Het bloeitijdperk van het Nederlandse volkslied. Van het ontstaan tot de zeventiende eeuw
(1949)–Max Prick van Wely– Auteursrecht onbekend
[pagina 84]
| |
7
| |
[pagina 85]
| |
hij ook een boze demon, behept met dezelfde praktijken als Koning Blauwbaard; alleen sluit hij de vrouwen niet in een kamer op, maar hangt ze aan de galg: Zij kwamen al aen een galgenveld,
Daer hing zoo menig vrouwenbeeld.
Doch tenslotte zal ook hem eens een vrouw noodlottig worden. Het is de koningsdochter, die eerst door zijn macht aangetrokken en verlokt, hem door een list onthoofdt en die dan in triomf met zijn hoofd naar haar vaders kasteel terugrijdt. Daer werd gehouden een banket
Het hoofd werd op de tafel gezet.
Menig vers zal ons misschien enigszins ruw in de oren klinken, doch men bedenke de zeer hoge ouderdom van dit lied, waarin nog vele heidense motieven voorkomen. Verschillende bekende sagen- en sprookjes-motieven zijn bovendien in het Halewijnslied verwerkt. Wanneer zijn hoofd door de koningsdochter is afgehouwen, beveelt het nog: Gaet ginder in het koren,
En blaest daer op mijnen hooren,
Dat al mijn vrienden het hooren!
De taal van deze ballade is van eenvoudige, doch buitengewoon suggestieve kracht. De herhaling van zinsneden en van gehele zinnen speelt hier een grote rol. Soms worden zelfs gehele strofen herhaald (‘Och neen, gij dochter, neen gij niet! Die derwaert gaen en keeren niet’). Deze herhalingen wijzen misschien nog op de aloude invloeden van het ritueel gezang. Men vindt ze ook in andere oude balladen, bijv. van ‘Twee Conincskinderen’. De melodie hiervan, die wij als bekend mogen | |
[pagina 86]
| |
veronderstellen, vindt men meestal in 3/8 maat genoteerd. Toch zou men geneigd zijn aan de 3/4 maat (zoals de Coussemaker ook noteert) de voorkeur te geven, omdat deze beter past bij het statig ballade-karakter. ‘Ic ctont op hoghe berge en sach ter seewaert in’ behoort eveneens tot de oude populaire balladen, doch is van Duitse origine. De inhoud, de taal en de melodie zijn echter door eeuwenlange verandering en omvorming zó typisch Nederlands geworden, dat wij van vreemde sporen slechts weinig of niets merken. En zoals met deze ballade geschied is, zo geschiedde het met een groot aantal andere volksliederen: een zeer populair lied van vreemde origine werd door ons volk overgenomen, doch in tekst, versbouw, melodie, enz. zodanig veranderd, dat het later slechts als volkomen Nederlands kon gelden. Van deze balladen bestaan enige tamelijk afwijkende versies, waarvan wij het begin hier laten volgen: Ic stont op hooghe bergen
Ic sach daer so diepen dal
Ic sach dat boeyken comen
Die my troost geven zal.
Ic ghinck dat boeyken teghen
Ic schanck hem den coelen wijn
In eenen cop van gouwe
Daer was noyt silver bij.
Deze lezing komt voor in een handschrift, gevoegd bij een exemplaar van de Souterliedekens van 1540. Meer bekend is:
Ic stont op hoghe berghen, ic sach ter seewaert in. Is sach een scheepken driven, daer waren drie ruiters in.
Onder de titel ‘het lied van de drie ruitertjes’ is dit lied zeer bekend. Er bestaat nog een derde niet minder | |
[pagina 87]
| |
merkwaardige lezing. De manlijke en vrouwelijke rollen zijn hier verwisseld. In plaats van drie ruiters zitten er drie maagdekens in het schip, waarvan één aan den ruiter een roemer wijn aanbiedt. Verder verloopt de historie op dezelfde wijze. Er is echter één verschil: het vierregelig vers is hier tot een vijfregelig uitgebreid, terwijl het slot ook door enige verzen verlengd is. Voor dit lied wordt ook een vlottere melodie gebezigd in 6/8 maat. Wij komen thans op één van de meest karakteristieke liederen ‘Het daghet in den Oosten’. Ook hiervan bestaan verschillende tekstlezingen, doch nergens heb ik een andere melodie kunnen ontdekken dan de zeer bekende. Komt het, omdat deze melodie zo in de smaak viel, dat zij zich niet door een andere liet verdringen? De melodie heeft iets aparts, dat men moeilijk onder woorden kan brengen, door de zeer vrije maatwisseling en de bijna Oosters aandoende melismen aan het eind van de zin. In ieder geval mogen andere landen ons om deze zuiver Nederlandse ballade benijden! Men vindt dit lied in elke liederenbundel en in elke bloemlezing van oud-Nederlandse poëzie. Het is daarom misschien nuttig hier een andere minder bekende lezing aan te halen, die slechts het eerste vers gemeen heeft en verder een geheel andere geschiedenis weergeeft en ook van jongere datum is. Men vindt deze bij de nieuwe liedekens van het Antwerpse Liedboek. Het behandelt een liefdesgeschiedenis zonder meer, waarbij het wachtermotief wederom een rol speelt: Wie verholen wil vrien
Op goede gestadicheyt
Hout 't wachterken te vriende
so en schiet hem ia geen leyt.
| |
[pagina 88]
| |
Eveneens in de zevende strofe: ‘Die wachter blaest sinen horen. Ick sie den dach int scijn’. De inhoud van de oorspronkelijke lezing is veel dramatischer: twee mededingers werven om de gunst van een meisje. Degene, die zij werkelijk liefheeft, wordt echter in een tweegevecht gedood. Zij vindt hem onder een lindeboom en begraaft hem met zijn zwaard; uit wanhoop begeeft zij zich dan in een klooster: Nu wil ic mi gaen begeven
In een cleyn cloosterkijn,
Ende draghen swarte wijlen,
Ende worden een nonnekijn.
Met haer claer stemme
Die misse dat si sanck
Met haer snee witten handen
Dat si dat belleken clanck.
Dat dit lied buitengewoon populair was, kan men afleiden uit het feit, dat men de melodie in bijna elk liedboek vindt aangehaald, vanaf het ‘Devoot ende profitelyck boeckxen (1539) tot het Haarlems Liedboek, begin 18de eeuw). Ook de vergeestelijkingen wijzen hierop: 1)
Het daghet in den Oosten
Die maan schijnt overal
Hoe geerne soude ick weten
Waer mijn siel varen sal.
2)
Het daghet in den Oosten
Die sonne schijnt overal
Wie Heer Jezus wil minnen
Hi en slape niet so lang.
| |
[pagina 89]
| |
Volgens van Duyse dateert het lied minstens uit het begin der 14de eeuw. Het is echter mogelijk, dat er een nog oudere lezing bestaat, welke ons onbekend is. Op de melodie afgaande zou men geneigd zijn een nog oudere datum aan te nemen. Zeer oud is ook het lied van den ouden Hillebrant. Het komt in de 8ste eeuw reeds in het Hoog-Duits voor doch de Nederlandse bewerking stamt vermoedelijk uit de 15de eeuw. Ridder Hillebrant keert na dertigjarige omzwervingen weer naar Barnen (Verona) terug en ontmoet onderweg zijn zoon, dien hij als kind heeft achtergelaten. Hij herkent hem echter niet en geen van beiden willen zij voor elkaar wijken, waarop een hevig tweegevecht ontstaat, waarin de jonge held tenslotte gedwongen wordt zijn naam te noemen en zijn vader hem eindelijk herkent. Over de ballade van Heer Danielken zweeft nog een onopgelost mysterie. Het lied is ongetwijfeld van Duitsen oorsprong en behandelt de Tannhäuser sage. Volgens van Helten is de naam Daniel uit Danhus ontstaan (oud-Duits voor Tannhäuser), terwijl Dr Kalff aanneemt, dat een apart lied van Daniel met dat van Tannhäuser is samengesmolten. De oudste versie dateert uit het begin der 15de eeuw en bevat de volledige, doch beknopte geschiedenis in acht strofen. Het Antwerpse Liedboek geeft een heel wat uitvoeriger tekst van niet minder dan een en twintig strofen. Hierin vinden wij de gehele Tannhäuser sage terug: de verleidingen van ‘Vrou Venus’, Daniel's berouw en boetetocht naar de Paus, die hem belooft, dat zijn zonden hem vergeven zijn, wanneer de rozenstok, die hij hem op zijn reis meegeeft, gaat bloeien. In deze latere tekst komen ook reeds anti-clericale tendenzen voor: ‘Vermaledijt moeten die pausen zijn, die ons ter | |
[pagina 90]
| |
helle drijven’! Mevr. Mincoff haalt uit de Souterliedekens een melodie aan: ‘Vrou Venus wijf’, die zij met onze ballade in verband tracht te brengen. Een andere wijs, die er mogelijk toe behoort, is die van het geestelijk lied: ‘Heer Jezus Christus lof ende danc’ (eind 15de eeuw op de wijze van ‘Venus Vrou gaes gy my of so blijf ic’). De geestelijke tekst heeft ook enige verwantschap met de oudste wereldlijke. Mevr. Mincoff heeft het alleen niet aangedurfd de wereldlijke tekst met deze bestaande melodie te combineren, vooral omdat een goede maatverdeling zonder enige wijziging niet is door te voeren. Het beste lijkt haar een 7/4 maat ‘als die ooit bestaan heeft’(!) of anders een regelmatige 3/4 door verschillende halve noten in kwarten te veranderen. Daar een volgehouden trocheïsche maat voor het oude lied een zeldzaamheid is, zal de ene oplossing even slecht zijn als de andere. Er is dan ook geen bezwaar tegen een afwisseling van 3/4 en 4/4 maat. Eveneens van Duitse oorsprong is ‘Daer staet een clooster in Oostenrijck’. Het komt met verschillende melodieën en verschillende afwijkende teksten voor, waarvan de meeste uit latere tijd dateren. Soms is het een stad in Oostenrijk, dan weer een huis, een slot of een klooster, en één vangt aan met ‘Dar steyth ein Boem in Osteryck de drecht Muscaten Blomen’Ga naar voetnoot1. De inhoud van deze ballade heeft bij de verschillende lezingen ook diverse aspecten. Het meest voorkomend is het verhaal van den landsknecht, die de gunst van zijn aangebedene niet mag verwerven. Na een symbolische dialoog tussen hem en de zingende nachtegaal ziet hij in, dat het vergeefse moeite is en vervolgt zijn weg. Eveneens veel verspreid is de historie van den gevangen knaap, die | |
[pagina 91]
| |
van diefstal van een gouden ketting beschuldigd is. Noch de voorspraak van zijn vader, noch een aanzienlijk losgeld mogen hem baten. Andere liederen met soortgelijke aanvang handelen over een verklede pelgrim en den heer van Falkenstein. De eerste strofe is dus een punt van uitgang geworden van talrijke balladen, waarvan de meeste echter niets met elkaar hebben uit te staan. In enige balladen zoals bijv. die van ‘Claes Molenaar’, den Vlaamsen Don Juan, die in Brunswijk de tol van zijn avonturen met de galg moet betalen, wordt de loop van het verhaal slechts in grove trekken geschetst, zodat men zelf het logisch verband met zijn fantasie moet aanvullen. Ook ‘Te Bruynswyck staet een casteel’ heeft veel duistere plekken. De ballade van ‘een conincsdochter’ is waarschijnlijk een nieuwere bewerking van een oude stof, waarvan het origineel niet meer bestaat. De enigszins ruwe toon doet sterk aan de Halewijnballade denken, vooral in deze strofe: Hij nam dat hoofje bij den hair
hij wierp het in haer schoot
hout daer mijn jongste dochter
hout daer dees appel root!
en: Wout ghy dat ick begraven lach
al onder dese lind,
so woude ick liever, stout ruiter,
dat ghy by den keel ophingt!
De ‘Jager uit Grieken’ berust eveneens op een zeer oud voorbeeld en is verwant met oud-Duitse heldenliederen. Een geliefd motief is, dat de zanger verliefd wordt op zijn meesteres en dit met gevangenis of doodstraf moet bekopen (‘Van Brandenborch’). In ‘Een boerman had een dommen sin’, ‘'T Vriesken’, ‘Te Gherbeken | |
[pagina 92]
| |
binnen daer staet een steenen huys’ en de ballade ‘van Lutsenborch’ wordt het thema van de echtbreuk behandeld. Eveneens in het lied van den timmerman, die op het punt stond gehangen te worden, maar ter elfder ure nog door de voorspraak van de burchtgravin gered wordt. Het motief, waarmede deze listige vrouw de rechters ompraat, is het volgende: Quam die borchgravinne
Voor u beddeken staen,
Soudy sy helsen ende cussen
Oft soudy se laten gaen?
Natuurlijk zouden zij het eerste doen; welnu dan heeft de timmerman ook niets misdaan! Enkele balladen munten uit door een tere gevoelvolle stemming, bijv. ‘Blanckenberghe wel duyster kooye’. Hoe aangrijpend is de aanhef reeds: Als alle die werelt in vreuchden is,
So draghe ick in 't herte rouwe.
De dichter ligt gevangen in het kasteel Blankenberg. Hij klaagt over zijn lijden, maar weet dat er geen redding meer is, daarom berust hij in zijn lot en smeekt om Maria's bijstand. Dan begint hij te vertellen, hoe hij bij een vrijage met zijn geliefde werd betrapt. Doch hij is onschuldig en de ergste folteringen van de pijnbank hebben hem geen bekentenis kunnen afdwingen. Hij bidt God om vergeving voor zijn rechters en besluit de dood dapper te aanvaarden. Nu stelt dat mesken op zijn snede
Ende late 't vromelijck innewaert gaen
Ick bidde Maria, die suyvere beelde
Dat si mijn siele wil ontfaen
| |
[pagina 93]
| |
Nochtans en heb ic haer niet misdaen
Anders dan ic haer mijn herteken boot.
Dat ic om een schoon vrouwe moet sterven!
'T en quam noyt ruyter in meerder noot!
Ook ‘Een ridder ende een meisken jonc’ behoort tot de schoonste balladen die wij kennen. Hoe brandend trots is de toon van de maagd tegenover den ridder, die haar niet trouwen wil, doch haar slechts te schande brengt. Doch haar broeder komt haar te hulp. Hij bedenkt een list en deelt den ridder mee, dat zijn geliefde is overleden, waarop deze eindelijk tot inkeer komt. Hij haast zich haar weer op te zoeken, doch op het kerkhof hoort hij reeds de doodsklokken en het gezang der monniken. En wanneer hij de kerk betreedt, ligt zijn geliefde daar reeds op de baar. Doen hi in der kercken tradt
Hi sach zijn liefken staen in bare
Ghedect met een baren cleede
Recht of si nu oock doot ware
Hi hief op dat baren cleet,
Hi sach haer cleyn vingerken roeren!
Och, doen so loech haer roode monde,
Doen si den ridder voelde!
De ridder beveelt haar op te staan en belooft haar nu te zullen trouwen, ook al zouden zijn vader, moeder en vijf broers het hem willen beletten. Wij hebben hier slechts enkele van de meest bekende en meest karakteristieke balladen aangehaald, maar uit deze voorbeelden zal men wel gemerkt hebben, dat ons volkslied in dit genre buitengewoon veel te bieden heeft. Want hetgeen wij bespraken, is slechts een klein gedeelte van de veelomvattende balladenstof. | |
[pagina 94]
| |
Over de verwantschap met en de afleiding van buitenlandse balladen zou nog buitengewoon veel te zeggen zijn, doch dit onderwerp zou tot een aparte studie uitgroeien. Zo is het ook met de verschillende versies, die er van één lied bestaan. ‘Het soude een meysken gaen om wijn’ komt voor als eerste regel in een quodlibet van een Londens handschrift uit het begin van de 16de eeuw. Tevens dient het als wijsaanduiding voor de 92ste psalm (Souterliedekens). In Forster, Frische Teutsche Liedlein (1540) komt het ook voor, evenals in het luitboek van Thysius. De inhoud is bij Forster tamelijk pikant, zodat wij ze moeilijk kunnen weergeven. Een iets later lied beschrijft de symbolische samenspraak van een meisje met de hazelaarboom en heeft een bijna gelijkluidend begin (Het zou een meysje gaen halen wijn enz.). Het zelfde geldt voor ‘Het soude een fier Margrietelijn, ghisteravont spade met haren canneken gaen om wijn’, en ‘Daar ging een meid om water uit, om water wel alzoo laat’. Behalve in deze beginregels is er geen sprake van verwantschap tussen deze liederen. Men ziet hieruit weer hoe moeilijk dit studieterrein te ontginnen is: schijnbare gelijkheid en toch geen enkele verwantschap. |