer typerend voorbeeld is: ‘Het viel eens hemels douwe’, dat, zoals bekend is, sterk verwant is aan ‘Die winter is verganghen’. De twee eerste strofen van het laatste lied duiden op een meilied (‘Ic sie des meien schijn’ en ‘Ic wil den mei gaen houwen’), de vierde en vijfde strofe behoren tot een wachterlied (‘Die wachter op der mueren, die hief op een liet ende sanc’ enz.), terwijl de zesde en laatste strofe geheel in de toon zijn van een afscheidslied (‘Adieu mijn alreliefste’). Naast deze wachter- en meiliederen heeft men amoureuze liederen, die de liefde in het algemeen of een vrouw in het bijzonder bezingen. Als het prototype hiervan in onze taal gelden de hoofse minnezangen van Heinric van Veldeke en Jan van Brabant. De eerstgenoemde zullen wij hier om hun taalmoeilijkheden voorbij gaan. De luchtige minneliederen van den Brabantsen zanger spreken ons meer aan: Ic sach noyt so roden mont
Noch oec so minlike ogen
Als si heeft, di mi heeft gewont
Al in dat herte dogen.
met het refrein: | |||||||
[pagina 102]
| |||||||
Lief, mi hevet U minne
So vriendelike bevaen
Dat ic u met sinne
Moete wesen onderdaen.
Deze toon vinden wij in latere liederen nog menigmaal terug, bijv. in ‘Ic weet een vrouken amoureus’, ‘Ic weet een vrouken wel bereyt’, ‘Ic hadde een gestadich minneken’, ‘Ic heb om eender vrouwen wille’, ‘Mijn sinnekens zijn mi doortoghen’ en ‘O Tresoor mijnder herten melodien’, om er slechts enkele te noemen. Soms is het liefdeslied meer in verhalende trant geschreven, zo bijv. ‘Na Oostland wil ic varen’. Hoewel het gehele lied van de balladetoon doortrokken is, overweegt toch de liefdeslyriek zo zeer, dat wij het hier behandelen. Het is wederom J.F. Willems geweest, die dit lied in het begin van de vorige eeuw uit de mond van het volk optekende. Volgens hem zong men het in Vlaanderen bij de boeren op St Jansdag bij het inhalen der boerendeernen. Het is een verhuisliedje, dat men ook in plat-Duitse versies aantreft, die regelrecht uit het Nederlands vertaald zijn. Er bestaan van dit lied verschillende melodische varianten. Wij laten er hier drie volgen:
Ook de teksten wijken dikwijls zeer van elkaar af, doch | |||||||
[pagina 103]
| |||||||
Voorbeeld 19
In Oostlant wil ic va-ren mijn bli - ven en is hier niet lanck.
Met eender schoonder vrouwen si heeft mijn her- teken be-vaen.
Naar Oost - land wil - len wij rij - - den.
Naar Oost - land willen wij mee Al o-ver die groe - ne
heiden, frisch over die hei - den. Daer is er een bete-re stēe.
Na Oos - ter-land wil ik va - ren. Daar
woont er mijn zoe-te lief. O-ver berg en o - ver
da - - len Schier o - - - ver der
hei - den. Daar woont er mijn zoe - te lief.
| |||||||
[pagina 104]
| |||||||
bijna altijd is er toch sprake van twee bomen, één met nagelkijns, de ander met nootmuscaten. Tot ditzelfde genre verhalende liefdesliederen behoren: ‘Het reghende seer en ick worde nat’, ‘Die vogelkens in der muten’, ‘Ick ghinc noch ghister avont’, enz. Een thema, dat overweegt, is dat van de minneklacht. Een enkele maal is het de vrouw, die haar nood klaagt, zoals in ‘Eylaas, ic arm allendich wijf, moet mijnen noot wel drucklich klagen’, doch meestal is het de heer der schepping, die door zijn geliefde verstoten is en nu zijn troost zoekt in de herberg en in een zwervend leven. Soms is hij zelfs zo radeloos, dat slechts de dood hem een oplossing kan brengen. (Vergelijk het reeds aangehaalde ‘Blanckeberge, wel duyster kooye’). In het genoemde handschrift van Gruythuyse komt de minneklacht reeds voor (‘Mijn hertze en can verbliden niet’ en ‘O vrouwe mijn ewelic bestier’). Een ongelukkige liefde is voor menig zanger een bron van inspiratie geweest. En wanneer zijn smart werkelijk oprecht is, en hij niet in conventionele herhalingen vervalt, worden wij vaak getroffen door tedere weemoed en echt menselijke warmte. In deze liederen treedt de persoonlijke belevenis iets sterker naar voren. Tot de meest bekende behoren: ‘Ghequetst ben ick van binnen’, ‘Rijk God, wie sal ick klaghen’, ‘Die eerste vreucht, die ick gewan’, ‘Help God, hoe wee doet scheiden’ en ‘Verlanghen, ghi doet mijnder herte pijn’. Verder zijn er nog de afscheidsliederen als: ‘Adieu mijn troost’, ‘Adieu Antwerpen ghenoechlijck pleyn’ en ‘Ick seg Adieu’. Van het laatste lied met de zeer bekende melodie bestaan ook enige varianten en bovendien verschillende meerstemmige toonzettingen, welke men in ons hoofdstuk ‘Het polyfoon bewerkte volkslied’ besproken vindt. | |||||||
[pagina 105]
| |||||||
Een lied als ‘Rosina war was deyn gestalt’ verraadt sterk de Rederijkersinvloed en is met mythologische namen doorspekt. Ook de zuiver phrygische melodie doet min of meer gekunsteld aan. Opmerkelijk zijn de vele kwarten en de melismatiek. De bekende meesterzanger Hans Sachs parodieerde op dit gedicht ‘O Christe, wo war dein Gestalt’. Het behoeft dan ook geen verdere uitleg, dat een dergelijk lied op de drempel staat tussen het echte volkslied en het kunstlied. Samenvattend kan men zeggen, dat de liefdeslyriek langzamerhand door ruiters en landsknechten, gildekens en rondtrekkende speellieden werd beoefend. Ongeveer tussen 1450 en 1550 beleefde de volkse minnepoëzie zijn hoogtepunt en tegen het einde van dit tijdvak droeg hij de sporen van decadentie in zich. De zinnelijke opzet overweegt dan en de beeldspraak wordt plat en realistisch. Niet dat de realistiek op zich een bezwaar is - zie maar het rauwe en cynische lied van de ‘lichte vrouwen’: ‘Wi meyskens net, schoon geblancket’, dat werkelijke kunstwaarde bezit - doch wel wanneer zij alléén in dienst wordt gesteld van doelbewuste zinneprikkeling. Want tegelijkertijd schijnt dan de dichterlijke aanleg tezamen met de kunstvaardige stijl verdwenen te zijn. |
|