| |
| |
| |
Hoofdstuk 2
De mazen in het netwerk
Marginaliseringsprocessen en uitsluiting
Een samenleving definieert zichzelf onder andere door te pogen grenzen aan te geven: wie hoort er nog bij en wie niet? Ze heeft er niet altijd belang bij om degenen die in de marge van de samenleving zitten, uit hun weinig benijdenswaardige positie te halen en al te vlot weer tot de rangen van de ‘normale’ burgers toe te laten. Marginalen of tijdelijk gemarginaliseerden hebben een belangrijke signaalfunctie voor degenen die zich niet aan de heersende sociale en gedragscodes houden of daar dreigen van af te wijken. Processen van marginalisering en mogelijke wederopname, of in enkele extreme gevallen definitieve uitsluiting, zijn eeuwenoud. In de laat-middeleeuwse samenleving stelt het probleem zich op gedifferentieerde wijze voor welbepaalde groepen. De fundamentele achtergrond op lange termijn ligt in religieus gekleurde processen van stigmatisering en eventuele loutering na boetedoening. De Kerk heeft de zondaars
Hoeren in het legerkamp van Ariovistus treuren om de nederlaag van hun aanvoerder in de slag tegen Caesar.
Miniatuur in de Chroniques de Hainaut, Zuidelijke Nederlanden, 1448-68.
Brussel, Koninklijke Bibliotheek van België, Ms. 9242, fol. 196
| |
| |
steeds gescheiden van de rechtschapenen, en heel wat mentale processen die aan de basis liggen van de dikwijls harde en genadeloze repressie tegen marginalen, gaan op deze fundamentele visie van ongelijkheid terug. De Kerk is uiteraard ook verantwoordelijk voor de uitsluiting van grote groepen die bezwaarlijk als marginaal te bestempelen zijn. De vrouw bijvoorbeeld, die in sterke mate uit belangrijke sectoren van het publieke leven
Publieke terechtstellingen en prostitutie voor de muren van een versterkt kasteel. Deze bijbelse scène alludeert op laat-middeleeuwse oorlogsgruwelen en vernederingsrituelen. Miniatuur in de Biblia figurata, gemaakt voor Raphaël de Mercatellis, Gent (?), eind 15e eeuw.
Gent, Kathedraal, Ms. 10, fol. 148v
wordt geweerd. Het ‘mulieres in ecclesiis taceant, turpe est enim mulieri loqui in Ecclesia’ van Paulus (vrouwen horen te zwijgen in de kerken, want een vrouw die in de kerk spreekt is schandelijk; 1 Cor. 14:34-35) ligt aan de basis van eeuwenlange politieke discriminatie. Voor de helft van de mensheid wordt deelneming aan het publieke leven bemoeilijkt en blijft slechts de weg van de naar binnen gekeerde dialoog open - in de veilige bescherming van de familie.
De context waarbinnen de uitsluitingsprocessen van echt marginale groepen voorkomen, is uiteraard grondig verschillend naar tijd en plaats. De oude veroordelingen in boeteboeken met hun spirituele straffen maakten geleidelijk plaats voor een juridisch discours. Straf en boete werden aldus verbonden met een taxonomie van min of meer aanvaardbare gedragingen. De scholastiek en de pausenjuristen van de dertiende eeuw hebben die constructies mee tot stand gebracht. Lekenauteurs en lekenrechtbanken hebben ze later overgenomen en op een vaak gruwelijke wijze in praktijk gebracht. Wanneer de Gentse jurist Filips Wielant aan het einde van de vijftiende eeuw in zijn traktaat over de criminele rechtspraak ingaat op ongeoorloofde vormen van seksueel gedrag en daarbij sodomie (homoseksualiteit) en bestialiteit behandelt, neemt hij haast letterlijk de indeling en inschatting uit Thomas van Aquino's Summa over.
Zowel de huwelijksstrategieën bij de stedelijke elites, als de waarden die ambachtsdekens in hun bestuur en rechtspraak naar voren brachten, beklemtoonden de notie eer en eerbaarheid. De laat-middeleeuwse stad was als samenlevingsvorm geconcentreerd rond de sociale en politieke consensus. Om zich bewust te worden van die consensus waren er marginalen nodig: hun gedrag gaf de grens van het toelaatbare aan. De stad tolereerde een minimum aan ontoelaatbaar gedrag en gewelddadigheid, precies om te kunnen aanduiden waar de oneerbaarheid begon.
Marginalisering kon in de Middeleeuwen op verschillende gronden plaatsgrijpen. Eerst en vooral op basis van een etnisch gegeven: het al dan niet behoren tot een groep met vermeende (joden) of echte (zwarten) etnische kenmerken. De marginalisatie kon ook op pro- | |
| |
fylactische gronden geschieden, zoals bij leprozen en in mindere mate bij pestlijders. De heerlijke of koninklijke orde kon ook vormen van marginalisering produceren door vreemdelingen en bannelingen uit te sluiten. De christelijke ordening van de samenleving was in haar aanhoudende gevecht met de restanten van een heidense traditie verantwoordelijk voor veroordeling en marginalisering op grond van religieuze motieven (ketters), magie (heksen)
Gezinnen worden uit een burcht gedreven. Voorstelling van de vertoornde Venus die het Kasteel van Jaloezie in brand steekt, in een versie van de Roman de la Rose, Frankrijk, 1487-95.
Oxford, Bodleian Library, Ms. Douce 195, fol. 152v
en afwijkend seksueel gedrag (sodomieters). De burgerlijke orde stigmatiseerde dan weer de arme werkonwilligen, die door hun aantal bezwaarlijk tot de marginalen kunnen worden gerekend, en vrouwen die, buiten het hun toegewezen familiale kader, via hun seksualiteit hun brood verdienden (prostitutie).
Van discriminatie op basis van etnische kenmerken was in de Bourgondische Nederlanden nog weinig te merken. Niet zozeer omdat er meer tolerantie zou zijn geweest, maar veeleer omdat bij vorige gelegenheden de groep die daarbij het sterkst werd geviseerd, de joden, reeds zo goed als uitgeschakeld was. De eerste kruistochten (eind elfde-twaalfde eeuw) en de eerste grote pestepidemie omstreeks 1350 gingen gepaard met belangrijke pogroms. In de loop van - andermaal - de dertiende eeuw waren zowat overal in Europa juridische en politieke maatregelen opgelegd, die de joden voortaan een specifiek vestimentair en fysiek voorkomen (baard) gaven en ze verplichtten in aparte afgesloten wijken van de stad te leven. De jood kreeg vanaf de dertiende eeuw het karikaturale uitzicht mee dat ook overging op afbeeldingen van zijn belangrijkste economische activiteit. Het stereotype van de jood-
De blinde Lamech schiet per abuis Kaïn dood die zich in het struikgewas schuilhoudt. Daarop doodt hij in wanhoop zijn eigen zoon en geleider. Miniatuur door de Meester van Catharina van Kleef in een Historiebijbel, 1439.
München, Bayerische Staatsbibliothek, Ms. Cgm. 1102, fol. 11v
| |
| |
geldhandelaar, vooral in de sector van kleinschalige leningen voor consumptief krediet, met zijn langwerpige gezicht, zijn lange baard en grote hoekige neus enzovoort, ging in de iconografie een eigen leven leiden. In diezelfde dertiende eeuw gebeurden ook de eerste systematische boekverbrandingen, waarbij de joodse religieuze teksten geviseerd werden. Het arsenaal van maatregelen die het christelijke Westen tot in de twintigste eeuw op de
Doortocht van de Rode Zee tijdens de exodus. Miniatuur in een handschrift met filosofische en moraliserende teksten, geschreven in opdracht van Margareta van York, 1468-77.
Brussel, Koninklijke Bibliotheek van België, Ms. 9030-37, fol. 9
joden losliet, werd intellectueel weerom door een werk van Thomas van Aquino (1225-1274) gedomineerd, de Summa contra Gentiles. De Franse historicus Jean Delumeau lanceerde, met de middeleeuwse attitude tegenover de joden in het achterhoofd, de notie van religieus racisme. ‘Dat vule volc’, zo omschrijft de Antwerpse stadsklerk en kroniekschrijver Jan van Boendale (1290-1365) de joden. In de samenleving van alledag veroorzaakte een en ander een negatieve ingesteldheid waarin dezelfde gefantaseerde voorstellingen over joden telkens weer opdoken: de verhalen over de jood als kindermoordenaar of als profanator van gewijde hosties, die bij zowat alle uitdrijvingen en pogroms opwelden. De beschuldiging van profanatie veroorzaakte nog in 1370 in Brussel de ultieme grote middeleeuwse pogrom in de Nederlanden. De joden waren de gedroomde zondebokken toen in de eerste helft van de veertiende eeuw de existentiële angst bij grote delen van de Europese bevolking tot een dramatische ontlading leidde onder invloed van het trio hongersnood, oorlog en pest. Het leeuwendeel van de Israëlieten verdween in de loop van de veertiende eeuw uit de steden in de centrale gebieden der Nederlanden, of was er al uit verdreven. Vaak herinnerde enkel nog een straatnaam aan de vroegere aanwezigheid van een joodse gemeenschap. Als er nog kleine gemeenschappen overbleven, waren ze meestal ontstaan door recente immigratie vanuit het Rijnland naar het hertogdom Brabant, dat nauwere commerciële relaties met het Duitse rijk onderhield, of vanuit gemeenschappen in de oostelijke gebieden die bij het Rijk aanleunden (de hedendaagse provincies van Gelderland en Limburg met concentraties in de steden Nijmegen en Arnhem). Inzake de geldhandel waren de Nederlanden zo belangrijk dat de joden in de veertiende eeuw definitief overvleugeld werden door de Italiaanse professionele geld- | |
| |
handelaars. Die laatsten kregen, naast de grote contracten met vorsten en
internationale handelaars, geleidelijk ook de interne stedelijke markt in handen. Toch waren er in enkele Brabantse steden nog zoveel joden aanwezig dat Antwerpen, Brussel en Leuven in joodse martyrologia werden vermeld als plaatsen waar joden werden vermoord tijdens de pogroms na de Zwarte Dood van 1349-50. Al bleef in de steden van de Nederlanden de traditionele economische
Twee mannen leggen hun gewaad af en worstelen met ontbloot bovenlijf. Miniaturen in Petrus de Abano, Expositio problematum Aristoteles, Gent, 1479.
Gent, Universiteitsbibliotheek, Ms. 72, fol. 361v en 364r
onderbouw voor de aanwezigheid van joden bestaan, toch werd deze groep uit de markt weggewerkt vanwege allerlei belangen. In tegenstelling met de oostelijke gebieden, waar wel nog joodse gemeenschappen waren, bleef hun groep opvallend klein in de belangrijkste handelsplaatsen van de Hanze, zoals Kampen, Zwolle en Deventer. Als de joden een bijzondere vermelding verdienen onder de marginalen, dan vooral vanwege de manier waarop ze werden gemarginaliseerd. De inzet van theologische, politieke en mentale constructies laat een model van marginalisering zien, dat ook bij andere groepen terug te vinden is, zij het minder expliciet.
Ook de vervolging en marginalisering van sodomieters, een term die te verkiezen is boven het aan het medische discours van de negentiende eeuw ontleende begrip homoseksualiteit, berustte op een theologisch onderbouwde en politiek functionele repressie. Onder sodomie verstond de middeleeuwer, in navolging nogmaals van Thomas van Aquino's taxonomie, elke vorm van seksuele beleving die niet op procreatie was gericht: homoseksualiteit, bestialiteit en onanie. Sodomieters werden in de Middeleeuwen genadeloos vervolgd. Hun voorkeur voor een onduldbare vorm van seksualiteit, die als bedreigend voor de samenleving werd beschouwd omdat hij niet op voortplanting was afgestemd en derhalve de samenleving raakte in haar reproductie, werd tegelijk ook als een daad van majesteitsschennis beschouwd. Dat was op zijn beurt een dubbel geladen begrip: er was majesteitsschennis tegenover de goddelijke majesteit en tegen de wereldlijke majesteit. Laatstgenoemde werd bovendien in toenemende mate voorgesteld als de plaatsvervanger op aarde van eerstgenoemde. Op majesteitsschennis stond de doodstraf. Wie schuldig werd bevonden aan sodomie (of er zelfs maar van verdacht werd) eindigde op de brandstapel. De gelijkschakeling met ketterij vond derhalve ook op het niveau van de strafbedeling plaats. Vervolgingen van sodomie hebben zich in de loop van de geschiedenis in plotseling heftig opflakkerende golven voorgedaan. Naast de grote Italiaanse stadstaten Venetië en Florence, waar in de vijftiende eeuw zelfs speciale rechtbanken werden opgericht en waar professionele predikanten zoals de heilige Bernardino van Siena een meer dan normale belangstelling voor sodomie aan de dag legden, was ook het commerciële en culturele centrum van de Bourgondische Nederlanden, Brugge, het toneel van een merkwaardige golf van sodomievervolging. Ofschoon de bronnen van wereldlijke autoriteiten het telkens over de ‘tres fort, vilain et detestable criesme et pechié de sodomie’
hebben, gaf de kerkelijke rechtspraak dit aspect van de seksualiteitsbeleving merkwaardigerwijs zo goed als volledig uit handen. In de Bourgondische periode werden in Brugge alleen al negentig personen op beschuldiging van sodomie terechtgesteld, een cijfer waarmee Brugge zijn Italiaanse zustersteden ver achter zich laat. Weliswaar kende de Zwinstad niet de duizenden aanklachten
| |
| |
die in Florence en Venetië door de speciale rechtbanken werden behandeld. Toch zat ook in Brugge de schrik er goed in, zoals blijkt uit de zaak van Cornelis vander Poorten, die in 1494 in Doornik werd geëxecuteerd in aanwezigheid van een indrukwekkende delegatie van Brugse schepenen en ambtenaren. In de ogen van de Brugse elite was Vander Poorten de uit te schakelen man. Hij had namelijk kort voordien, na een indrukwekkende criminele loopbaan
Een jongeling brengt een groepje mannen, die in grote tenen manden op zijn ezel zitten, tot bij een matrone die twee jonge vrouwen als het ware op een presenteerblad aanbiedt (‘Deus à bon marché’). De banderol verduidelijkt de bedoeling van de mannen: ‘Nous voullons amour’. Randversiering in de Antiquités des Juifs van Flavius Josephus, vertaald in opdracht van Antoon van Bourgondië, de Grote Bastaard, Vlaanderen. ca. 1500.
Parijs, Bibliothèque de l'Arsenal, Ms. 5083, fol. 205v
die hem tijdelijk naar Rome en vandaar opnieuw naar de Nederlanden had gevoerd, enkele vroegere werkgevers in Brugge van sodomie beschuldigd. Hij had zijn aanklacht geuit in een pamflet dat hij bij nacht en ontij tegen het beursgebouw had aangebracht en waarin hij beweerde dat ‘in voornoemde stad Brugge de sodomie hoogtij vierde, zowel verdoken als in het openbaar’. Die aantijging van losbandigheid sluit nauw aan bij wat in het reisverslag van Pero Tafur uit 1438 te lezen staat en bij de algemene beoordeling van het rijke stedelijke leven, met de nadruk op het libertijnse karakter ervan, door Philippe de Commynes. Als de vorst zich als behoeder van de publieke orde en als vertegenwoordiger van de goddelijke majesteit wilde affirmeren, dan liefst in deze bij uitstek welvarende stad. Bovendien was Brugge het decor van enkele grootse evenementen in de Bourgondische spektakelstaat. De installatie van de Orde van het Gulden Vlies in 1430, de bruiloft van Karel de Stoute met Margareta van York in 1468: ze vonden plaats in Brugge, het economische centrum van Noordwest-Europa en van de Bourgondische Nederlanden. Een zich respecterende centrale staatsmacht kon niet toestaan dat zij uitgerekend in die stad getart werd door een, zo kan voorzichtig worden gesteld want directe bronnen zijn niet voorhanden, ontlui-
Een beul onthoofdt een veroordeelde op een afgelegen plek. Marteldood van de Romeinse priester Valentijn. Miniatuur door Simon Bening in het Breviarium Mayer van den Bergh, ca. 1525. Antwerpen, Museum Mayer van den Bergh, inv. 946, fol. 590v
| |
| |
kende homoseksuele subcultuur. De repressie was dan ook hard en genadeloos. Zowel mannen als vrouwen werden er het slachtoffer van. Enkel jongeren konden op enig begrip rekenen wanneer vaststond dat zij niet de initiatiefnemers waren geweest. Zij kwamen ervan af met een publieke geseling en het afbranden van het haar. De aanklacht van sodomie trof bij de aanvang van de veertiende eeuw voornamelijk vooraanstaanden, vorsten, prelaten, maar ook de Orde van de Tempeliers. In het vijftiende-eeuwse Brugge was het ook een zaak van burgers geworden: er is een geval bekend van twee ambachtsvrouwen die de aanklacht tegen hun respectieve echtgenoten formuleerden, in de hoop zich van hen te ontdoen. Leden van het Bourgondische establishment ontsnapten evenmin aan de aanklacht van sodomie noch aan de vervolging. In december 1441 werd ridder Jan van Uutkerke, hertogelijk raadsheer en zoon van Roeland van Uutkerke (zelf lid van de eerste lichting Gulden-Vliesridders, gewezen plaatsvervanger van de hertog in Holland, kunstmecenas en een der opvallendste vertegenwoordigers van de Bourgondische elite in Brugge) in het vorstelijk slot van Saaftinge terechtgesteld. De enige gunst van de vorst aan zijn vorstelijk petekind bestond hierin dat hij niet gewoon levend verbrand werd, zoals het een sodomieter paste, maar eerst onthoofd werd. Jan van Uutkerke was geen alleenstaand geval onder de Bourgondische hoogwaardigheidsbekleders. In 1449 volgde Goswin de Wilde, een Vlaams jurist die het tot raadsheer bij het Hof van Holland had gebracht, hem op het schavot. Zijn partner, procureur-generaal Bengaert Say, ontsnapte ternauwernood aan de executie. Hoewel nergens de aantallen van Brugge werden geëvenaard, lijkt het ernaar dat de Bourgondische machthebbers in de Nederlanden erg beducht waren voor deze vijand van binnenuit. In de bronnen van bijna alle grote steden, in zoverre over die materie gegevens bekend zijn, staan met enige regelmaat executies van sodomieters vermeld:
26 in Brussel, 4 in Utrecht, 8 in Gent. Het valt op dat de vorst zelf, of zijn directe politieke topmedewerker, de kanselier van Bourgondië, een oordeel gaf in concrete gevallen van sodomie. Het misdrijf, dat het stigma droeg van het nefandum, datgene waarover niet gesproken kan worden, kwam zodoende in handen van de hoogste macht. Om de vorst volledig af te schermen, werd ook rondom hem een sfeer van ‘onuitspreekbaarheid’, van nefandum, gecreëerd maar dan als onderdeel van de uitbouw van het vorstelijke absolutisme.
Wegens hun beperkte aantal en hun aanwezigheid in zowat alle lagen van de samenleving, waren de sodomieters nuttige marginalen. Door ze hard aan te pakken demonstreerde de
Sychem ontmaagdt Dina tegen haar wil. Episode uit het boek Genesis in de Biblia figurata, gemaakt voor Raphaël de Mercatellis, Gent (?), eind 15e eeuw.
Gent, Kathedraal, Ms. 10, fol. 39v
overheid haar macht en de grens van haar tolerantie. Met de prostitutie was het anders gesteld. Ongetwijfeld mogen wij ook in het geval van prostituees van marginalisatietendensen spreken. Afzondering in welbepaalde stadswijken, aparte kledij die herkenbaar en ver- | |
| |
schillend was van het voorkomen van de eerbare vrouwen, het waren maatregelen die in vele Europese steden voorkwamen. Tegelijk was er evenwel ook een opmerkelijke tolerantie. De deur bleef steeds op een kier: net als de heilige Magdalena kon een prostituee berouw tonen en opnieuw een eerbare positie in de samenleving krijgen. Doorgaans gebeurde dat als kloosterzuster in een van de talrijke stichtingen van ‘filledieuzen’, letterlijk ‘de (voortaan) aan God toegewijde meisjes’. De meeste zogenaamde penitentenkloosters ontstonden in de golf van vernieuwde lekenreligiositeit in de dertiende eeuw. Geleidelijk verdween ook op dat specifieke terrein de oorspronkelijke bedoeling naar de achtergrond: financiële en sociale overwegingen haalden het op de bedoeling om een kans op reïntegratie te bieden.
Onze visie op de prostitutie in de laat-middeleeuwse samenleving is tot vandaag toe sterk
Girart de Roussillon grijpt een landloper die hem bij de neus heeft genomen. Miniatuur door de Meester van Girart de Roussillon in Jean Wauquelin, Roman de Girart de Roussillon, 1448.
Wenen, Österreichische Nationalbibliothek, Cod. 2549, fol. 74v
| |
| |
beïnvloed door wat wij ter zake over (alweer) de mediterrane wereld weten. In de meeste Italiaanse en Zuid-Franse steden was er een officieel stadsbordeel. Het bestaan daarvan werd zelfs ideologisch ondersteund door gezaghebbende woordvoerders van de Kerk. Ze beschouwden prostitutie als een veiliger uitlaatklep, een minder kwaad, te verkiezen boven het absoluut onduldbare homoseksuele gedrag dat vooral het jongere mannelijke deel van de bevolking bedreigde. Morele veroordeling en politieke acceptatie versmolten in een houding die tot een toenemende institutionalisering leidde. Een belangrijk element hierin was de zowat overal in West-Europa vastgestelde grote discrepantie inzake huwelijksleeftijd tussen de beide geslachten. De courante combinatie was een man van eind de twintig met een naar hedendaagse normen jong tienermeisje. Vele mannen moesten dus in een seksueel actieve periode van hun leven een sociaal opgelegd celibaat doormaken. Een en ander voerde tot ontsnappingsgedrag: seksueel agressieve jongerenbendes, de in vele Franse steden bekende abbayes de jeunesse, waren er een uiting van. Een ander aspect van hetzelfde probleem was de grote aandacht voor het repressief aanpakken en voorkomen van verleiding en verkrachting in de steden van de oude Nederlanden. Omdat prostitutie in dit kader de welkome rol van uitlaat vervulde, was een gedoogbeleid onvermijdelijk. De fases die daarbij doorlopen werden, gingen van een sterk repressief uitwijzingsbeleid, waarbij prostituees buiten of naar de poorten van de stad verwezen werden, over de afbakening van een prostitutiebuurt, tot de oprichting, vooral in mediterrane steden, van een officieel stadsbordeel. Zo'n prostibulum publicum werd als een onderdeel van het stedelijk domein direct geëxploiteerd of in pacht gegeven. In kleinere steden, die de investering in een gebouw niet konden opbrengen, beperkte het gedogen van prostitutie zich tot een afbakening in de tijd: een dag
in de week of een marktdag werd vrijgegeven. In Noordwest-Europa ging de ontwikkeling niet zo ver dat er ook stadsbordelen werden opgericht. In het Duitse rijk bestonden er weliswaar bordelen, doorgaans kleine Frauenhäuser die namens de stedelijke gemeenschap werden geëxploiteerd - achtenzestig werden er in de vijftiende eeuw in Zuid- en Midden-Duitsland opgericht - maar dat aanbod werd vervolledigd door een flink uit de kluiten gewassen ‘vrije markt’, waarvan het actieterrein zich situeerde in de gemengde badhuizen, de zogenaamde stoven, en de talrijke gelegenheidsbordelen of clandestiene huizen. Bij speciale gelegenheden zwol de vrije markt gevoelig aan. Konstanz en Bazel werden door prostituees overrompeld toen daar voor het christendom belangrijke concilies
De opgetutte vrouw van Putifar poogt tevergeefs Jozef in haar bed te krijgen. Bijbelse verleidingsscène in de Biblia figurata, gemaakt voor Raphaël de Mercatellis, Gent (?), eind 15e eeuw.
Gent, Kathedraal, Ms. 10, fol. 63
| |
| |
plaatsgrepen, respectievelijk in 1414-18 en 1431-37. Het gelegenheidspubliek van kapitaalkrachtige clerici en hun gevolg trok een fors maar tijdelijk aanbod van prostituees aan, die bijna tegelijk met hun klanten weer uit de betreffende steden verdwenen. Uiteraard omvat het begrip vrije markt allerlei vormen van prostitutie: van prostitutie uit economische nooddruft tot het optreden van een gecultiveerde courtisane die haar klanten onder meer
Jezus geneest de tien melaatsen. Hun goed herkenbare plunje was door de overheid opgelegd. Miniatuur in een Historiebijbel, Noordelijke Nederlanden, 15e eeuw. Brussel, Koninklijke Bibliotheek van België, Ms. 9020-23, fol. 46v
seksuele diensten aanbood. De prostitutie in het middeleeuwse Brugge is recentelijk grondig bestudeerd. De Brugse machthebbers hebben de prostitutie nauwelijks geïnstitutionaliseerd. Er was in Brugge geen stadsbordeel noch een officiële begrenzing van een gedoogzone. De enige inmenging van officiële zijde was van fiscale aard. De repressie was nagenoeg uitsluitend gericht tegen excessen, verstoring van de publieke orde, geweld tegen prostituees. Gaandeweg liet de overheid meer en meer haar aanvankelijk hoofdzakelijk morele bezorgdheid blijken omtrent harde vormen van ongeoorloofde koppelarij en gedwongen prostitutie. Het corrumperen van kinderen en het najagen van wat men als ongeoorloofd profijt beschouwde, knoopte andermaal aan bij de notie eer, die in zoveel uitingen van het stedelijke leven centraal stond. Het permissieve fiscale beleid werd evenwel niet ter discussie gesteld voor het aanbreken van de zestiende eeuw. Nadat hij de algemene welstand van de Nederlanden onder Filips de Goede heeft bezongen, stelt Philippe de Commynes in een minder vaak geciteerde passage de algemene permissiviteit van die regio aan de kaak: ‘de uitgaven voor kleren van zowel mannen als vrouwen [zijn] groot en overdadig, de festijnen en banketten groter en verkwistender dan ik ooit ergens heb meegemaakt, de badstoven en andere [vormen van] gepierewaai met vrouwen groot, buitensporig en de schaamte voorbij.’
De prostitutie in Brugge gehoorzaamde in sterke mate aan de wetten van de markt. Vanaf 1400 maar vooral vanaf het einde van de vijftiende eeuw, naarmate meer vreemde kooplieden, Hanzeaten, zuiderlingen en Engelsen de Zwinstad verlieten, ging het aanbod van betaalde liefde aan het slinken en kromp het actieterrein van de prostituees ineen. Toch waren er in de vijftiende eeuw nog piekmomenten in de verkoop van liefde, namelijk tijdens de hoogtepunten van de Bourgondische aanwezigheid en de grote hoffeesten. In een van die periodes, omstreeks 1430, waren er in Brugge nog een dertigtal bordelen en een twintigtal stoven. Het stovennetwerk overtrof op dat ogenblik moeiteloos dat van Parijs. Driekwart van de bordelen was in het bezit van mannelijke eigenaars, maar de concrete exploitatie gebeurde voor 85% door hoerenwaardinnen, dikwijls ex-prostituees. Vaak is er bij de eigenaars en exploitanten een relatie met de stedelijke elite aanwijsbaar: ruim een kwart is met het milieu van bestuurders en financieel geslaagde lokale ondernemers in verband te brengen. Prostitutie was een kans als een andere om te investeren en winst binnen te halen. In het geval van politieke mandatarissen valt op dat de ‘investeringen’ in de prostitutiesector chronologisch vaak samenvallen met het einde van hun actieve politieke loopbaan. Wellicht mocht zo'n investering tijdens hun carrière niet in de archieven van de officiële repressie opduiken. Of was er ‘juridische’ protectie in het spel? Of werd het bordeel gewoon als een veilige finde-carrière investering beschouwd? De sterke band met de stedelijke elite biedt hoe dan ook een bijkomende verklaring voor het niet echt repressieve karakter van het gangbare gedoogbeleid. Eenzelfde vervlechting van belangen is uit het profiel van de klanten af te leiden: er was een opvallende concentratie van bordelen en stoven in de wijken waar ook veel vreemde
| |
| |
kooplieden verbleven - seksueel eenzame mannen met een goedgevulde beurs. Het verschrompelen van de seksmarkt in Brugge zodra de grote bloeiperiode van de Brugse haven voorbij was, wordt op die manier vanzelfsprekend. Nadien, in de zestiende eeuw, kreeg Antwerpen de reputatie het ‘Sodom en Gomorra’ van de Nederlanden te zijn. Door te extrapoleren aan de hand van beter bekende dossiers, kunnen wij het aantal prostituees in Brugge op piekmomenten op ongeveer 160 schatten, of één op 312 inwoners. In de vijftiende eeuw spande Rome, het kloppend hart van de Kerk en derhalve een stad met uitzonderlijk veel celibatairs, de kroon met één prostituee op 58 inwoners. Het rekruteringsveld van de in Brugge actieve meisjes bevestigt de band met de economische activiteit en uitstraling van de stad. De parallel met de herkomst van nieuwe arbeidskrachten voor de Brugse markt is frappant: een grote reikwijdte - de helft van de bordeelhoudsters kwam van buiten het graafschap Vlaanderen - en een overlapping met de grote handelsstromen. Door het specifieke karakter van de ‘waar’ speelt een zeker exotisme mee. Omgekeerd golden in het vijftiende-eeuwse Florence Vlaamse prostituees trouwens ook als een specialiteit.
Een derde patroon van marginalisering kan aan de hand van het geval van de leprozen worden geïllustreerd. Op het hoogtepunt van de lepra tijdens de Middeleeuwen (twaalfde en dertiende eeuw) werden er talrijke leprozerieën gesticht. In het koninkrijk Frankrijk zouden er ongeveer tweeduizend zijn geweest, in Engeland meer dan tweehonderd. De oudste gemeenschappen in de Nederlanden zijn die van Sint-Omaars (1106), Broekburg (1132), Gent (kort voor 1146), Doornik (1153) en Hoei (1160). De speciale aandacht voor lepra, een ziekte die tengevolge van de intense handelscontacten en de kruistochten vanaf de twaalfde eeuw fors toenam, was andermaal bijbels geïnspireerd. De intrede van een melaatse in een leprozerie ging gepaard met een ritueel van afscheid van de wereld. De zieke kreeg spirituele integratie aangeboden in ruil voor zijn uitsluiting uit de wereld. Zijn leven was, net als dat van iemand die in een reguliere orde trad, aan strikte regels onderworpen. Een toevallige besmetting werd aldus omgezet in een goddelijke straf. Ook in de Nederlanden waren er veel zieken en veel instellingen; de meeste daarvan bevonden zich net buiten de stad of aan de rand van de stedelijke gemeenschap. Sinds het derde Concilie van Lateranen (1215) werd het leven in de leprozerie in een strikt wettelijk keurslijf gegoten. Ook in de steden van de Lage Landen is van een bestuurlijke en reglementaire eenmaking sprake. In Vlaanderen, dat grotendeels met het oude bisdom Doornik samenviel,
Doornikse zusters geven een bedlegerige zieke te eten in het Onze-Lieve-Vrouwehospitaal. Miniatuur in de Règle et ordonnance des soeurs de l'hostellerie Notre-Dame de Tournay, Doornik, ca. 1400.
Doornik, Kathedraalarchief, Ms. 24, fol. 1
Een zuster van het Onze-Lieve-Vrouwehospitaal van Doornik begroet een melaatse met klepper. Miniatuur in de Règle et ordonnance des soeurs de l'hostellerie Notre-Dame de Tournay, Doornik, ca. 1400.
Doornik, Kathedraalarchief, Ms. 24. fol. 4v
| |
| |
waren er overeenkomstige reglementen voor leprozerieën: voor het zogenaamde Rijke Gasthuis in Gent (1236), de leprozerie Val d'Orcq in Doornik (1237) en het Comtessehospitaal in Rijsel (1239). In Brabant (of het oude bisdom Kamerijk) deed zich hetzelfde voor: in de leprozerie in Mechelen (1220), Ten Zieken in Antwerpen (1237), de gasthuizen van Herentals (1253) en van Geel (1286). Vanwege het besmettingsgevaar werden de melaatsen geconcentreerd
De gebochelde Aesopus beseft dat hij de dingen bij hun naam kan noemen. Voorstelling van een aanschouwelijke leermethode. Gent, ca. 1500.
Waddesdon Manor, The James A. de Rothschild Collection, Ms. 15, fol. 1v
en van de gemeenschap der gezonden gescheiden. Om uit te maken of iemand al dan niet melaats was, ontstonden vanaf 1300 specifieke procedures die door de stadsmagistraat werden opgelegd. In het graafschap Vlaanderen waren het overigens de leprozerieën van de grote steden Gent, Brugge en Ieper die elk in hun eigen kwartier de controle uitoefenden en zelfs als een soort beroepshof fungeerden, wanneer een uitspraak werd aangevochten. Dat kon politiek misbruik niet verhinderen: ondanks voor hem gunstige tegenexpertises in Leuven en Amiens, werd Christoffel Pychout in 1445, toen hij als dertiende en laatste schepen van de keure in de Gentse schepenbank zetelde, melaats verklaard en aldus politiek uitgeschakeld. Het dossier was een voorbeeld van medische deskundigheid - er wordt nog expliciet naar verwezen in een medisch traktaatje dat tussen 1477 en 1484 werd geschreven - maar vermoedelijk ook van politieke afrekening. Om het recht op opname in een leprozerie te verwerven, volstond het medische onderzoek niet. Meer en meer werden ook nog sociale en financiële drempels gecreëerd: vaak moest men poorter zijn van een stad, soms zelfs in tweede generatie, en doorgaans diende
Niet in God geloven was voldoende om voor gek te worden aangezien. Miniatuur in de Bible Historiale van Guyart Desmoulins, Frankrijk, ca. 1410.
Brussel, Koninklijke Bibliotheek van België, Ms. 9001, fol. 405
men een toegangsgeld te betalen, waardoor het verblijf in de leprozerie de facto aan welstellende zieken voorbehouden bleef. Dat leidde tot spanningen natuurlijk, zoals in 1495, toen een Oudenaardse melaatse, Martin van Uphove, die als woordvoerder van zijn lotgenoten optrad, de ontvanger van de Oudenaardse lazarij, Adriaan van Lummene, aanklaagde.
Waren de financiële drempels te hoog voor een melaatse, dan kon hij zich nog bij de akkerzieken vervoegen. Dat waren leprozen die in gemeenschap op het veld of de akker verbleven, buiten de stedelijke agglomeratie maar binnen de rechtsmacht van de schepenen. Voor hun levensonderhoud waren ze op bedelen aangewezen. Iemand melaats laten verklaren stond immers hoe dan ook gelijk met maatschappelijke marginalisatie. Zowat alle reglementen voorzagen in een gamma van maatregelen om leprozen herkenbaar te maken en besmetting tegen te gaan. De bewegingsvrijheid werd strikt aan banden gelegd, het verblijf in de stad fors ingeperkt. Voorts was een karakteristiek vestimentair uiterlijk voorgeschreven: een losse schoudermantel, een glad- | |
| |
de kale hoed, handschoenen, een bedelnap en vooral: de klepper, het attribuut bij uitstek en bedelinstrument van de leproos. In de eerste helft van de veertiende eeuw, na de hongersnoden van 1315-18 en na de Zwarte Dood werden melaatsen ervan beschuldigd als handlangers van de joden bronnen te hebben vergiftigd. In zulke omstandigheden leidde ook in hun geval marginalisatie tot vervolging. Lag het aan de discriminerende maatregelen of
Een kluizenaar drijft de duivel uit bij een bezetene. Miniatuur door Jean Colombe in Guillaume de la Pierre, Estoire del Saint Graal, 1480-85.
Brussel, Koninklijke Bibliotheek van België, Ms. 9246, fol. 6v
niet, in de loop, van de vijftiende eeuw leek de ziekte over haar hoogtepunt heen. De instellingen bleven bestaan maar groeiden gaandeweg uit tot onthaalinstellingen voor zieken of behoeftigen die zich inkochten. Dat die gang van zaken tot betwistingen leidde, bevestigen processen en arresten, waarvan voorbeelden te vinden zijn in Atrecht in 1429 en in Kortrijk in 1451. Het bleef altijd woekeren met per definitie erg schaarse middelen en zoeken naar een moeilijk evenwicht tussen groepsbelang en reële caritatieve aanpak.
De middeleeuwse samenleving, ‘grande productrice de marginaux’ volgens de Franse mediëvist Jacques Le Goff, heeft nog vele groepen marginalen voortgebracht, vaak kleiner in aantal, die blootgesteld werden aan intense maar korte golven van vervolging. Hekserij zou voornamelijk in de nieuwe tijd (de periode 1590-1670 heeft ter zake een trieste reputatie) en op het platteland met spectaculaire processen en executies bestreden worden. De aanklacht op zich was uiteraard niet onbekend in de Middeleeuwen. Andermaal blijkt hoe het verband met ketterij en het inpassen van oude heidense gebruiken in een taxonomie van veroordelingen en bestraffingen, het werk was van de dertiende-eeuwse theologen en juristen. De meest voorkomende aanklacht bij de vroege heksenprocessen had betrekking op schadelijke toverij; criterium voor vervolging en bestraffing was het aangerichte kwaad (maleficium). Het geloof in demonologische hekserij, een verband tussen heks en duivel, was zeldzamer. Een bekend geval is dat van Kathelijne Onbaert, die in 1538 in Brugge vervolgd en
| |
| |
veroordeeld werd omdat ze op ongeoorloofde wijze geneeskundige handelingen had gesteld. Toch werd ze niet als heks verbrand, maar liep ze behalve een langdurige verbanning, alleen een schandstraf en een rituele pruikverbranding op. Hoe weinig de rechters in haar demonologische band met de duivel geloofden, illustreert de getuigenis van de Brugse rechtsgeleerde Damhouder die de zaak als pensionaris meemaakte. Hij vertelt hoe een van de Brugse burgemeesters tijdens het verhoor op de pijnbank Kathelijne tot 2000 goudstukken aanbood, als ze hem maar van zijn jicht wilde genezen. Een concreet dossier van middeleeuwse heksenvervolging levert de stad Atrecht, waar in 1460 de vervolging werd ingezet van de Vauderie, genoemd naar een zekere Robinet de Vaux uit Atrecht, die in 1459 als ketters tovenaar in Langres op de brandstapel terechtkwam. Het jaar daarop streken inquisiteurs van de dominicanenorde, gewapend met zijn bekentenissen, neer in Atrecht, waar in een eerste fase vooral de laagste sociale groepen werden aangepakt, waaronder opvallend veel prostituees, ‘filles de joye’, en de onvermijdelijke figuur van de marginale dichter, bekend als ‘l' Abbé de Peu de Sens’. Gaandeweg deinde het onderzoek uit naar hogere kringen. Schepenen, rijke burgers, de weduwe van een hertogelijke heraut en de uit Atrecht herkomstige Martin Cornille, financieel topambtenaar van hertog Filips de Goede, werden aangeklaagd. In totaal werden vierentwintig arrestaties verricht en twaalf terechtstellingen op de brandstapel uitgevoerd. Martin Cornille vluchtte even de stad uit, werd bij verstek geëxcommuniceerd, maar kon zodra de golf van executies voorbij was, dankzij zijn goede relaties aan het hof, terugkeren en zijn oude functies weer opnemen. Toch mag ook deze zaak niet doen besluiten tot een middeleeuwse obsessie met hekserij. In de verzamelde juridische consultaries, de befaamde in 1478 in Brussel gedrukte Sporta fragmentorum
van Gilles Carlier (eind veertiende eeuw-1472), predikant, docent kerkelijk recht aan het Collège de Navarre in Parijs, vertegenwoordiger op het Concilie van Bazel en deken van het kapittel van Kamerijk, en als dusdanig betrokken bij de Vauderie in Atrecht, komen amper acht gevallen van hekserij voor, op in totaal zevenennegentig raadplegingen. Er is zelfs een geval bij waaruit blijkt dat de clerus zelf nog restanten van heidense gedragingen vertoonde: Carlier verhaalt hoe een priester uit Doornik betoverde afbeeldingen aanwendde om de liefde van een jong meisje te winnen. Meestal beperkten de praktijken van hekserij zich tot pogingen om onrechtmatig goederen te verwerven. De gevallen van demonologie die in de Vauderie naar voren kwamen, konden bij Carlier nog op opvallend veel begrip rekenen. Hij raadde biechten en boetedoening aan als mogelijkheden om de brandstapel te vermijden, maar dat bleek in de praktijk tevergeefs. Carlier
De ridders Coeur en Désir brengen een bezoek aan de ontredderde Melancholie. Miniatuur in Livre du Cuer d'Amour espris van René d'Anjou, Frankrijk, ca. 1467. Wenen, Österreichische Nationalbibliothek, Cod. 2597, fol. 17
| |
| |
Karel vi, de krankzinnige koning van Frankrijk, onderweg met zijn gevolg. Miniatuur in Extrait des hystoires et croniques van Enguerrand de Monstrelet, Frankrijk, 1480-1500.
Chantilly, Musée Condé, Ms. fr. 321, fol. 1
| |
| |
symboliseert een zeker scepticisme, ook al geloofde hij in de realiteit van de misdaden die aan de Vaudois werden toegeschreven. Heel wat vijftiende-eeuwse theologen beschouwden de beschuldiging dat de leden van de Vauderie een pakt met de duivel hadden gesloten, als een vrucht van de verbeelding. Maar ze erkenden tegelijk de sociale impact ervan, en wisten door het recente proces van kinderschender Gilles de Rais in 1440 hoe de praktijk van het occultisme inderdaad tot de ergste excessen kon leiden. De vergadering van experten die hertog Filips de Goede naar aanleiding van de Vauderie in Atrecht bij elkaar riep, drukte zich in gelijksoortige, voorzichtig genuanceerde adviezen uit. Die houding contrasteert met de toenemende obsessie met het duivelse, die in 1486 zou leiden tot de Malleus maleficarum, de heksenhamer, een door twee dominicanen opgestelde handleiding voor het herkennen en bestraffen van duivelse handelingen.
Terloops zij vermeld dat ook zwakzinnigen, die in toenemende mate als door de duivel bezeten werden beschouwd, soms in hetzelfde bad werden gestopt. Uiteraard waren er de door God gezegende welwillende zwakzinnigen, voor wie in de steden aangepaste aparte instellingen, de ‘dulhuizen’, werden opgericht. Maar daarnaast waren er ook de als gevaarlijk beschouwde gekken die als bedreigend werden ervaren en voor wie geen tolerantie bestond. Marginalisatie en een brutale therapie (met de beruchte schedelboring als hoogtepunt) werden hun lot. Gevaarlijke gekken werden dikwijls in stadspoorten opgesloten en veel begrip kregen ze niet, ook niet toen vanaf de dertiende eeuw geesteszwakte vanuit medisch standpunt werd bekeken. De narren en gekken die bij vorsten dienden en de religieus geïnspireerde, mentaal afwijkende en God welgevallige gekken waren numeriek zeker een uitzondering. In de marge van de Vauderie van Atrecht verhaalt deken Carlier ook het geval van een zekere Hottin de Marque, voorgesteld als ‘innocent et folâtre’. Deze labiele figuur had bekend via duivelse praktijken en listen de familie van de overleden vrouw van Inchy te hebben gechanteerd. Het vonnis was relatief mild en hield rekening met zijn mentale staat. Hij kreeg een gevangenisstraf en moest voortaan een wit kruis op de borst dragen. Toen hij naar de gevangenis werd overgebracht, rukte hij het kruis van zijn borst en vertrappelde het. Die terugval in de ketterij werd op passende wijze bestraft: twee dagen nadien besteeg Hottin de brandstapel.
Zigeuners of vertegenwoordigers van exotische groepen waren uiteraard ook in de Middeleeuwen het voorwerp van collectieve verwondering of, in het slechtste geval, van marginalisatie en repressie. Ze bevonden zich, vooral door hun sociaal-economisch lage rangorde, helemaal achteraan in de rij van personen die onder de noemer ‘vreemdeling’ te vatten zijn.
| |
| |
| |
Vreemdelingen
In het hedendaagse recht is het relatief eenvoudig om tot een definitie van de vreemdeling te komen; elementen als het al dan niet behoren tot een natiestaat en het voldoen aan eisen van burgerschap behoren tot de criteria. Voor de Middeleeuwen en het ancien régime is de zaak niet zo eenvoudig. Iemand kon ‘vreemd’ zijn ten aanzien van veel kleinere politieke entiteiten, een heerlijkheid bijvoorbeeld of een vorstendom. De vroege ontwikkeling van het graafschap Vlaanderen, waar al in de twaalfde eeuw naar wordt verwezen als naar een patria, heeft ertoe geleid dat ‘vreemd’ hier betekende ‘niet behorende tot het graafschap’. Het hertogdom Brabant had eigen procedures om vreemdelingen te naturaliseren. De regionale rechtbank, de Raad van Brabant, kon zelfs brieven van ‘brabandisering’ verlenen, waardoor een vreemdeling niet alleen Brabander werd maar bovendien in aanmerking kwam om een openbaar ambt te bekleden in het hertogdom. In het nog bredere kader van de soevereine staten had de notie vreemdeling tevens juridische effecten, inzake erfrecht bijvoorbeeld. Dat was het geval met het wonen aan deze of gene zijde van de Schelde, waar zich sinds het uiteenvallen van het Karolingische rijk de grens tussen het koninkrijk Frankrijk en het Duitse rijk situeerde. In vorstendom en soevereine staat was het ius soli van kracht: men hoorde erbij omdat men op een welbepaalde plaats geboren was. Het ius sanguinis, het statuut dat werd verkregen door afstamming, kwam zelden voor. In de Nederlanden was het van kracht in het prinsbisdom Luik. De stad Maastricht had een erg hybride regeling. Omdat zowel de hertog van Brabant als de Luikse bisschop er samen heer waren, werd vanaf 1297 beslist dat de kinderen de nationaliteit van hun moeder kregen. Het verlenen van privilegies
Een christen beleent een kruisbeeld bij een joodse pandjesbaas. Anti-semitische voorstelling in Jean Miélot, Miracles de Notre-Dame, ca. 1456
Parijs, Bibliothèque nationale de France, Ms. fr. 9199, fol. 42v
| |
| |
aan lokale entiteiten heeft daarnaast nog een categorie ‘vreemdelingen’ in het leven geroepen: degenen voor wie de bepalingen van de privilegies niet of slechts ten dele golden. Het beste voorbeeld daarvan zijn de stedelijke poorters, maar ook de keuren van plattelandsgebieden zoals het Brugse Vrije of het Land van Waas waren verantwoordelijk voor het in stand houden van verschillende categorieën van burgers. De toegang tot de rechtspraak
Handelaars met lastdieren wisselen onderweg informatie uit met de verbannen Girart de Roussillon en zijn vrouw Berthe. Miniatuur door de Meester van Girart de Roussillon in Jean Wauquelin, Roman de Girart de Roussillon, 1448.
Wenen, Österreichische Nationalbibliotheek, Cod. 2549, fol. 69
en de mate waarin men van juridische bescherming door de schepenen kon genieten, behoorden in die gevallen tot de belangrijkste gevolgen van het al dan niet ‘vreemd’ zijn. Uiteraard hebben vooral de grote steden, zolang hun relatie met de centrale overheid niet duidelijk geregeld was, daarbij goed garen gesponnen. Naast de korte uitbarstingen en directe confrontaties in gewapende opstanden, hebben zij de hele late Middeleeuwen door een juridische guerilla gevoerd rond de interpretatie en de reikwijdte van het poorterschap. De toestand werd nog extra bemoeilijkt doordat, vooral in Vlaanderen, Brabant en Luik, het verschijnsel van de ‘buitenpoorters’ sterk verspreid was. Het betrof plattelandslieden die het statuut van poorter van een stad hadden verkregen, dikwijls met het oog op fiscale voordelen of om van juridische bijstand door de stadsschepenen te kunnen genieten. Het spreekt vanzelf dat een dergelijke gang van zaken een rationeel bestuur en vooral een efficiënte inning van de belastingen sterk heeft gehinderd. In enkele spectaculaire conflicten hebben schepenbanken als die van Gent of van het Brugse Vrije een werkstaking - ‘ces van wet’ - uitgeroepen, waardoor zowat het hele publieke leven in de regio lamgelegd werd. Voor de centrale overheid kwam het er dus op aan de onderdanen van een gelijkvormig statuut te voorzien. Hindernissen als het statuut van buitenpoorter werden bij elke overwinning van de vorstelijke centralisatie op het stedelijke particularisme teruggeschroefd.
Naast de juridische categorieën van vreemdelingen waren er uiteraard de geprivilegieerde vreemdelingen, handelaars of specifieke groepen die het statuut van vreemdeling combineerden met een aparte beroepsbezigheid. De joden die niet enkel ‘etnisch’ anders waren maar zich bovendien in belangrijke mate met de toch altijd verdachte geldhandel inlieten, kwamen reeds ter sprake. In de sterk geürbaniseerde en economisch geïntegreerde Bourgondische Nederlanden waren vreemde handelaars geen exotische verschijningen. In een commerciële metropool zoals Brugge besefte men maar al te goed dat de welvaart van de stad direct samenhing met de aanwezigheid van belangrijke kolonies van vreemde kooplieden.
| |
| |
Zij bleven numeriek erg bescheiden in verhouding tot de Bruggelingen, maar hun penetratie in het sociale en politieke leven van de stad was toch aanzienlijk. In het artistiek-religieuze genootschap van Den Drooghen Boom of de prestigieuze broederschap van Onze-Lieve-Vrouw-ter-Sneeuw in de kapittelkerk van Onze-Lieve-Vrouw, kwamen de Hanzeaten en Italiaanse handelaars in contact met leden van zowel de Brugse als de hertogelijke elite. Vertegenwoordigers van de ‘naties’(!) van vreemde handelaars namen ostentatief deel aan de optochten en stoeten die de Bourgondische spektakelstaat onder meer in Brugge organiseerde. Andermaal gebeurde dat in samenspel met lokale en staatselites.
Buitenlandse gemeenschappen vormden steeds een numeriek beperkte maar invloedrijke elite. In Antwerpen verbleven omstreeks 1560, tijdens de hoogdagen van de zestiendeeeuwse handelsmetropool, maximaal elfhonderd vreemde kooplieden op een totale bevolking van zo'n honderdduizend inwoners. Onder hen waren er 450 Spanjaarden en Portugezen, 200 Italianen, 300 Duitsers, 100 Fransen en 50 Engelsen.
De vreemde handelaars werden ook door de verschillende wetgevers erg verwend: zowel steden als vorsten kenden hen voorrechten toe van voornamelijk juridische en fiscale aard, uiteraard uit berekening. Toen Maximiliaan van Oostenrijk in 1488 op wraak zon, nadat hij in Brugge gevangen was gezet in het kader van de algemene Vlaamse opstand tegen zijn aanspraken op het regentschap over de Nederlanden, ijverde hij voor het vertrek van de vreemde kooplieden, vooral van de Portugezen en Hanzeaten, uit de Zwinstad naar het veel volgzamere en gezagsgetrouwe Antwerpen. Op 30 juni 1488 vaardigde hij een edict uit waardoor alle privilegies die vreemde kooplieden ooit vanwege de graven van Vlaanderen in Brugge hadden verkregen, voortaan ook in Brabant en dus in Antwerpen van toepassing waren. Pas in 1496 zou de kern van de Portugese natie zich uiteindelijk in Antwerpen vestigen
Debat tussen een moslim en een christen in het bijzijn van de Moorse keizer. Op de voorgrond zit de auteur van het werk, bisschop Jean Germain, die een groot voorstander was van een nieuwe kruistocht. Miniatuur in Jean Germain, Le Débat du chrétien et du sarrasin, 1447-50.
Parijs, Bibliothèque nationale de France. Ms. fr. 948. Livre i. fol. 11v
en er een belangrijke bijdrage leveren tot de spectaculaire economische bloei van die stad. Voor de waardevolle vreemdeling, die de buitenlandse handelaar was, werd de rode loper uitgelegd. Bij eventuele conflicten of wrijvingen kon hij bovendien op speciale bescherming rekenen. De juridische betwistingen werden vaak direct voor de vorstelijke rechtbanken gebracht. De Grote Raad van de Bourgondische hertogen gaf in zo'n geval uitdrukking aan de vorstelijke tuitio of de bescherming die
Een haventje aan de Noordzeekust. Kalenderminiatuur (detail) van de maand februari door Simon Bening in een Getijdenboek, ca. 1530.
München, Bayerische Staatsbibliothek, Cod. lat. 23638, fol. 4
| |
| |
de vorst diende te verlenen aan elke vreemdeling die zich op zijn territorium bevond, anders gezegd: aan elkeen die uit hoofde van zijn persoon geen rechten kon laten gelden. Niettemin kon het gebeuren dat, in de context van een slechte sociaal-economische situatie, wrijvingen in een open conflict uitmondden, zoals in Sluis in 1436, toen enkele Hanzeaten door plaatselijke bewoners werden omgebracht, wat een jarenlange boycot van Vlaanderen door de Duitse Hanze veroorzaakte. De haven van Sluis was wel meer het decor geweest van afrekeningen tussen vreemde zeelieden die er hun vetes van het thuisfront verder uitvochten, zoals dat in 1422-23 en in 1462-64 tussen Portugezen en Castilianen het geval was. Het blijft opmerkelijk met welke verschillende intensiteit de onderscheiden groepen van vreemde handelaars zich in hun nieuwe vaderland integreerden, van nauwelijks of niet in het geval van de Hanzeaten, tot erg verregaand in het geval van de Spanjaarden, die in Brugge vaak in de lokale families inhuwden en gaandeweg een plaats gingen bekleden in de stedelijke elites. De verschillende houdingen weerspiegelen dieperliggende attitudes en zijn zeker niet terug te brengen tot een simpel taalprobleem. Als het daarover ging, zouden uitgerekend de Hanzeaten zich gemakkelijker hebben kunnen integreren; tussen hun Middel-Nederduits en het Middel-Nederlands bestond immers een zeer sterke verwantschap. Wat alle vreemde kooplieden evenwel gemeen hadden, was de geprivilegieerde positie, niet alleen tegenover de plaatselijke bevolking maar ook in vergelijking met de niet-geprivilegieerde vreemdeling.
De niet-geprivilegieerde vreemdeling kon doorgaans minder rekenen op tegemoetkomingen van sociale of juridische aard. Geen enkele stad in de Bourgondische Nederlanden beleefde zo'n aanhoudende groei als Antwerpen: van zowat 12.000 inwoners in 1358 ging de stad naar ongeveer 20.000 rond 1400, 32.000 in 1464, 47.000 in 1496, 60.000 in 1526, om in 1566 de kaap van de 100.000 te overschrijden. De natuurlijke demografische aangroei was daar zeker niet alleen verantwoordelijk voor. Vooral immigratie en de aantrekkingskracht van welvaart en een bloeiende economie speelden een grote rol. Toch waren niet alle Antwerpenaren gelijk. Bovenaan de ladder stonden de poorters: iedereen die in de stad geboren was. Een immigrant kon het poorterschap ook kopen en hier begon de sociale discriminatie. Naast een onbesproken levenswandel, een attest uit de vorige verblijfplaats (wat impliceerde dat de betrokkene een vast onderkomen had) en een eed van trouw aan hertog en stad, was vooral het eenmalige poortersgeld een niet onbelangrijke voorwaarde en tegelijk een obstakel. In 1459 vertegenwoordigde het nog 17 daglonen van een ongeschoolde, in 1544 - toen de immigratie op haar hoogtepunt was - bedroeg het de tegenwaarde van 68 daglonen. Door de drempel zo hoog te leggen, verhinderden de stedelijke machthebbers dat mensen met geringe financiële reserves en dus potentiële klanten van de armenzorg, poorter werden. Het poortersgeld bleef daarentegen wel betaalbaar voor de beter geschoolde arbeider. Immigranten die technologische vernieuwingen introduceerden of oude industrietakken nieuw leven inbliezen, werden zelfs vrijgesteld van betaling. Een tweede categorie van Antwerpse burgers waren de ‘ingezetenen’. Dat waren personen die gedurende één jaar en één dag een eigen woning of een huurwoning in Antwerpen bewoond hadden. Zij verwierven daardoor een deel van de rechten van poorters, maar konden geen meester in een ambacht worden. De
laatste categorie, die der ‘naakte’ inwoners, bestond uit loonarbeiders en armen die het reserveproletariaat vormden waarop de bloeiende Antwerpse economie draaide. Het statuut van ingezetene bleef voor hen ontoegankelijk tenzij ze een gezin stichtten en/ of een vaste verblijfplaats konden verwerven. Het Antwerpse voorbeeld kan model staan voor wat in de meeste steden, met een veelheid van eigen specifieke regels en benamingen, plaatsgreep. Het poorterschap met alles erop en eraan bleef voorbehouden voor wie door afkomst of economisch nut een directe meerwaarde gaf aan de stedelijke samenleving. In periodes van expansie kon het worden opengesteld voor groepen die plots nuttig en nodig waren. De concrete modaliteiten waarbinnen een dergelijk proces plaatsvond, getuigen van veel pragmatisme op juridisch en sociaal vlak. Met fundamentele tolerantie had dat alles weinig van doen, met welbegrepen eigen- en groepsbelang bij de heersende elites des te meer.
| |
| |
| |
De Bourgondische Nederlanden: een tolerante samenleving?
Elke geschiedschrijving blijft kind van haar tijd. Een der meest bestudeerde thema's van het voorbije decennium is dat van de wording van de ‘moderne’ staat - niet toevallig in een tijdsgewricht waarin mondialisering en schaalvergroting aan de orde van de dag zijn. De lange tijd als evident ervaren negentiende-eeuwse natiestaat wordt openlijk ter discussie gesteld. Historici beijveren zich om zijn ontstaan te reconstrueren en buigen zich vooral over de vraag of zijn geboorte onafwendbaar was. Toegepast op de Nederlanden voert het beantwoorden van deze vraag onvermijdelijk naar de studie van de eenmaking onder de Bourgondische hertogen. Reeds Henri Pirenne, de pleitbezorger van de moderne negentiende-eeuwse liberale staat, legitimeerde het bestaan van België vanuit het optreden van de hertogen uit het Franse koningshuis van Valois. Momenteel lijkt de ontwikkeling van een centrale overheid minder evident. Tegenkrachten en alternatieven worden in beeld gebracht en vooral: de kost van de centralisatie wordt in overweging genomen. Dat laatste kan concreet gebeuren in termen van fiscaliteit en afroming van meerwaarde, maar ook - in afgeleide zin - in termen van politieke vrijheden en inspraak. Elke beschouwing over het al dan niet voorkomen van tolerantie in een welbepaalde periode van het verleden, moet bij deze complexe historische discussie aansluiten. Wil men afwegen of een samenleving openstond voor afwijkende gedragingen, dan rijzen er automatisch vragen in de zin van: In hoeverre was het repressieve apparaat uitgebouwd? Welke ideologische krachten waren daarachter werkzaam? Was er sprake van een gedeelde autoriteit dan wel van een duidelijke centrale overheid die op alle lagen van de samenleving controle uitoefende en sanctionerend kon optreden?
Uit de voorafgaande beschouwingen over de maatschappelijke breuklijnen is gebleken dat deze vragen voor de Bourgondische Nederlanden niet met een duidelijk ja of nee te beantwoorden zijn. Er was, het duidelijkst tijdens de regering van Karel de Stoute, zowel een manifeste politieke wil tot eenheid, centralisatie en overheidscontrole van bovenaf, als een oude traditie van inspraak en medebestuur vanwege de onderdanen. Tijdgenoten hadden niet noodzakelijk een heldere kijk op de zaak, zelfs al waren het bevoorrechte getuigen zoals de kroniekschrijver Philippe de Commynes,
Hertogin Margareta van York presenteert Hadrianus aan keizer Trajanus. Hadrianus is afgebeeld met de trekken van haar broer Edward iv, de koning van Engeland. Miniatuur door de Meester met de Witte Inscripties in Roberto della Porta, Romuléon, ca. 1480.
Londen, British Library, Ms. Royal 19 e v, fol. 367v
| |
| |
die als telg van een Vlaams ambtenarengeslacht vooringenomen was ten gunste van de Bourgondische staatsmacht. Dikwijls worden de woorden van Commynes aangehaald, dat de opmerkelijke welvaart die de inwoners van de Bourgondische Nederlanden, ‘terres de promission’, genoten tijdens de regering van hertog Filips de Goede, slechts mogelijk was door de wil van de hertog om zijn onderdanen niet overmatig te belasten. De auteur stelt de situatie
Hofdignitarissen wisselen van gedachten terwijl Vasco de Lucena zijn vertaling van Quintus Curtius Rufus' Histoire d' Alexandre aan Karel de Stoute aanbiedt. Details uit de opdrachtminiatuur, ca. 1470.
Parijs, Bibliothèque nationale de France, Ms. fr. 257, fol. a
zo voor om het contrast te onderstrepen met de regering van Karel de Stoute, met wie hij overigens gebrouilleerd was, en ook omdat hij weinig oog en begrip had voor de werking van de tegenkrachten, de elites der grote steden voorop, die de hertog op cruciale momenten in zijn fiscale plannen hebben gedwarsboomd. Filips de Goede koesterde veel fiscale plannen maar moest ze stuk voor stuk opbergen door de verregaande weerstand van zijn (vooral Vlaamse) onderdanen. De enige buit die kon worden binnengehaald, waren enerzijds forse eenmalige boeteheffingen na het neerslaan van de stedelijke revoltes (Brugge 1438, Gent 1453) en de geleidelijke ondermijning van de stedelijke weerstand door het opdrijven van de institutionele bevoogding. Een eeuw later zouden de erfgenamen van de stedelijke elites, overigens met succes, eenzelfde houding aannemen ten overstaan van de fiscale projecten van de hertog van Alva. Hun geslaagde weerstand legde uiteindelijk mee de fiscale grondslag voor een naar Europese maatstaven opmerkelijke staatkundige afwijking: de Republiek der Verenigde Provinciën.
Wat heeft dat alles nu met het min of meer tolerant en open zijn van een samenleving te maken?
Het is duidelijk dat het stedelijke element en de hoge graad van urbanisatie doorslaggevend zijn geweest in het ontstaan en de op bepaalde momenten succesvolle werking van tegenkrachten van onderen uit, die tegen centralisatie gericht waren. De stedelijke samenleving heeft structureel een inbreng van nieuwe arbeidskrachten en bevolkingselementen nodig. Door hun opmerkelijke concentratie van onderwijsinstellingen en religieuze instellingen zijn steden ook verzamelpunten van allerlei intellectuelen en hun ideeën. Steden zijn dus bij uitstek plekken van mobiliteit, van kansen op sociale opgang en van contestatie. Ook in een fase van economische neergang blijven ze vaak de reputatie behouden woonplaatsen te zijn waar het zelfs voor een hulpbehoevende beter vertoeven is dan in dorpen.
| |
| |
Er is nu eenmaal meer vlottend kapitaal voorhanden en de concentratie van caritatieve instellingen is groter in steden dan in een agrarische leefgemeenschap. Een en ander resulteerde in de Bourgondische Nederlanden in een repressieve tolerantie waarbij stedelijke machthebbers de aanwezigheid en activiteit van vreemdelingen, zelfs van ‘ketters’ zoals de joden, duldden zolang ze bijdroegen tot het algemeen welzijn van de samenleving. Uitgesproken ‘voordelige’ vreemdelingen, zoals Italiaanse, Duitse of Portugese handelaars, lokte men zelfs uit andere steden weg, zoals Antwerpen met succes deed ten koste van Brugge aan het einde van de vijftiende eeuw. Eenzelfde repressieve tolerantie viel ook de prostituees ten deel: hun bijdrage tot de sociale rust woog blijkbaar op tegen hun intrinsiek laakbare gedrag. Voor andere marginale groepen, van het slag sodomieters of heksen, bestond er echter geen tolerantie. Aangezien het hier kleine, gemakkelijk te pakken groepen betrof, waren ze ideale zondebokken voor de genadeloze repressie van de overheid. Die repressie stelde de machthebbers in staat de grenzen van het toelaatbare en het onduldbare te trekken en tevens te demonstreren hoe ver ze durfden te gaan in het aanpakken van ongewensten. De schrijnende en spectaculaire executies misten, in de ogen van de overheid, hun afschrikwekkend doel niet. In de zuiver repressieve aanpak van niet te dulden groepen kwam een grote eensgezindheid tot uiting tussen de stedelijke en centrale overheden, die beide geruggensteund werden door de ideologie van de officiële Kerk. Die toestand zou grondig veranderen zodra, in de loop van de zestiende eeuw, grote groepen ketters de godsdienstige grondslagen van de samenleving - en bij uitbreiding het functioneren zelf van die samenleving - ter discussie stelden. De aantallen en het maatschappelijke draagvlak van de contestatie waren zo groot geworden dat hier een strijd voor de instandhouding van een
bepaalde sociale orde gevoerd werd: het ging niet langer om het vatten van geselecteerde zondebokken om te laten zien wie de macht in handen had.
Recent bracht Istvan Bejczy een aanlokkelijke analyse naar voren van het utopische denken in Middeleeuwen en Renaissance. De middeleeuwse utopie - bijvoorbeeld uitgedrukt in de Brief van pape Jan, een in de twaalfde eeuw opduikend geschrift dat gedurende lange tijd erg populair is geweest (ook in de Nederlanden) - wordt gekenmerkt door het samen voorkomen van goed en kwaad in dezelfde context. Het kwade is aanwezig, maar bedwongen. In de Renaissance wordt in de utopie (met als klassiek voorbeeld Utopia van Thomas More) al wat des kwaads is buiten de deur gehouden. Projecties van een ideale situatie
Twee mannen en twee vrouwen samen in bed. Pentekeningen door de Meester van Wavrin in Histoire des Seigneurs de Gavre (1460-86) en de Roman de Girart de Nevers (vóór 1467).
Brussel, Koninklijke Bibliotheek van België, Ms. 10238, fol. 127 en Ms. 9631. fol. 72
| |
| |
kenmerken zich in de middeleeuwse fictieliteratuur daarentegen dikwijls door de aanwezigheid van het negatieve, van het kwade. Dat biedt - noodgedwongen, zo blijkt vaak uit de ondertoon - ruimte voor een zekere tolerantie, die daarom nog geen goedkeuring inhoudt. Ook op dit terrein groeiden in de loop van de zestiende eeuw andere inzichten, die gevoed werden door de debatten over het al dan niet humane karakter van de nieuwe volkeren die bij de aanvang van de eeuw in beeld kwamen. Die evolutie sloot aan bij de ontwikkeling in de strafrechtspraak, die Muchembled aan de hand van de voorbeelden van Atrecht en Sint-Omaars heeft bestudeerd. Een strafbedeling waarin de notie van de vorstelijke soevereiniteit en het begrip majesteitsschennis een centrale positie ging innemen, verving geleidelijk maar onmiskenbaar vanaf omstreeks 1520 de aloude stedelijke strategieën van conflictbeheersing. Verzoeningsprocedures en symbolische beboeting maakten plaats voor het ritueel van de lijfelijke bestraffing, met de doodstraf als hoogtepunt. De nauwelijks verholen agenda van de pleitbezorgers van een strenge centrale overheid heeft het gehaald. Van tolerantie is in die in het Romeinse recht en het vorstelijke machtsstreven gewortelde opvatting geen spoor. Als er al een rem op het optreden van de centrale staatsmacht bestond, dan lag zij besloten in de structurele nood van de overheid aan meer geldelijke en andere middelen: daarvoor was ze nog steeds afhankelijk van onderhandelingen met kritische onderdanen. De stedelijke republiek ruimde plaats voor het vorstelijk absolutisme. In de context van de Nederlanden moest het republikeinse ideaal zich gaan verschansen in het noordelijke deel van de Lage Landen.
Berooid en vertwijfeld zoeken Girart de Roussillon en zijn vrouw toevlucht en steun bij een kluizenaar in het bos. Miniatuur in Jean Wauquelin, Roman de Girart de Roussillon, 1448.
Wenen, Österreichische Nationalbibliothek, Cod. 2549, fol. 64
| |
| |
| |
Slotwoord
Genieten van het leven en van de liefde, van de kunst en van het spel - het waren geen wereldvreemde activiteiten in de Lage Landen van de veertiende en vijftiende eeuw. Net zo min als harde sociaaleconomische competitie en ruw politiek ellebogenwerk. Niets menselijks was de laat-middeleeuwer vreemd. En precies zoals tegenwoordig had ook toen elke positieve attitude zijn negatieve tegenhanger.
Vreemd genoeg hebben generaties van historici, tot en met de recentste, de laat-middeleeuwers in dubbel opzicht van een een-dimensionale instelling verdacht. Enerzijds zouden ze, in de ogen van Norbert Elias, behept zijn geweest met een tomeloze wreedheid en ‘lust om te doden en te pijnigen’. Die natuurlijke en onverbeterlijke oog-om-oog mentaliteit zou men vanaf 1300 slechts geleidelijk onder controle hebben gekregen dankzij de toenemende repressie door de sterker wordende politie- en gerechtsapparaten van de laat-middeleeuwse ‘moderne’ staat. Anderzijds zou in brede lagen van de bevolking vóór de achttiende eeuw nauwelijks een spoor te bekennen zijn van affectie en fysieke aantrekking als uitgangspunt van de partnerkeuze en als onderbouw van de huwelijksrelatie. Dat is het standpunt van auteurs zoals Edward Shorter, J.L. Flandrin, Philippe Ariès en John Gillis. Volgens die overigens voortreffelijke familie-historici (al zijn het geen mediëvisten) was er evenmin sprake van het liefdevol koesteren van kinderen, laat staan van zorg voor bejaarde grootouders. De historici die verantwoordelijk zijn voor deze beeldvorming waren in grote mate de gevangenen van de eenzijdige toonzetting van de meeste middeleeuwse bronnen, die de sociale realiteit van toen met ongenuanceerde partijdigheid en vooringenomenheid presenteren, en die inderdaad vooral wreedheid en liefdeloosheid suggereren.
Dit boek is een bescheiden zoektocht geworden naar wat mijn coauteurs en ikzelf, door jaren van onderzoek, onderkennen als een ‘ander’ beeld van de sociale realiteit in de laat-middeleeuwse Bourgondische Nederlanden. Dat beeld is in strijd met de bewuste en ongewilde preselecties in de traktaten die middeleeuwse auteurs ons over hun samenleving nalieten. Het zwijgen van de bronnen over de gevoelens van partners is een zorgelijk gegeven. Maar is in die blinde vlek te geloven niet even absurd als uit de afwezigheid van liefdesbrieven in de prehistorie af te leiden dat er toen geen liefde tussen partners bestond? In het eenvoudige perspectief van de primaire fysiologische en psychische structuur van de mens van de prehistorie tot heden, kunnen wij ons moeilijk voorstellen dat de laat-middeleeuwer niet was uitgerust met gevoelige antennes voor signalen van liefde en haat: sympathie en antipathie voor medemensen, belangeloze medemenselijkheid, maar ook een perfide aandrang tot afrekening en chantage, een sterke neiging tot protectie van clanleden en het overwegen van moord als wapen tegen politieke tegenstanders. Ieder zinnig mens kan zich indenken dat middeleeuwers bij tijd en wijle hun zelfbeheersing verloren en een passionele moord begingen, dat ze behoefte hadden aan nestwarmte, zich te buiten gingen aan de opwinding van bal- en kansspelen, aan de euforie van bier en wijn om frustraties weg te spoelen en om moed te scheppen voor verbaal geweld, of omgekeerd om zorgeloos te genieten met vrienden.
Ook al is affectie altijd al een component geweest in de relatie tussen partners, toch blijft het een intrigerende vraag sinds wanneer dat
| |
| |
Tronend te midden van zijn hofraad vaardigt hertog Karel de Stoute een ordonnantie uit die de discipline en bewapening van zijn staand leger regelt (1473). Londen, British Library, Add. Ms. 36619, fol. 5
| |
| |
Het grote plakkaat dat voor een dorpshuis tegen een boom is genageld bewijst hoezeer de geletterdheid in brede bevolkingslagen is doorgedrongen. Miniatuur in een ‘Vergilius’, gemaakt in opdracht van Raphaël de Mercatellis, Brugge, 1488.
Gent, Kathedraal, Ms. 9, fol. 1
met zoveel woorden werd gezegd. Pas in de hoofse lyriek van de twaalfde eeuw prijzen scherpzinnige troubadours uitdrukkelijk de liefde tussen partners aan, en niet alleen voor overspelige relaties, maar ook als basis van een huwelijk. Chrétien de Troyes en andere trouvères ontwikkelden toen een nieuwe cultus van de erotische tederheid. Ze legden de klemtoon op de koppeling van lichamelijke seks en gevoelens en zetten liefdevolle partners ertoe aan hun gevoelens uit te wisselen. Het is opvallend hoe hun discours in de tijd samenvalt met de mentale omschakeling bij de kerkrechtelijke auteurs, die eveneens in de twaalfde eeuw voor het afsluiten van een rechtsgeldig kerkelijk huwelijk de vrije toestemming van beide partners als nodige voorwaarde stelden. Sindsdien hebben literatoren het idee dat een geslaagd huwelijk moet berusten op een affectieve partnerkeuze niet meer losgelaten. In de twaalfde eeuw leken die ideeën alleen nog maar voor een elite bestemd, maar na 1300 is er duidelijk sprake van een wijdverbreide opinie in de brede samenleving. In de veertiende en vijftiende eeuw wordt het handelen van de meeste partners kennelijk niet echt meer beïnvloed door de steeds terugkerende theologische preken over de gevaren van de erotiek en over de dochters van Eva als te duchten lustobjecten. Toch moeten rijke families in die tijd een huwelijk uit liefde nog vaak als subversief en gevaarlijk hebben ervaren. In die kringen gaven politieke en economische criteria immers de toon aan bij de partnerkeuze, en de minnaar van hun dochter was niet noodzakelijk ook een sociaal geschikte partner. Het doel van huwelijksallianties bleef voor de patriciërs het samenbrengen van bezittingen en macht. Het afsluiten van de eigen sociale klasse was een van de hardnekkigste spanningsvelden in de late Middeleeuwen.
De onder historici verspreide stereotype dat huwelijksrelaties vóór de achttiende eeuw voor het overgrote deel van de bevolking weinig van doen hadden met affectie en liefde, gaat terug op een andere stereotype, namelijk de overtuiging dat, gedurende de hele Middeleeuwen en tijdens een deel van de Nieuwe Tijden, ideeën als het afwijzen van genot, de superioriteit van de abstinentie, de onthouding van seksuele en vele andere genoegens des levens, algemeen verspreid waren. Dyan Elliott heeft in haar boek over het ideaal van het kuise huwelijk overtuigend aangetoond dat dit gedragspatroon in de twaalfde en dertiende eeuw meer
| |
| |
dan een droomwereld was. Het blijft natuurlijk de vraag of dat soort gedrag weggelegd was voor meer dan een paar uitzonderlijke tijdgenoten die hun overtuiging in schriftelijke vorm nalieten, een kleine intellectuele elite die haar stem kon laten horen. De ruim verspreide beeldvorming omtrent de veroordeling van genot is zeer waarschijnlijk een verschraalde weergave van de toen heersende opvattingen. Een kleine theologische, en ten dele adellijke
Jacht en visvangst op een heerlijk domein. Brugse miniatuur in Pietro di Crescenzi, Livre des profits ruraux, ca. 1470. New-York, The Pierpont Morgan Library, Ms. m 232
en burgerlijke elite monopoliseerde namelijk de communicatiemedia van toen. Zij en zij alleen schreef kronieken en literaire fictie, zij gaf de kerkelijke en burgerlijke wetgeving haar ethische inhoud, zij leverde alle oorkonden af. Als James Brundage in zijn analyse zwaar de nadruk legt (veel te zwaar naar mijn smaak) op de ascese in de middeleeuwse samenleving, dan komt dat onder meer omdat hij in zijn zoektocht naar uitlatingen over het huwelijk totaal afhankelijk is van theologen en kerkelijke rechters. Zij beheersten dat terrein grotendeels, maar zij hielden zich beroepshalve bijna uitsluitend bezig met problemen aangaande scheiding en hertrouw, en niet met goedlopende huwelijken.
Is er wel zo'n uitgesproken contrast in sociaal gedrag, economisch streven, culturele consumptie, huwelijks- en liefdesleven en dagelijkse ontspanning tussen de elites in de samenleving - en dan bedoel ik intellectuele, politieke en sociaal-economische elites - en de overige 99% van de bevolking, die we gemakshalve de brede massa noemen? Bestaat er aanleiding om de elite- en de massacultuur zo scherp te
| |
| |
onderscheiden als Peter Burke en Robert Muchembled doen? Ik ontken geenszins dat alle sociale geledingen in de Middeleeuwen hun eigen leefwereld hadden en cultiveerden, eigen accenten legden in hun handelen en hun eigen codes hanteerden. Ik denk ook dat er tot op zekere hoogte een specifiek leefpatroon was voor vrouwen en mannen, voor ouders en kinderen. Mannen hielden vrouwen zoveel mogelijk buiten de openbare sfeer, tenminste in de politiek. Ik ben er zeker van dat er in elke stad tekenen waren van de topografische scheiding van arm en rijk, van vreemdelingen, prostituees en joden.
Ik vind echter wel dat we, daarnaast, oog moeten hebben voor het samenspel en de integratie van diverse sociale geledingen. Openbare pleinen, markten en jaarmarkten waren gelegenheden voor ongedwongen ontmoetingen. Sociaal gediversifieerde groepen namen er deel aan tal van openbare evenementen en artistieke activiteiten en konden er dezelfde toneelstukken zien. In het kosmopolitische Brugge ontmoetten hovelingen, Brugse burgers en vreemde kooplieden elkaar in de ateliers van schilders en op luisterrijke banketten. Juist deze osmose en sociale promiscuïteit hebben geleid tot allerlei vormen van imitatiegedrag, dat onder meer als doel had sociaal prestige te ontlenen aan de hogere klasse. Maar er was ook ruimte voor het accentueren van de specificiteit van de familie, van het ambacht, van de stad, in een stevige rivaliteit met andere groepen en steden. De ontmoetingskansen van sociale groepen schakelden trouwens geenszins het respect voor hiërarchie en de neiging tot sociale discriminatie uit. Het meest in het oog springende fenomeen van de laat-middeleeuwse samenleving is misschien wel dat de interactie tussen elite, middengroepen en lagere sociale klassen de verleiding meebracht om protectienetwerken te organiseren, waar mensen van uiteenlopende status elkaar steunden, maar ook elkaars vrijheid beperkten door diensten te verlenen en tegenprestaties te verwachten.
Om de mechanismen van sociale beïnvloeding, druk en hulp, van solidariteit en van maatschappelijke conflicten te begrijpen, was het nodig te starten met een analyse van de sociale feiten. Alle geledingen komen aan bod met hun status, privileges en professionele eigenheid: hovelingen, edelen, geestelijken, burgerlijke elites, middengroepen, arbeiders, landbouwers, ambtenaren. Daarbij rijst de cruciale vraag: waren de middeleeuwers fundamenteel gelijk of juist niet? Het standpunt van de middeleeuwse Kerk was tweeledig: zij huldigde enerzijds de egalitaire idee dat iedereen de hemel kon bereiken, en anderzijds de opvatting dat op het individu de volle verantwoordelijkheid
Plattelandsherberg.
Kalenderminiatuur (detail) door Simon Bening, ca. 1530.
Londen, British Library, Add. Ms. 18855, fol. 109
rust om die hemel te verdienen. Burgerlijk recht en strafrecht poneerden al evenzeer de principiële gelijkberechtiging, en stadsbewoners genoten in beginsel identieke poortersrechten. In de praktijk echter bepaalden specifieke rechtsregels de privileges van burgerlijke, kerkelijke en adellijke elites. Sociale ongelijkheid en sociale hiërarchie kwamen niet alleen voort uit verschillen in inkomen en bezit, maar evengoed uit machtsposities en machtsstructuren die de voorrechten van die deelgroepen beschermden.
Centraal staat de vraag of de laat-middeleeuwse burgerlijke elite essentieel ‘open’ dan wel ‘gesloten’ was, en of er wel sprake was van echte sociale mobiliteit. Vóór 1300 zat in de Nederlanden een gesloten burgerij in het zadel. Maar aan het begin van de veertiende eeuw werd het machtsmonopolie van die dertiendeeeuwse elite doorbroken. Het was het begin
| |
| |
van een complexere en verscheidener stedelijke samenleving. Leden van oude en nieuwe welgestelde families kregen kansen, terwijl de nieuwe elites zich telkens weer met andere technieken beveiligden tegen het binnendringen van al te talrijke nieuwelingen in hun ‘clubs’. Er waren grenzen aan het opklimmen en terugvallen in de laat-middeleeuwse maatschappij: elke generatie bracht een beperkt aantal nieuwe elitefamilies voort. Wie als waardevol
Een in rouw gehulde Karel de Stoute, omringd door hovelingen en ridders van het Gulden Vlies, wordt ter gelegenheid van zijn troonsbestijging in 1467 aangemaand tot matigheid en geduld. Miniatuur in Georges Chastellain, Advertissement au Duc Charles soubs fiction de son propre entendement parlant à luy-mesme, ca. 1500.
Parijs, Bibliothèque nationale de France, Ms. fr. 2689, fol. 10
werd beschouwd (kunstenaars, ambtenaren, diplomaten), kon rekenen op financiële erkenning en tegelijk ook statussymbolen, prestige en machtsposities verwerven.
Arbeiders veroverden in de late Middeleeuwen reële politieke inspraak. Via hun ambachten creëerden ze defensieve structuren, waarin overigens niet alle groepen in gelijke mate participeerden. Deelgroepen zoals de vollers werden in Vlaanderen zelfs jarenlang bevoogd door de invloedrijkere en ambitieuzere wevers. Middengroepen slaagden erin zich aardig te profileren in gespecialiseerde kleine en middelgrote familiale bedrijven, die in steden als Leiden en Dowaai naast de grootschalige textielondernemingen gedijden. Hun succes is te verklaren doordat ze niet alleen voor de lokale en regionale omgeving werkten; ze vonden ook op buitenlandse markten afzet voor hun geavanceerde producten. Een andere factor die in hun voordeel speelde, was de aangepaste huwelijks- en erfwetgeving. Vooral in Dowaai zorgde die voor de continuïteit van het familiepatrimonium en van de productiemiddelen, zodat vrouwen het familiebedrijf voort konden zetten na de dood van hun man.
‘Vrije tijd’ was geen loos begrip in de Middeleeuwen, en de notie ‘ontspanning om de ontspanning’ - zonder sociale druk, zonder bijgedachten - was dat evenmin. Het accent lag ongetwijfeld meer op collectieve dan op individuele ontspanning. Een goed begrip van het vrijetijdsgedrag van de laat-middeleeuwer vergde van de auteurs van dit boek een nieuwe lectuur, een close reading van de bronnen. De meeste overgeleverde documenten zijn juridisch of bureaucratisch van aard, en maken slechts terloops melding van het verschijnsel.
Ontelbare middeleeuwers bezaten blijkbaar een gezonde dosis levenskunst en gingen op ludieke wijze op jacht naar situaties die spanning en opwinding in hun leven brachten: zij dansten vrolijk rond een meiboom en juichten bij een boeiend steekspel of een theaterfestival. Ze beseften wellicht niet dat achter die feesten veelal verborgen verleiders schuilgingen, dat zij een boodschap van de overheid doorspeelden, of de collectieve trots van hun eigen stad of hun eigen ambacht demonstreerden. Het organiseren van spelen werd soms als een methode van conflictbeheersing gebruikt. Dat was ongetwijfeld de bijgedachte achter het carnaval, waar de wereld uitbundig op zijn kop werd gezet, zelfs door kinderen die met volwassenen de spot dreven. Kortom, iedereen kon stoom afblazen en, in het beste geval, zijn frustraties kwijtraken. Bovendien suggereerde het blootleggen van de zwakke plekken van burgers in die tijdelijk omgekeerde wereld hoe superieur de gangbare moraal wel was. De formule van de charivari was harder. In dit cynische ‘overgangs’-ritueel gaven jongeren luidkeels lucht aan hun minachting voor pasgehuwde paren
| |
| |
van ongelijke leeftijd. Zij speelden ketelmuziek voor vriend en vijand en vergrepen zich aan de bezittingen van hun slachtoffers, want die hinderden hen in hun agressieve zoektocht naar een eigen identiteit en plaats in een vijandige samenleving. Net zoals het halfvastengebeuren was de charivari zowel een uitlaatklep als een uiting van maatschappelijke subversie.
In de sector van de individuele ontspanning valt de vrijmoedige erotiek op, binnen en buiten
Banket aan het hof van Pepijn van Herstal. Miniatuur in David Aubert, Histoire de Charles Martel, Brussel, 1465.
Brussel, Koninklijke Bibliotheek van België, Ms. 8, fol. 33v
het huwelijk. In de man-vrouwrelatie zat nochtans heel wat juridische en feitelijke discriminatie verscholen: concubines riskeerden sociale devaluatie, hun minnaars nauwelijks; een echtgenoot kon overspel van zijn vrouw zowel strafrechtelijk als burgerlijk laten vervolgen, de echtgenote alleen dat laatste. Priesters hadden in de Middeleeuwen de reputatie subtiele en superieure minnaars te zijn. Ze reden bijzonder vaak een scheve schaats, al moesten ze dat met hoge en steeds terugkerende kerkelijke boetes bekopen.
Imitatiegedrag en het cultiveren van specificiteit kwamen in de Bourgondische Nederlanden ook tot uiting in de belangstelling voor kunst, tafelgeneugten, modieuze kleding en in de wooncultuur. Mecenaat was dikwijls een ‘vreugdevuur van ijdelheid’. Stadsbesturen, stedelijke ambachten en families wilden elkaar de loef afsteken. Stadhuizen, lakenhallen, belforten, schilderijen en retabels waren de trotse metaforen van hun welstand. Stedelijke patriciërs gingen uit puur snobisme in dezelfde straten wonen als de leden van het hertogelijke bestel.
In het betoog over de netwerken zijn de familie en het gezin de sleutelstukken. Vele externe krachten bemoeiden zich met de totstandkoming en de vormgeving van het huwelijk: de Kerk, de vorsten, de stadsbesturen, de ouders, de brede familie. De Kerk wilde de christelijke moraal veilig stellen, en verdedigde tevens het personalisme in de relatie tussen partners: de vrije toestemming gold als de enige echte voorwaarde voor een geldig huwelijk. De burgerlijke overheden dachten vooral aan het handhaven van de gevestigde sociale verhoudingen. Omdat het huwelijk hun juridische zeggenschap automatisch deed uitdoven, waren de ouders ervoor beducht dat hun kinderen een
| |
| |
slechte partij zouden doen. Daardoor kwam het familiebezit immers in ongewenste handen. Meer dan eens sloegen vorsten en poorters de handen in elkaar om opstandige kinderen in de familieschoot te doen terugkeren: de nieuwe wetten die zij uitvaardigden, ontnamen jonge paren die na een schaking of verleiding gingen samenwonen of clandestien trouwden alle rechten op de erfenis.
Ook de brede familie, de vrienden en
De in eer herstelde Jozef wordt in een praalwagen met een feestelijk opgetuigd paard in triomf door de straten van de stad gereden. Miniatuur in de Biblia figurata, gemaakt voor Raphaël de Mercatellis, Gent (?), eind 15e eeuw.
Gent, Kathedraal, Ms. 10, fol. 69v
magen, mengden zich in de discussies rond de partnerkeuze. Hun rol werd cruciaal na het overlijden van de ouders, want dan werden ze formeel bevoegd voor de opvoeding van de wezen en voor de bescherming van het familiepatrimonium. Ze gaven in die functie zowel blijk van familiale solidariteit als van een vulgair ‘zelfbedieningsinstinct’. Vanaf hun twaalfde of veertiende jaar konden wezen namelijk in het productieproces worden ingeschakeld, en waren ze dus een bron van inkomsten voor de brede familie. Die betutteling kon echter niet verhinderen dat de meeste huwelijken voltrokken werden uit vrije keuze en op basis van liefde, verliefdheid en fysieke charmes. We kunnen de vele clandestiene huwelijken, die tegen de zin van de ouders en zonder priester gesloten werden, interpreteren als uitingen van dit soort gedrag. Hetzelfde geldt trouwens voor de talrijke voorbeelden van verleiding, waarbij een jonge man een meisje schaakte met haar goedvinden, omdat ze allebei aan de druk van de ‘nucleaire’ en de brede familie wilden ontsnappen. In dat geval konden ze rekenen op de hulp en sympathie van de parochiepriesters, die nooit aarzelden de van huis weggelopen verliefden via de formule van de vrijwillige en wederzijdse toestemming wettelijk, en volkomen conform het kerkelijk recht, in de echt te verbinden.
Ik blijf het een fascinerende vraag vinden of het huwelijk in de late Middeleeuwen een weg, naast andere, naar sociale mobiliteit is geweest. Ambitieuze individuen konden dankzij het huwelijk hun sociale positie verbeteren. Voor Florence zijn we over het verschijnsel nauwkeurig geïnformeerd: niet minder dan 37% van de partners blijken er buiten hun eigen sociale klasse te zijn getrouwd. Ook in Vlaanderen moet het een frequent verschijnsel zijn geweest. De felle strafrechtelijke en burgerlijke repressie van pogingen om een huwelijk te forceren is een duidelijke aanwijzing in die richting. Uit ridderromans, toneelstukken en novellen kunnen we opmaken dat ‘gemengde’ huwelijken in de vijftiende eeuw tot de mogelijkheden behoorden, maar ook dat ze hevige weerstanden opriepen.
Het gezin zorgde in ieder geval voor de basisprotectie in de samenleving: het bood de kinderen nestwarmte, het echtpaar genegen- | |
| |
heid, de zieke ouders een vangnet. Dat was nodig, want hoewel het aanbod van sociale voorzieningen ruim was - in Gent waren er maar liefst vierendertig hospitalen, bejaardentehuizen, armendissen enzovoort - een afdoende antwoord op de vraag naar zekerheid gaven zij niet: hun middelen waren al te beperkt om alle gegadigden op te vangen.
In tegenstelling tot wat Gillis en Ariès ooit schreven, was er in de veertiende en vijftiende eeuw wel degelijk plaats voor het kind in de familie en voor affectieve relaties tussen kinderen en hun ouders. Uiteraard heeft ook deze medaille een keerzij. Het is waar dat ouders zich bezondigden aan economische uitbuiting van jongeren door kinderarbeid, en dat de leden van de brede familie zich op overdreven wijze bemoeiden met het uithuwelijken van de familieleden in het belang van hun eigen positie. Maar het klopt allerminst dat middeleeuwse kinderen tussen hun zevende en tiende in groten getale het familienest verlieten om economisch actief te worden. We constateren integendeel dat de ouders en voogden zich echt bekommerden om hun kinderen, zowel jongens als meisjes. Ze probeerden hen een goede opvoeding en scholing te geven om hun professionele toekomst te verzekeren, en vooral om een daadwerkelijke en efficiënte bescherming van de wezen te garanderen. Weesmeisjes werden evenzeer beschermd als weesjongens, dankzij het egalitaire erfrecht. Vijftiende-eeuwse jongeren gaven duidelijk blijk van pre-malthusiaans gedrag: ze gebruikten anticonceptiva en stelden het huwelijk vaak langer uit dan normaal, tengevolge van hun lange leertijd en de economische onzekerheid.
In de Nederlanden was de ‘nucleaire’ en conjugale familie, die exclusief uit ouders met hun kinderen bestond, de regel, en dus ook het nuclear hardship, waarbij grootouders en ouders in twee aparte gezinnen woonden. Drie-generaties-gezinnen, waarin ouderen ingekapseld zaten in het gezin van hun getrouwde kinderen, kwamen weliswaar sporadisch voor, maar in die situatie lag de beslissingsmacht bijna altijd bij de middengroep, die van de jonge ouders. Het onder één dak wonen van ouderen met hun kinderen en hun kleinkinderen wijst op een affectieve band tussen de generaties, maar het leidde ook tot psychologische en
Meistoet met de meikoningin en haar gevolg. Randillustratie in het Getijdenboek van Albrecht van Brandenburg, ca. 1525.
Amsterdam, Bibliotheca Hermetica Philosophica, eertijds Ms. Astor a 24, fol. 107
materiële spanningen: uit de contracten tussen het oude en het jonge gezin, waarin de grootouders onderdak en voedsel beloofd werd in ruil voor de erfenis, spreekt dikwijls wederzijds wantrouwen. Het aantal complexe families, met verscheidene samenlevende gezinshoofden, was in de Lage Landen veeleer beperkt. De familiale saamhorigheid bleek vooral uit de solidariteit van verschillende apart wonende gezinnen (haarden) van bloedverwanten, die toch hechte sociale contacten onderhielden. Ze vormden het netwerk van de brede familie, die in onze gewesten ook ‘vrienden en magen’ wordt genoemd. Dergelijke structuren behartigden de familiebelangen, maar waren ook niet zelden de kern van clans die de familiebanden overstegen.
| |
| |
In de verstedelijkte Nederlanden ageerden, naast de familiale solidariteit, vanzelfsprekend de stedelijke netwerken. Het zelfbewustzijn van de steden kreeg al vroeg gestalte in een collectieve geest, en die identiteit werd gekoesterd. Het trotse zelfbeeld komt tevoorschijn op stadszegels en vooral in de achtergrond van talloze vijftiende-eeuwse schilderijen en miniaturen. Maar de eigenlijke maatschappelijke kernen van de stedelingen waren de parochies,
Een geestelijke deelt aalmoezen uit aan een groep bedelaars. Miniatuur (detail) in de Grandes Chroniques de France, 15e eeuw. Parijs, Bibliothèque nationale de France, Ms. fr. 2609, fol. 230v
buurten, ambachten, schuttersgilden, religieuze broederschappen, toneelgezelschappen en rederijkerskamers. Vele daarvan bestonden uit een sociaal gemengd gezelschap. In collectieve ontspanning en cultuurconsumptie hadden interactie en samenspel van sociale groepen de bovenhand. De parochiepriester was de spilfiguur in stadsbuurten en dorpen. Hij stond tegelijk boven en te midden van zijn parochianen. Zij beschouwden hem enerzijds als een gelijke, een herkenbare medeburger, wiens vlees veelal even zwak was als het hunne. Anderzijds keken ze naar hem op en zochten ze bij hem steun als biechtvader, als psychologische raadgever, als behoeder van de armenzorg, als vertrouwenspersoon. Anders was de regulerende functie van de ambachten: zij waren, behalve een instrument om de kwaliteit van de industriële productie en het gedrag van de leden te controleren, ook een beschermingsstructuur voor werkzekerheid en looneisen, en ze moesten de respectabiliteit van de groep in de stad vergroten. Het ambachtsbestuur zorgde ook voor interne tucht binnen de beroepsgroep, en het valt op hoe obsessioneel ze in hun vonnissen de notie ‘collectieve eer’ hanteerden. De stadsmagistraat van zijn kant aarzelde niet om zijn greep op de samenleving te versterken door meldpunten voor verklikking te installeren. In Florence was de Onestà ter zake berucht, maar Gent had een analoog systeem.
De adellijke netwerken ontstonden vanuit de solidariteit van het geslacht. Kinderhuwelijken waren een courante manier om de matrimoniale en politieke allianties met families van hogere rang te verstevigen. Een andere promotietechniek was die van het nepotisme: de overdracht van inkomsten, invloeden en ambten. De banden werden, zoals steeds in die tijd, zichtbaar gemaakt doordat de gelieerden een uniform blazoen voerden. Door de kledij of de kleuren van een hogergeplaatste te dragen, demonstreerde men dat men tot zijn intimi behoorde.
Boven alles en iedereen opereerde het netwerk van de Bourgondische hertog. Het intrigeerde eindeloos als een nijvere spin in het web van de macht. Met het oog op sociale controle en maatschappelijke vrede maakte de dynastie onvermoeibaar en met verbluffende luister gebruik van beïnvloedingsmiddelen zoals feestelijkheden, blijde inkomsten, banketten en
| |
| |
propagandameetings. De hertogen schuwden geen enkele vorm van corruptie: omkoping van toppolitici en rechters, chantage van en morele druk op onderdanen, tortuur om bekentenissen af te dwingen. Op lokaal niveau lieten ze deze weinig fraaie taken uitvoeren door hun baljuws, die tevens instonden voor de dagelijkse opsporing van rustverstoorders en misdadigers. De daders werden beboet maar sociaal niet uitgestoten; de gedupeerden werden met schadeloosstellingen gesust. De baljuws hanteerden soms agressieve methodes om gewone burgers te bespieden, zodat ze vervolgens konden worden afgeperst. De dynastie deinsde niet terug voor bedenkelijke spionageactiviteiten op landelijk en op internationaal gebied, en nog minder voor brutale vormen van cliëntelisme. De Bourgondische hertogen bouwden dit cliëntelisme zonder schroom uit tot een alomvattende strategie. Ze hielden een ‘partij’ in stand die expliciet het vorstenhuis ondersteunde vanuit een ideologie die op protectie en corruptie gebaseerd was. Hun nepotisme zorgde voor een reservoir van verknochte medestanders op sleutelposities. De corruptie was daarvan de zwarte keerzijde: zij nam in de late Middeleeuwen de gedaante aan van wat Barbara Hanawalt fur-collar crime heeft genoemd, een variant op onze witteboordencriminaliteit.
Het hertogelijke netwerk was via ontelbare draden verbonden met andere netwerken ‘binnen de stedelijke elites, de adel en de clerus. Het politieke forum was een kluwen van clans. Voor een aantal daarvan had de tijdgenoot zelfs expliciete namen bedacht, die verwezen naar politieke facties zoals de Hoeken en de Kabeljauwen in Holland. Andere belangengroepen waren niet meer dan familieclans met een sterke interne cohesie en hiërarchie, maar zonder “partij”-naam. Zulke belangengroepen speelden een aanzienlijke rol in het bevorderen van carrières, de zoektocht naar sociale respectabiliteit, het nastreven van functies, het controleren van stadsbesturen, het bemantelen van misdaden, het organiseren van geforceerde huwelijken. Clientèles vormden, naast de stedelijke collectieve voorzieningen en het familienest, een geschikt wapen tegen de talloze bedreigingen van het leven en van de integriteit van het individu. Ze waren meestal samengesteld uit verschillende sociale lagen, met prominenten aan het ene eind en handlangers voor het vuile werk aan het andere. Een van de meest prestigieuze netwerken van de Bourgondische hertogen was de Orde van het Gulden Vlies, waarin de nuttigste en machtigste families tot toegewijde bondgenoten van de vorst werden verheven. Maar het geniaalste instrument van vorstelijk cliëntelisme was zonder twijfel de willekeur waarmee na zware veroordelingen gratie werd verleend.
Ondanks alles konden de clientèles falen, met name wanneer twee clansystemen elkaar beconcurreerden. Dat gebeurde voortdurend met de netwerken van de hertogen en die van de steden der Nederlanden. Hun rivaliteit was een spetterend spektakel. Dikwijls waren de belangen van de vorstelijke en de stedelijke elite echter gelijklopend, zodat ze handig aan elkaar werden gekoppeld via clandestiene manoeuvres, door het smeden van huwelijksbanden en door verleidingstechnieken. De stad Mechelen liet daarvan een opmerkelijk staaltje zien toen zij openlijk bouwpremies aanbood aan leden van de Bourgondische hofkringen; de stad hoopte op die manier de rol van Bourgondische hoofdstad over te nemen, ten koste van Brussel.
De ontmoeting van de jonge Maximiliaan Sforza met keizer Maximiliaan. Miniatuur in Livre de Jésus.
Milaan, Castello Sforzesco, Biblioteca Trivulziana, Ms. 2163, fol. 6
| |
| |
Soms schoten protectiesystemen en sociale netwerken structureel te kort omdat ze al te ondoeltreffend waren opgezet. Dat was het lot van de armenzorg, althans voordat Vivès zich in de zestiende eeuw over het middeleeuwse systeem boog. Als de nood het hoogst was, bleven de armendissen het meest in gebreke. Bovendien werden de armen, bij elk overaanbod op de arbeidsmarkt, als lui en werkonwillig gebrandmerkt, terwijl hun situatie toch
Een Noord-Italiaans riddergezelschap nadert een palazzo. Miniatuur (detail) in Giovanni Boccaccio's Filocolo, geschreven in opdracht van Ludovico iii Gonzaga, Mantua, 1463-64.
Oxford, Bodleian Library, Ms. Canon. Ital. 85, fol. 114v
slechts een kwestie van werkloosheid was. Stadsbestuurders waren meer dan eens het slachtoffer van hun dubbele loyauteit: ze waren leden van bondgenootschappen binnen de stedelijke elites, maar ze waren ook vaak de hertogelijke clan toegedaan; als hun betrokkenheid in dit laatste systeem te ver ging, raakten ze, vooral tijdens woelige episodes politiek verbrand in hun stedelijke positie.
Sociale revoltes wortelden in twee tradities. De ene was de fundamentele ambitie van de stedelijke elites om de vorst en de centrale overheid aan banden te leggen. De andere had te maken met collectieve explosies van ongenoegen omtrent concrete sociale eisen van welbepaalde groepen, zoals de wevers en de vollers. Uitstoting uit de samenleving had vele oorzaken. Een ervan was het misprijzen voor en de stigmatisering van joden, woekeraars, leprozen, homoseksuelen, maar ook vrouwen. Tegenover prostitutie was de houding dubbelzinnig. In Brugge was zelfs geen duidelijke gedoogzone afgebakend. Buitenlanders werden meer getolereerd naarmate zij voor de autochtone elites nuttig en bruikbaar waren. Leprozen, joden, zwakzinnigen en andere marginale groepen werden meestal afgezonderd in een instelling of een apart stadsgedeelte; die segregatie was een aanfluiting van de menselijke waardigheid.
Als we de kern van de middeleeuwse samenleving in de Lage Landen pogen te omschrijven, dan ligt het contrast met grote delen van West-Europa vooral in het uiterst verstedelijkte karakter. Dat was in de Nederlanden zodanig dat zelfs de volksvertegenwoordiging in Vlaanderen en Holland bijna uitsluitend door een kleine groep van grote en machtige steden werd waargenomen. Maar ook de tegenstelling
| |
| |
met het niet minder verstedelijkte Noord-Italië is evident. In Italië werkten de tradities van het vrouwonvriendelijke Romeinse recht, dat er het middeleeuwse familierecht grondig beïnvloedde, sterker door. In de Nederlanden daarentegen lijken de zelfstandige positie van de vrouw, de vroege emancipatie van jongeren, de kansen op een volwaardig sociaal en economisch statuut van de weduwe, de wens om zowel jongens als meisjes een degelijke algemene en professionele scholing te bezorgen, aanzienlijk groter te zijn geweest dan in Italië, en zeker dan in de rest van Europa. Italië en de Nederlanden mogen allebei sterk verstedelijkte regio's zijn geweest, ze waren niet identiek. Het erfrecht was ‘moderner’ in Vlaanderen: dochters werden er nagenoeg gelijkgeschakeld met zonen, behalve dan inzake leenerfrecht, maar dat is niet de essentie. Het meisje had geen bruidsschat nodig want ze had recht op haar deel van de erfenis. Dat maakte haar sterk en toch kwetsbaar. Door haar statuut was zij een ‘interessante partij’, maar als zij zich liet verleiden of schaken door een minnaar die haar ouders niet lustten, dan kon zij onterfd worden en op vele manieren onder druk worden gezet om haar partner op te geven. Buiten deze conflictsituaties zorgde het egalitaire erfrecht in Vlaanderen ervoor dat de vrouw perfect haar gezag behield over de goederen die zij in het huwelijkspatrimonium inbracht. De gelijkberechtiging gold ook voor wat man en vrouw samen inbrachten. Bij het overlijden van haar echtgenoot vervielen de bezittingen aan haar, en niet, zoals elders in Europa, aan de familie van haar man. Een zekere discriminatie bleef bestaan: de echtgenoot kon, zonder zijn vrouw te raadplegen, beslissen over de door hem ingebrachte goederen; het omgekeerde kon niet. Paradoxaal genoeg was de gehuwde vrouw dus iets meer rechtsonbekwaam dan de ongetrouwde vrouw en de weduwe.
De originaliteit van de cultuur en van de politieke praktijk in de Bourgondische Nederlanden zit wellicht in de goed lopende interactie en de integratie van twee culturen en twee politieke machten: die van de vorsten, de hertogen van Bourgondië, met hun kosmopolitische hofcultuur, en die van de grote steden met hun robuuste stedelijke identiteit en hun Europese culturele en economische contacten. Die rivaliteit leidde tot heroïsche kortsluitingen in crisisperiodes, maar in de lange vreedzame tussenfases bracht zij een wederzijds inspirerende dynamiek teweeg.
|
|