| |
| |
| |
Deel IV
Sociale kortsluitingen
| |
| |
Geritualiseerde vernedering door de vorst. De geknielde vooraanstaande burgers, die in rouwzwart gehuld zijn, alluderen misschien op de opstandige Gentenaren die door Filips de Goede tot de orde geroepen werden. Miniatuur in de ‘Vergilius’, gemaakt in opdracht van Raphaël de Mercatellis, Brugge, 1488.
Gent, Kathedraal, Ms. 9, fol. 258v
| |
| |
| |
Hoofdstuk 1
Het falen van de netwerken
Diverse netwerken, vorstelijke zowel als stedelijke, van politieke, familiale, religieuze of professionele aard overlapten maar beconcurreerden ook elkaar. Ze streefden elk voor zich de beheersing na van een deel van de samenleving en van de spanningen tussen de verschillende belangengroepen, zonder dat ze de illusie koesterden die spanningen volledig te kunnen uitschakelen. Daarvan getuigen de vele rituelen die ontworpen waren om te verzoenen, te vergeven, te herstellen wat beschadigd was. Streven naar conflictbeheersing impliceert het structurele bestaan van conflicten. Dat in zowat alle middeleeuwse politieke traktaten de idee van een stabiele en harmonieuze samenleving - de in de ideale stad gerealiseerde Civitas Dei - wordt benadrukt, bewijst hoezeer de tijdgenoten worstelden met het begrip en zijn verwezenlijking. De nood om de spanningen van alledag te milderen en draaglijk te maken door het ideaal van een land van belofte te koesteren in literatuur en theater, vond ook in de Nederlanden uitdrukking. In de Middel-Nederlandse letteren, en trouwens ook in de prent- en schilderkunst, is net zoals in de meeste Europese landen het thema van Cocagne of het Land van Belofte - waar alles ruim voorhanden was wat in het dagelijkse leven ontbrak - duidelijk aanwezig. Het thema leunde sterk aan bij utopische voorstellingen van de ideale samenleving, die op hun beurt weer schatplichtig waren aan de droom van het Nieuwe Jeruzalem.
Het ideaal van de standensamenleving werd sterk in de verf gezet. Elkeen bekleedde er een vaste positie en droeg functioneel bij tot het in stand houden van het grote geheel, zoals elk orgaan in een lichaam, hoe bescheiden ook, zijn functie had: die analogie werd ten overvloede gebruikt. Zij werd onder meer expliciet aangewend door hertog Karel de Stoute, bij monde van kanselier Guillaume Hugonet, in een toespraak tot de Staten-Generaal in 1473. De officiële vertegenwoordiging van de onderdanen bij de prins - die zelf meer en meer werd voorgesteld als een wereldlijke vertegenwoordiger van de goddelijke absolute macht - weerspiegelde, met inachtneming van regionale accentverschuivingen, de driedelige geleding die reeds in Plato's Politeia aanwezig was, en die geleerde geestelijken in het post-Karolingische Europa tot stand hadden gebracht: clerus, adel en derde stand. Dat dit ideaal zo zwaar beklemtoond moest worden, is op zich al een aanwijzing dat het niet altijd door iedereen als evident waardevol werd beschouwd. In de praktijk bleek dat het ideaal van de standensamenleving een verre van harmonieuze maatschappij opleverde. Bij herhaling tekenden zich maatschappelijke breuklijnen van sociaal-economische, religieuze en andere aard af. Op de lange termijn betekende het dat fundamentele attitudes tegenover groepen in de samenleving aan wijzigingen onderhevig waren. In de Middeleeuwen was dat bijvoorbeeld het geval met zowel handelaars als armen. In de vroegere eeuwen kleefde een strenge maatschappelijke veroordeling aan het beroep van de handelaar en zijn in de ogen van God verwerpelijke activiteiten, al werden die bezwaren uitsluitend door clerici in de mond genomen. ‘Homo mercator vix aut numquam potest Deo placere’ (de koopman kan nauwelijks of nooit God behagen), zo luidde het canonieke recht (Decr. lxxxviii, c. ii). En verder in de tekst wordt gesteld dat een christen die handelaar wenste te blijven
‘proiciatur de ecclesia Dei’, uit de Kerk geworpen diende te worden. Grotere uitsluiting was nauwelijks denkbaar. Gaandeweg groeide in de samenleving en zelfs in kerkelijke kringen het
| |
| |
inzicht dat wie handel dreef, bijdroeg tot het gemeenschappelijk welzijn: het bonum commune dat de toetssteen werd voor de evaluatie van elk maatschappelijk optreden. Het feit dat belangrijke groepen binnen de Kerk, zoals de bedelorden, in toenemende mate afhankelijk waren van milde schenkingen van handelaars was aan die nieuwe inzichten ongetwijfeld niet vreemd. Aan de andere kant van het spectrum stonden de armen. Eeuwenlang waren zij gewaardeerd als de incarnatie van de behoeftige Christus maar in de veertiende eeuw, en zeker na de grote pestepidemieën, werd armoede in toenemende mate negatief beoordeeld. In de context van een verminderend arbeidsaanbod
Een banket met uitsluitend mannen. Miniatuur door de Meester van Antoine Rolin in de Allégorie de l'homme raisonnable et de l'entendement humain, ca. 1500.
Parijs, Bibliothèque nationale de France, Ms. fr. 12550, fol. 8
werd wie arm was en aan de zelfkant van de samenleving leefde, met de stigmata van luiheid en werkonwilligheid bedacht. Armen en marginalen werden een te vrezen bedreiging voor de maatschappelijke rust; hun gedrag moest worden bijgesteld en gestuurd. Naast zulke algemene evoluties op lange termijn deden zich ook processen van stigmatisering en marginalisering van specifieke groepen op korte termijn voor. Een samenleving laat zich ook kennen door haar grenzen aan te geven, door duidelijk te maken, via een veelheid van tekens, wie wel en wie niet tot haar leden behoren: wie er nog bij kunnen horen, op voorwaarde dat ze hun gedrag aanpassen, en wie definitief uitgesloten is. De repressie die aldus op gang wordt gebracht, versterkt, door het uitschakelen van ongewensten en door de demonstratie van macht, de verhoudingen binnen een samenleving.
Zulke processen hadden doorgaans een schoksgewijs verloop: in korte, vaak heftige opstoten van maatschappelijk ongenoegen werden de breuklijnen zichtbaar. Over die kortsluitingen in de talrijke netwerken die geacht werden voor stabiliteit te zorgen, zullen wij het in de volgende hoofdstukken hebben. Wij zullen achtereenvolgens ingaan op het falen van de netwerken, zoals dat tot uiting kwam in opstanden en interne conflicten maar evenzeer in het langdurige proces van aanpassing van de armenzorg. In een tweede hoofdstuk zullen wij aandacht besteden aan de maatschappelijke minderheden en het spel van afstoting en integratie rondom die groepen. Daarna komt de notie ‘vreemdeling’ aan bod, om het betoog te laten uitmonden in de vraag of en in hoeverre de Bourgondische Nederlanden in al hun verscheidenheid als een tolerante samenleving gekenmerkt kunnen worden?
| |
| |
| |
Opstanden
Toen de Bourgondische dynastie in de Nederlanden aantrad in 1384, werd zij dadelijk geconfronteerd met een algemene opstand in het oude graafschap Vlaanderen, waarvan het vanouds rebelse Gent het voortouw had genomen. En dat was zeker niet de eerste keer. Filips de Stoute, de eerste Bourgondische hertog uit het geslacht der Valois, was de broer van wijlen koning Karel v van Frankrijk. Als opgroeiende prins was hij aan het Franse hof sterk beïnvloed door de vele intellectuele debatten die er tot een renaissance van het politieke denken en een herdefiniëring van de rol van de vorst hadden geleid. Een van de gezaghebbende auteurs aan het hof, Nicolas Oresme, schreef in de jaren 1370-74 een vertaling met commentaar van Aristoteles' Politeia, toentertijd het standaardwerk over het politieke bedrijf. Wanneer Oresme daarin verwijst naar het model - archetypisch bijna - van een leider van een stedelijke revolte, brengt hij de Gentse voorman Jacob van Artevelde (1339-45) ter sprake. Filips de Stoute was dus een gewaarschuwd man.
Toen hij, nog als erfprins, node moest toezien hoe zijn rijke erfenis, het graafschap Vlaanderen, door de onverzettelijkheid van zijn schoonvader graaf Lodewijk van Male en van de Gentenaren in gevaar kwam, had hijzelf zijn medewerking verleend aan een tussentijds compromis. Het bewuste akkoord kwam tot stand in Mechelen op 1 december 1379 in de (ijdele) hoop het conflict alsnog vreedzaam te beëindigen. Al werd het vergelijk van Mechelen niet in de praktijk omgezet, toch was het een belangrijk feit omdat het aanknoopte bij het eeuwenoude verlangen van de door de grootstedelijke elites gedomineerde Vlaamse onderdanen, om een daadwerkelijke controle over de vorst en zijn ambtenaren uit te oefenen. Die wensdroom sloot aan bij de grote verzuchtingen die al in de opstandige beweging van 1127-28 aanwijsbaar waren. De zogenaamde ‘grote traditie’ van opstandigheid in de Vlaamse steden zou in de loop van de Bourgondische periode nog meermaals de kop opsteken, onder meer tijdens de grote opstanden van Brugge en Gent en vooral tijdens de algemene reactie die volgde op het overlijden van Karel de Stoute in 1477. De Grote Privilegiën die zijn opvolgster Maria van Bourgondië aan de verschillende gewesten van de Nederlanden en aan enkele grote steden toestond, bevatten telkens weer bepalingen die naar de voornaamste strijdpunten verwijzen. De ‘grote traditie’ werd evenwel aanhoudend gevoed vanuit een ‘kleine traditie’, die terugging op een veelheid van kleine opstanden, uitingen van collectief ongenoegen en van onvrede met de bestaande omkaderingen.
Een kardinaal bemiddelt een politiek akkoord tussen Filips de Lange, koning van Frankrijk, en Robrecht iii, graaf van Vlaanderen, die hier met de trekken van hertog Jan zonder Vrees en in het gezelschap van een Vlaamse gezant is voorgesteld. Miniatuur in Les Grandes Chroniques de France jusqu'en 1380, 1415-25.
Brussel, Koninklijke Bibliotheek van België, Ms. 1, fol. 321
We zouden de waarheid geweld aandoen als we de collectieve uitingen van ongenoegen te eng beschouwden in het kader van het conflict tussen steden en centrale overheid. Herhaaldelijk sloten beide een soort ‘monsterverbond’ om samen af te rekenen met contestatie die buiten de door hen getrokken krijtlijnen verliep. Zo genereerden de Leden van Vlaanderen in 1427-31 nog uitgebreid middelen en troepen om de opstandige boeren in de kasselrij Kassel te helpen onderdrukken. In 1430 hielpen Gentse schepenen en een stadspensionaris het oproer in Geraardsbergen neer te slaan. De Leden hadden er kennelijk veel voor over om als enige gesprekspartner en incarnatie van de ‘wettige’ oppositie mee te tellen.
| |
| |
Toch hadden ook zij met regelmatige opstoten van intern ongenoegen af te rekenen. Die radicalisering van binnenuit, waaraan niet zelden factoren van sociaal-economische aard ten grondslag lagen, stuwde het proces van formele opstandigheid ook buiten de eigen stad voort. Vaak werd die opstandigheid verwoord of geformaliseerd in een strijd om juridische principes en de toepassing van wetten en gewoontes, dikwijls met de interpretatie van het
De allegorische voorstellingen van Afgunst en Ouderdom in een hoofse liefdesroman zijn wellicht realistische uitbeeldingen van in de marginaliteit verzeilde vrouwen. Miniaturen in een versie van de Roman de la Rose, Frankrijk, 1487-95.
Oxford, Bodleian Library, Ms. Douce 195, fol. 3r/v
statuut van poorter of de privilegies van een ambacht als inzet. Het tekent de fundamentele zwakte van het centrale gezag dat men over de interpretatie van juridische statuten en wrijvingspunten zo grondig en zo frequent van mening verschilde. Een en ander had een grote druk op de sociale netwerken van diverse aard tot gevolg. Zodra een gevoelige stap vooruit was gezet in het voordeel van een van de partijen binnen de ‘grote traditie’ van opstandigheid, werden sommige van deze netwerken zelf het voorwerp van repressie.
Eerst werden de symbolen aangepakt; daarna, zodra de reële machtsverhoudingen gewijzigd waren, de kern van het netwerk. Vanaf 1435 ongeveer was duidelijk geworden dat de toekomst van de Bourgondische politieke constructie in de Nederlanden lag. De grootste gebiedsuitbreiding was daar gerealiseerd en zou zich ook in de toekomst nog aan de grenzen van dit complex van landsheerlijkheden situeren. Het viel dus te voorzien dat met de haarden van weerstand binnen deze gewesten zou worden afgerekend. Nadat in 1435 in Atrecht een Frans-Bourgondisch akkoord was gesloten, kon bovendien de waakzaamheid aan de grenzen met Frankrijk wat worden verminderd. Op 23 augustus van dat jaar stuurde de Raad van Vlaanderen een memorandum naar kanselier Nicolas Rolin in Atrecht, met de opsomming van ‘de artikelen [van de Vrede] en de inbreuken [tors faiz] welke die van Gent tegen het vorstelijke gezag en de jurisdictie van mijn voornoemde heer hebben gepleegd sedert de vrede van Vlaanderen werd gesloten voor Doornik’. De rekening werd opgemaakt. Brugge en Gent kwamen het eerst aan de beurt. Niet te verwonderen als wij bedenken dat hertog Filips de Goede meermaals grote en kleine brandjes in Gent moest helpen blussen in de periode van 1423 tot 1447, het jaar waarin de hertog het conflict met Gent tot een open confrontatie liet uitgroeien door de stad onaanvaardbare fiscale eisen op te leggen. Tussen 1423 en 1427 waren het sociale conflicten tussen wevers en volders; in 1432 was er sprake van onvrede met het beleid van de schepenen en met de vorstelijke muntpolitiek; in 1436-38 dreigde enkele malen solidariteit met het in volle opstand verkerende Brugge; en in 1440 deed de vorstelijke fiscale politiek algemeen ongenoegen ontstaan. In al die gevallen greep de vorst persoonlijk in of moest de top van de Bourgondische staat zich in omslachtige onderhandelingen storten. Telkenmale was er een grote verzoening maar enige merkbare vooruitgang in voor de vorstelijke
politiek belangrijke materies zoals de fiscaliteit, kwam er niet. Bovendien slorpte de juridische guerilla die de stad bij elke mogelijke betwisting over het aanwenden van het poorterschap aanbond, erg veel politieke energie op. Uiteindelijk bleek ook hoe gemakkelijk de sociale controle door de plaatselijke elite binnen de stad faalde, ondanks de zeer verregaande vertakkingen van diverse sociale netwerken. Een ingreep in die netwerken, als onderdeel van het vorstelijk
| |
| |
streven om de grote steden in het gareel te brengen, was dan ook onvermijdelijk.
De doelbewuste politiek van de vorsten om de netwerken of delen ervan te vernietigen of anders te laten werken, was medeverantwoordelijk voor een hele reeks kortsluitingen. Vele, vooral stedelijke netwerken zijn ingestort aan het einde van de Middeleeuwen, niet omdat ze niet levenskrachtig waren, maar omdat ze doelbewust politiek gesloopt werden. In een eerste fase beperkte de vorstelijke inmenging zich tot symbolische aangelegenheden. Zowel in Brugge in 1438 als in Gent in 1453 werd, naast het opleggen van een heel hoge boete, aangedrongen op het overhandigen van de banieren der ambachten, het symbool van de mobilisatiekracht van deze organisaties. De politieke invloed van de ambachten en de talrijke organisaties, in wijken en broederschappen, die nauw met het sociale optreden van de ambachten verweven waren, werd teruggeschroefd. Voorts werden enkele stadspoorten gesloten waardoor de milities de stad verlaten hadden om het tegen de vorst op te nemen of waar zich belangrijke incidenten hadden voorgedaan. In Brugge werd de Boeveriepoort tijdelijk heringericht tot een herdenkingskapel voor de heer van L'Isle-Adam die in een schermutseling met de Brugse opstandelingen gesneuveld was. Ten slotte kreeg Brugge in 1452 toestemming om de stadspoort haar oude functie terug te geven, als beloning voor steun aan de vorst tijdens de Gentse opstand. In een latere fase ging de vorst veel verder. Hertog Karel de Stoute strafte Gent in 1469 met het opleggen van een minutieus gedetailleerd reglement (de zogenaamde ‘restrictie’) met betrekking tot alle mogelijke uitingen van het openbare leven, de besteding van de stedelijke gelden en het functioneren van de stedelijke instellingen. Die ingreep was niet uniek. In het geval van Valenciennes in 1498 werd door Filips de Schone een voogdijregeling uitgewerkt waarbij de stedelijke instellingen voortaan onder strikte controle van de vorstelijke vertegenwoordiger functioneerden, die ook de stedelijke uitgaven beheerde.
Vooral dat laatste had een belangrijke weerslag op de werking van de sociale netwerken. Er werd uitdrukkerijk vastgelegd welke uitgaven voortaan nog aanvaardbaar waren voor stedelijke relatiegeschenken en
Veldslag voor de poorten van een Vlaamse stad. De steden van Vlaanderen in opstand tegen het leger van Maximiliaan. Miniatuur in de ‘Vergilius’, gemaakt in opdracht van Raphaël de Mercatellis, Brugge, 1488.
Gent, Kathedraal, Ms. 9, fol. 244v
voor de organisatie van processies. Karel de Stoute, die ook op ideologisch gebied inspanningen deed om zijn machtsuitoefening absolutistische trekken te geven, ging nog verder met zijn concrete ingrepen in het stedelijke weefsel. Zo bepaalde hij als straf voor het Gentse oproer naar aanleiding van zijn Blijde Inkomst in 1468, dat de aloude Sint-Baafsabdij plaats moest ruimen voor een dwangburcht, naar het voorbeeld van de burcht waarmee Francesco Sforza sinds het midden van de vijftiende eeuw de stad Milaan in bedwang hield. Het plan van de dwangburcht werd pas onder Karels achterkleinzoon Karel v uitgevoerd. Terloops: de beruchte Milanese burcht werd scherp veroor- | |
| |
deeld door de Florentijnse republikein Niccolò Machiavelli, die in haar een voorbeeld zag van ongeoorloofd ingrijpen door de vorst in de stedelijke identiteit. De beste bescherming voor een prins was, volgens hem, ervoor te zorgen dat hij niet door zijn eigen volk werd gehaat. De doelbewuste vernietiging van Luik in hetzelfde jaar 1468 vestigde voorgoed Karel de Stoutes reputatie als stedenbedwinger. De propagandamachine van de hertog zorgde ervoor
De totale destructie van de stad Luik door Karel de Stoute maakte op de tijdgenoten een grote indruk. Deze voorstelling van het door vuur verwoeste Gomorra geeft een idee van de vernietiging van steden in de Bourgondische tijd. Miniatuur in de Biblia figurata, gemaakt voor Raphaël de Mercatellis, Gent (?), eind 15e eeuw.
Gent, Kathedraal, Ms. 10, fol. 24v
dat het effect vooral in de Duitse steden merkbaar was. Maar ook de Vlaamse steden kregen letterlijk een demonstratie van hoe ver de hertog durfde te gaan als het erop aankwam met het stedelijke particularisme af te rekenen. Een delegatie van de Leden van Vlaanderen werd verplicht vanop de heuvels rondom de stad de verwoesting te aanschouwen. Luik was grondig toegetakeld, maar op de smeulende as en vanaf de bewust gespaarde kerkgebouwen werd de stad heropgebouwd. De traditionele kernen van de stedelijke identiteit, in Luik vooral het befaamde ‘perron’, waren voordien al ontmanteld. Het Luikse perron was als vermaning en om het propagandistische effect naar Brugge overgebracht. Het zou pas na de particularistische reactie van 1477 naar Luik terugkeren. De hertog, die via zijn propaganda en ideologie werd voorgesteld als behoeder van de goddelijke orde, schonk kort na de verwoesting de belangrijkste Luikse reliek, die van de heilige Hubertus, terug aan de kathedraal in een reliekschrijn waarop hijzelf herkenbaar prijkte naast de heilige Joris, die bovendien ook al zijn trekken had meegekregen. De identificatie van vorstelijke en heilige toorn kon moeilijk duidelijker worden uitgebeeld. Naast een andere topografie kreeg Luik ook een dwangburcht en een volledig nieuw rechtssysteem opgelegd. Het door de praktijk van eeuwen gegroeide gewoonterecht werd radicaal afgeschaft. Karel ging nog net niet zo ver om ook de naam van de stad te veranderen, zoals zijn tijdgenoot en rivaal koning Lodewijk xi deed met Atrecht dat, als straf voor het demonstreren van een te grote aanhankelijkheid aan de Bourgondische dynastie, korte tijd ‘Franchise’ heette. Keizer Karel v toonde zich in de bestraffing van opstandige steden een waardig opvolger van zijn Bourgondische voorouder, naar wie hij overigens vernoemd was. Nadat zijn soldateska reeds steden als Hesdin, Terwaan en Rome had aangepakt, was in 1540 het uur van zijn geboortestad Gent
geslagen. De juridische rechtvaardiging van de in zijn ogen definitieve bestraffing van het symbool van stedelijke eigenheid en rebellie in de Nederlanden, werd door de Leuvense jurist Lodewijk van Schore geconcipieerd. Ze bevatte de traditionele aanklacht - een geval van collectieve majesteitsschennis - en de even traditionele ideologische rechtvaardiging met verwijzing naar het klassieke Carthago. Opnieuw was er sprake van verwoesting, maar ze werd andermaal beperkt tot een - in dit geval wél uitgevoerde - ingreep in het stedelijke weefsel: de eeuwenoude Sint-Baafsabdij werd met de grond gelijkgemaakt
| |
| |
en door een militaire dwangburcht, het zogenaamde Spanjaardenkasteel, vervangen. Verder verloren de ambachten elke politieke betekenis en werden de processies, die samen met de bijbehorende broederschappen dé publieke manifestatie van stedelijke identiteit waren, afgeschaft - de bedevaart naar Sint-Lievens-Houtem niet uitgezonderd. Op bijna alle collectieve uitingen van solidariteit stond voortaan de doodstraf: processies allerhande, gewapende volkstoelopen, groepsmanifestaties van het weversambacht. De hele politieke en maatschappelijke ordening van de stad Gent, een van de opmerkelijkste en sterkst doorgedreven uitingen van sociabiliteit in de oude Nederlanden werd met één pennentrek in de zogenaamde Concessio Carolina van 30 april 1540 weggevaagd.
| |
Verarming
Het niet of gebrekkig functioneren van de verschillende sociale netwerken kon uitmonden in een gewelddadige, politiek geladen confrontatie tussen verschillende groepen in de stad. De achtergrond daarvan kon het opdringen van de vorstelijke centrale orde zijn, waardoor de weerbaarheid en organisatiekracht van de stedelijke netwerken aangetast werden. Er speelden echter ook andere factoren mee die, op een minder spectaculaire maar structureel diepgaander manier, de beheersing en controle van maatschappelijk geweld beperkten. De tegenstellingen die de sociale samenhang van de laat-middeleeuwse samenleving inwendig overwoekerden, wortelden in een voortschrijdend proces van verpaupering. Ze werden fel aangescherpt door de fundamenteel andere houding die tegenover de arme werd aangenomen in de decennia na de eerste algemene pestepidemie van het midden van de veertiende eeuw. De opvatting won veld dat wie arm was, niet langer als een uitverkorene Gods moest worden beschouwd maar als iemand die zijn lot verdiend had. Alweer dook de parallel met de uitdrijving uit het Aards Paradijs op. Ontsnappen kon slechts door noeste arbeid, en de bereidheid daartoe moest met wetgevend optreden en een repressieve aanpak worden opgevoerd. Ondersteuning was er, uiteindelijk, nog alleen voor echte werkonbekwamen en voor eigen ingezetenen: eigen volk
Verzoening tussen koning Hendrik van Engeland en zijn vrouw Helena. Miniatuur door Loyset Liédet in Histoire d'Hélène de Constantinople, 1460-70.
Brussel, Koninklijke Bibliotheek van België, Ms. 9967, fol. 182v
| |
| |
eerst. Lang voordat de humanisten van de zestiende eeuw, Vivès voorop, de armenzorg in hun intellectuele programma opnamen, hadden stedelijke en vorstelijke beleidsmensen het probleem van het aanzwellende armenleger onderkend en tot voorwerp van hun optreden gemaakt. De houding van de maatschappelijke elites was, zoals vaak met betrekking tot sociale vraagstukken, fundamenteel dubbelzinnig. Enerzijds was er een explosie van stichtingen
Jozef, die weerstand bood aan de avances van de vrouw van Putifar, wordt ten onrechte van verleiding beschuldigd en door gerechtsdienaren in de gevangenis geworpen. Miniatuur in de Biblia figurata, gemaakt voor Raphaël de Mercatellis, Gent (?), eind 15e eeuw.
Gent, Kathedraal, Ms. 10, fol. 66
en vrome schenkingen, getuige de vele kleinere stedelijke caritatieve instellingen en de talloze vermeldingen in individuele testamenten. Anderzijds werd de arme gecontroleerd, zijn gedrag bestraft en indien mogelijk zijn eventuele ondersteuning gekoppeld aan arbeidsbereidheid.
In heel wat teksten - vaak gingen ook hier stedelijke reglementen aan wetgeving door de landsvorsten vooraf - komt de band tussen armenzorg en werkwilligheid tot uiting. Een Gents voorgebod uit 1414 (zeer vaak herhaald in de daaropvolgende jaren) stelt expliciet: ‘alle vremde ghesellen hout sijnde tusschen den xv ende den l jaeren, ghesont van leden, machtich haerlieder broet te winnene of te verdienene binnen der stede van Ghend omme haer broet noch ledich niet en gaen.’ Ze moeten daarentegen binnen de drie dagen uit de stad worden gezet; op overtreding staan lijfstraffen, gevangenisstraf en verbanning. Gentenaren die het zouden aandurven deze behoeftigen onderdak te verlenen, worden met analoge straffen bedreigd. Veertien jaar later worden de bepalingen al uitgebreid tot het Kwartier van Gent en zelfs tot het hele graafschap.
De armenzorg bleef sterk religieus geïnspireerd en de organisatie ervan was verbonden met de parochiale solidariteit. Een sociale en geografische nabijheid maakte een efficiënte sociale controle mogelijk. In elke parochie stond een Tafel van de Heilige Geest voor de armenzorg in. Het ware echter verkeerd in deze tafels een louter religieuze instelling te zien. In Gent bestond elke Tafel uit vier Heilige-Geestmeesters en een ontvanger, doorgaans een lid van de parochieclerus. Laatstgenoemde werd, zo leert het contract van pastoor Lievin Coels met de Tafel van de Gentse Sint-Michielsparochie uit 1450, aangesteld zoals een pachter van de indirecte belastingen. Hij diende onder meer borgen aan te stellen voor een bedrag dat een tegenwaarde van ruim tien jaarlonen van een meester-ambachtsman vertegenwoordigde. Meer dan de helft van zijn collega's Heilige-Geestmeesters behoorden tot de politieke elite van de stad; ten minste 80% van hen had familiale banden met deze elite. De zogenaamde Drie Leden van de stad, de emanatie van corporatieve en familiale belangengroepen die het hele politieke, sociale en culturele leven beheersten, zijn ook in dit gremium moeiteloos terug te vinden. Sociaal prestige en politieke macht waren hier eens te meer de criteria voor selectie. De miniatuur die de Heilige-Geestmeesters van de Gentse Sint-Jakobsparochie uit 1436 voorstelt, illustreert die situatie en onderstreept de sociale afstand tussen Heilige-Geestmeesters en dege- | |
| |
nen voor wie hun optreden bedoeld was. Vanaf 1474 werd de band nog openlijker: ook de traditionele distributie van turf en wijn aan sociale instellingen en arme steuntrekkers op kosten van de stad Gent verliep voortaan via de Heilige-Geesttafels. Een stedelijk voorgebod uit 1467 maakt de relatie tussen kerkelijke verantwoordelijken, in casu de kerkmeesters van de Gentse parochies, en de wereldlijke machthebbers duidelijk. Om het als storend ervaren gedrag
Het graan wordt de stad binnengebracht onder het oog van een toezichter en een klerk die alles keurig noteert. Hier is het inslaan van voedingsmiddelen door de joden in Egypte voorgesteld. Miniatuur in de Biblia figurata, gemaakt voor Raphaël de Mercatellis, Gent (?), eind 15e eeuw. Gent, Kathedraal, Ms. 10, fol. 71v
van bedelende armen in en om de kerkgebouwen terug te dringen, krijgen de kerkmeesters er uitgesproken repressieve opdrachten bij, inclusief de bevoegdheid om lastposten te arresteren en gevangen te zetten. De rationalisering van de armenzorg na de hongersnoden van 1527-32 had ongetwijfeld te maken met de wil van de centrale overheid om de instellingen voor sociale ondersteuning doeltreffender te maken. Het opleggen van centralisatie en controle van bovenaf was tezelfdertijd weer een beteugeling van een vorm van stedelijke solidariteit vanuit de basis.
Over de doeltreffende werking van de Heilige-Geesttafels moeten wij ons geen illusies maken. Door een aantal structurele kenmerken konden ze uitgerekend in periodes van acute armoede, bij hongersnoden of wanneer de verpaupering door de gecombineerde werking van oorlog, epidemie en voedseltekort sterk toenam, niet of steeds minder hulp bieden. Dat had onder meer te maken met een te grote afhankelijkheid van stichtingen die aan opbrengsten van pachten en renten op het
Jakob en zijn vrouw delen voedsel uit. Miniatuur in de Biblia figurata, gemaakt voor Raphaël de Mercatellis, Gent (?), eind 15e eeuw.
Gent, Kathedraal, Ms. 10, fol. 72v
platteland gekoppeld waren. De grootste problemen stelden zich telkens wanneer de motor van de plattelandseconomie sputterde. Net wanneer de grote middelen ter ondersteuning moesten worden ingeschakeld, viel hun beschikbaarheid door marktomstandigheden (lage productie, sterke vraag en dus hoge prijzen) tot het minimumniveau terug.
Alle fiscale bronnen van de late Middeleeuwen die ons in staat stellen om een stedelijke bevolking in een stratigrafie onder te brengen, leren dat een aanzienlijk deel van de stedelijke bevolking, zowat een vijfde, permanent steunbehoevend was. Zelfs in steden met
| |
| |
een terechte positieve reputatie inzake armenzorg, zoals het Brabantse 's-Hertogenbosch, bleef het aantal permanent ondersteunden steken op zo'n 15%. Dat was beduidend lager dan op het Brabantse platteland, waar zowat een derde van de haarden fiscaal als arm en (in beginsel) als ondersteund door een dis werd gecatalogeerd. Vergelijkbare verhoudingen, die als ‘normaal’ te bestempelen zijn, werden voor Waals-Vlaanderen (de kasselrijen Rijsel,
Het graan wordt over gelijke zakken verdeeld. Miniatuur in de Biblia figurata, gemaakt voor Raphaël de Mercatellis, Gent (?), eind 15e eeuw.
Gent, Kathedraal, Ms. 10, fol. 74
Dowaai en Orchies) vastgesteld. In de Brabantse steden (Leuven, Brussel, Antwerpen) lag het niveau in de eerste helft van de vijftiende eeuw zowat op het Bossche peil, om zich in de tweede helft van de eeuw op het niveau van ongeveer 20% te stabiliseren. Voor kleine steden was dat vrijwel permanent het geval. Het leger paupers zwol sterk aan in crisissituaties zoals de turbulente periode die volgde op de crisis van de Bourgondische staat in 1477 en die, met een aparte chronologie voor de verschillende vorstendommen, tot 1492 duurde. Aan het einde van de crisis zag de situatie in Gent er niet rooskleurig uit, blijkens verschillende fiscale bronnen waarmee wij het verschijnsel armoede kunnen meten: de balans is schrikwekkend, ongeveer de helft van de huisgezinnen staat als hulpbehoevend genoteerd. De middelen tot financiering van de ondersteuning waren ondertussen almaar kariger geworden, wat de spoeling per gezin wel erg dunnetjes maakte. In dergelijke dramatische omstandigheden waren vele plattelandsbewoners uiteraard de rangen van de paupers binnen de stadsmuren komen versterken. Het explosieve mengsel van sociale onrust, epidemieën en ondervoeding legde nog meer druk op sociale instellingen zoals de Heilige-Geesttafels, die meer nog dan voordien instrumenten van controle en beheersing werden, eerder dan van ondersteuning.
De sociale rekening voor een reeds veel vroeger ingezet proces van sociale polarisatie werd hier gepresenteerd. Het was duidelijk dat het verlies aan concurrentievermogen en derhalve aan arbeidsplaatsen in de traditionele, arbeidsintensieve industrie niet gecompenseerd werd door de bloei van de luxenijverheden in de steden van de Bourgondische Nederlanden, hoe indrukwekkend de afgewerkte producten van die sector ook waren. De oude recepten volstonden niet om het probleem van de verpaupering op te lossen. In het beste geval kon men proberen de situatie wat in te dijken. De sociale netwerken toonden hier hun fundamentele begrenzingen. Niet alleen schoten ze structureel te kort, ze waren zo sterk in handen van de stedelijke elites geraakt dat ze in de eerste plaats werden aangewend om de noden van welomschreven groepen te lenigen, als ze al niet ondergeschikt werden gemaakt aan de behoeften van de elite zelf. In Gent kwamen in de loop van de vijftiende eeuw legio politieke akkoorden en regelingen tot stand om de schaars beschikbare plaatsen - bestuurszetels zowel als ziekbedden - in de stedelijke hospitalen voor leprozen en geesteszieken gedoseerd toe te wijzen aan vertegenwoordigers van de Leden van de stad. Dat het niet vaker tot uitbarstingen kwam, heeft te maken met het feit dat het uitgehongerde paupers zelden lukt collectief een vuist te maken. De onvrede werd dan maar afgewenteld op marginale groepen, die als bliksemafleider de volle laag kregen.
|
|