| |
| |
| |
‘De oorzaken van het falen van de mens liggen in zijn vele ondeugden, waaronder winstbejag’. Miniatuur door de Meester van Antoine Rolin in Henri de Suso, L'Orloge de Sapience, Henegouwen, vóór 1449.
Brussel, Koninklijke Bibliotheek van België, Ms. iv 111, fol. 33
| |
| |
| |
Hoofdstuk 4
Mechanismen van sociale controle
Sociale controle ligt ten grondslag aan politieke macht en publieke orde. Zij gaat gepaard met een moreel discours dat verschilt voor elk van de instanties op het terrein: de vorst, de stad, de familie, de Kerk. Al deze vertogen over de legitimiteit van controle ontlenen argumenten aan een achterliggende ideologie: staatscentralisme, stedelijk particularisme, standscultus of de christelijke godsdienst. De vier genoemde instanties ontlenen de legitimiteit van hun controle aan een sterk autoriteitsbesef, op basis van: de dynastie bij de genade Gods, de vrije stedelijke gemeenschap, de succesvolle familie en een solide, rond de bijbelse boodschap gebouwde theologie.
Waar stuurden deze machten op aan met hun sociale controle? Voor een dynastie als de graven van Vlaanderen of de hertogen van Bourgondië stonden roem, populariteit en continuïteit van het vorstenhuis centraal. Een vorst bereikte dat alles door charisma, door concrete gezagsinstrumenten, door de protectie van politieke medespelers die ook de prijs daarvoor betaalden. Tegenkrachten waren rivaliserende vorstenhuizen, maar ook binnenlandse opponenten zoals stedelijke elites, ambachten, adellijke families en kerkelijke gezagdragers. Ook zij bezaten of verlangden een deel van de macht, vanuit hun economische positie of door het dreigen met revolte en staking. De middeleeuwse vorsten droomden van sociale vrede om de tegenspelers onder controle te houden. In de twaalfde eeuw kon graaf Karel de Goede de rivaliteiten in Vlaanderen neutraliseren met behulp van een godsvrede, die tijde lijk het dragen van wapens verbood. In de vijftiende eeuw namen de Franse koning en de hertog van Bourgondië maatregelen om de plaag van verkrachtingen en vrouwenroof met het doel huwelijken te forceren, te bedwingen. In het begeleidende discours wordt expliciet gesteld dat die afgedwongen huwelijken ‘maulx et inconveniens irreparables’ met zich brengen en dus de samenleving destabiliseren. Doeltreffende repressie was voor deze vorsten de aangewezen weg naar een ‘beschaafdere’, politiek gecontroleerde samenleving, meende Norbert Elias. De soeverein-baljuw moest volgens de vijftiende-eeuwse Vlaamse rechtsgeleerde Filips Wielant ‘het land zuiveren van slechte mensen’. In de vijftiende eeuw organiseerde de dynastie die controle in overleg met de representatieve structuren van haar onderdanen: in Vlaanderen waren dat de Staten, waarin clerus, adel en steden vertegenwoordigd waren, maar meer nog de Leden van Vlaanderen, waarin slechts de drie grootste steden (Gent, Brugge en Ieper) en sporadisch de landelijke kasselrij van het Brugse
Vrije de toon aangaven. Dat was het expliciete, publieke consensusmodel. Een ander publiek medium van maatschappelijke controle waren de propaganda-bijeenkomsten, feesten en blijde inkomsten waarin een vorst de sympathie van zijn volk probeerde te winnen door verbluffende luister en grote en kleine gunsten. Ten slotte bestonden er ook discretere wegen van binding en controle: cliëntelisme en geheime informatiediensten.
De stedelijke overheid was de emanatie van wisselende elites en families, in de dertiende eeuw een gesloten kaste van patriciërs, in de veertiende eeuw ook de mondige bovenlaag uit de ambachtswereld. Ook zij vertolkten een discours van law and order, zij het met enigszins andere accenten dan de vorst. De hertogelijke maatregel tegen verleiding en vrouwenroof van 1438 was door de Gentse gegoede families geïnspireerd, met in hun achterhoofd de idee van ongewenste sociale mobiliteit en behoud van patrimonia binnen de sociale laag van
| |
| |
Gewetensonderzoek: een man ondervraagt zijn ziel die geflankeerd wordt door een bedelaar in lendendoek. Miniatuur in de OEuvres van Jean Gerson, Vlaanderen, 1468-77, gemaakt in opdracht van de vrome hertogin Margareta van York.
Brussel, Koninklijke Bibliotheek van België, Ms. 9305-6, fol. 7
elkaar ondersteunende families. Zodra ze gearriveerd waren, koesterden ze een statische visie op de samenleving. Hun pleidooi had minder met morele verontwaardiging dan met politiek en sociaal zelfbehoud te maken.
Publieke en particuliere morele schandalen waren veeleer het terrein van de kerkelijke instanties. Zij keken met argusogen naar overspel, concubinaat, sodomie, blasfemie, zelfmoord, niet als verstoringen van de publieke orde maar van de morele orde, waarvan de Kerk de evidente behoedster is.
Om een dreigende verstoring van de orde tijdig gewaar te worden, bedachten de overheden complexe methodes, inclusief spionage, geheime correspondentie, verklikking, het uitspelen van geruchten en eerrovende betichtingen. Onderzoek van klachten, ex officio politiewerk, arrestaties, processen, veroordeling, bestraffing, gevangenis en verbanning waren de vele facetten van het repressiesysteem. Daarbij overvalt ons de beklemmende en nog steeds actuele vraag hoe ver de tolerantie reikte van de tijdgenoot tegenover de minder fraaie kanten van deze activiteiten: misdrijven, fraude, corruptie, cliëntelisme en dubbelhartige spelletjes.
| |
| |
| |
De vele gedaanten van de middeleeuwse spion
De zachte formule in de middeleeuwse spionage was die van de diplomatie. De Bourgondische hertogen zonden jaarlijks honderden gezanten naar binnen- en buitenlandse bestemmingen, voor officiële onderhandelingen van staat tot staat. De gezanten speelden echter tegelijk de rol van incidentele, ‘gelegaliseerde’ spionnen met vrijbrief. Ze verkeerden immers, als mensen van stand, in buitenlandse hofkringen, in kantoren van zakenlui, waar ze argeloos nieuws en plannen opvingen, die ze overbriefden of bij thuiskomst navertelden. Naïef waren de tegenspelers nooit: ze lieten de gezanten begeleiden door escortes om ze te beschermen, maar vooral om ze af te schermen van iedereen waarmee ze in het gastland discreet contact poogden te hebben. Spionage was hier gericht en ad hoc. Toen vanaf het midden van de vijftiende eeuw, het eerst in Venetië, vast residerende diplomaten opdoken, veranderde hun taak: zij gingen voortaan incidenteel en continu de plannen uitvissen die door hun tegenstrevers geheim werden gehouden, om een verrassingseffect te kunnen uitspelen. Een vroeg voorbeeld van een permanente gezant is Philippe de Commynes, die actief was in Venetië en Milaan. Hij voelde zich in het nastreven van zijn eigen belangen blijkbaar niet gehinderd door scrupules, en kwam achtereenvolgens in diplomatieke dienst bij Karel de Stoute en diens aartsrivaal, de Franse koning Lodewijk xi. In de hardere sector waren beroepsspeurders en tijdelijke spionnen actief.
Scipio stuurt zijn luitenant Laelius en drie vermomde tribunen als spionnen naar het kamp van Syphax, de koning van Numidië. Miniatuur in Livre des Strategèmes van Frontinus, Frankrijk, 1471.
Brussel, Koninklijke Bibliotheek van België, Ms. 10475, fol. 8
| |
| |
Door de rol van de Nederlanden als politieke en commerciële draaischijf in Europa, waren hun activiteiten bijna altijd grensoverschrijdend. De baljuws vormden het dichtste weefsel van semi-professionele spionnen. Eigenlijk was het ambt niet met dat doel opgezet in de twaalfde eeuw, wel met het oog op een netwerk van goed in de hand te houden - want afzetbare - vorstelijke ambtenaren in elk van de Vlaamse steden en kasselrijen. Primair was
De heilige Barbara met haar belagers, de rechters die haar ertoe trachten te bewegen haar christelijke geloof af te zweren. Omdat zij standvastig weigert, wordt zij uiteindelijk door haar eigen vader onthoofd. Miniatuur toegeschreven aan de Meester van Maria van Bourgondië.
Berlijn, Kupferstichkabinett smpk, Ms. 78 b 13, fol. 18
hun taak het opsporen, in naam van de vorst, van misdrijven, en het dagen en aanklagen van verdachten voor de stedelijke of vorstelijke rechtbank. Hun vertrouwdheid met het terrein maakte de sluwsten onder hen tot ideale informanten voor de hertog, vooral in fases van binnenlandse revolte en internationale spanning. Voor een vorst was accurate informatie van vitaal belang: in strategische steden plaatste hij pionnen met goede entrees bij de lokale elite. Gent, dat rond 1390 zonder veel prestigeverlies net een grote opstand tegen de dynastie had overleefd, was zo'n cruciale plek op het internationale schaakbord: stad van de Arteveldes, begeerd door zowel Franse als Engelse koningen, plaats waar ten tijde van het Westers Schisma aanhangers van de pausen van Rome en Avignon propaganda kwamen voeren.
Een vrouw probeert haar man zijn geheim te ontfutselen. Miniatuur in een versie van de Roman de la Rose, Frankrijk, 1487-95.
Oxford, Bodleian Library, Ms. Douce 195, fol. 118
Hertogelijk informant in Gent was de met de patriciërsfamilie Damman verwante baljuw Danckaert van Oegierlande. Dankzij die connectie kon hij in 1403 de hertog en de kanselier in Rijsel woordelijk meedelen wat de Gentse stadsgezant Simon van Formelis op een Ledenvergadering had gerapporteerd over zijn persoonlijk onderhoud met de Engelse koning.
Een tweede informatiestroom liep via de Raad van Vlaanderen. Naar buiten was die slechts een hoog vorstelijk tribunaal. Toch was het niet onlogisch dat dit orgaan aan spionage deed, als onderdeel van het handhaven van de openbare orde. Voor de geheime bezigheden installeerden de raadsheren in 1408 zelfs gecapitonneerde deuren. In 1426 vernam een geheime gezant van de Raad als eerste in Engeland het politiek belangrijke nieuws van de ziekte, en even later van de dood van de hertog van Gloucester, de gewezen echtgenoot van de flamboyante gravin van Holland, Isabella van Beieren; en hij speelde het bericht door aan zijn hertog. De methodes van de boden zijn niet altijd even keurig. In 1424 ontfutselden ze een gezant een geheime brief die Gloucester en Isabella vanuit Henegouwen naar Holland probeerden te smokkelen. Andere motieven
| |
| |
voor hertogelijke spionage waren de dreiging van een Engelse invasie in 1404, maar ook het eventuele vertrek der Hanzeaten in 1388, de spanningen rond het Westers Schisma, problemen van interne maatschappelijke controle. In 1409 informeert de baljuw van Dendermonde heimelijk naar een aanslepende moordzaak, en suggereert bekentenissen uit te lokken via undercover-praktijken. In 1423 krijgt een gezant van de Raad van Vlaanderen opdracht na te gaan of het gerucht klopt dat een vrouw de hand had afgehakt van de minnares van haar ontrouwe echtgenoot.
Ten slotte is er het ongrijpbare en dubieuze wereldje van de professionelen, verborgen achter noms de guerre zoals ‘de man zonder baard’ uit Mechelen, die door de hertog zelf tussen 1386 en 1392 werd ingezet in Zeeland en in Engeland, waar bannelingen tegen het pas herstelde Bourgondische gezag opereerden. Daarnaast werden ‘onopvallende personen’ ingezet: buitenlandse kooplui, die op hun reizen allerlei nuttige informatie te weten kwamen, krijgsgevangenen, kinderen en vrouwen. Zulke activiteiten kennen we meestal slechts wanneer de betrokkenen tegen de lamp gelopen zijn, zoals in 1380 een ‘vraukin die heymelike te Brugghe ghesent was, ende daer ghevaen’.
Alexander de Grote dicteert vanaf zijn bed een brief voor zijn leermeester Aristoteles, die vervolgens door een bode wordt bezorgd. Miniatuur toegeschreven aan Willem Vrelant in Julius Valerius, Epitome, 1450-60.
Brussel, Koninklijke Bibliotheek van België, Ms. ii 104-5, fol. 66
In de late Middeleeuwen waren dubbelspionnen niet uitzonderlijk. De jurist Nicolaas Scoorkinne was er zo een. Vijfendertig jaar lang, van 1379 tot 1415, was hij de ‘trouwe’ topdiplomaat van de stad Brugge op de Vlaams-Engelse handelsbesprekingen. Tegelijk kreeg hij vergoedingen van de hertog van Bourgondië, die in aangelegenheden als de relaties met Engeland de politieke tegenpool van de stad Brugge was. De hertog was uiteraard op de
De hertog van Athene verneemt zijn overwinning uit een brief van Eminidus, die hem en zijn gevolg wordt voorgelezen. Pentekening door de Meester van Wavrin in Histoire des Seigneurs de Gavre, 1460-86.
Brussel, Koninklijke Bibliotheek van België, Ms. 10238, fol. 175
hoogte van deze dubbele loyauteit, want de Brugse functie was publiek: hij speelde daar zonder scrupules op in. Brugge was de bedrogen partner in deze zaak van topspionage, want de verrader was een besluitvormer van de tegenpartij.
Spionage werd ideologisch onderbouwd. Philippe de Mézières, die in 1389 de Franse koning een vorstenspiegel voorhoudt, legitimeert de techniek als loyaal zodra er sprake is van een gewettigde verdenking van vijandigheid. Buiten de grote politiek was dit orwelliaanse big brother-systeem opgezet om het sociale doen en laten van elites en volksmensen continu in het vizier te houden.
| |
| |
| |
Verklikking en verdachtmaking
Vele klachten bij kerkelijke en burgerlijke rechtbanken in de Middeleeuwen zijn gebaseerd op verdachtmaking en twijfel omtrent de goede naam. De fama is zowel een gerucht over gebeurde feiten als de reputatie van de verdachte. Beide noties waren een berucht wapen in handen van perfide advocaten in hun duel met de tegenpartij, en een cruciaal criterium voor integratie en uitstoting. Wij kunnen ons nog nauwelijks voorstellen welk een gewicht het gerucht had in een orale samenleving. Een negatieve fama was genoeg om een rechtszaak in te leiden en werd aanvaard als een argument. Dat gaat terug op de hervorming van het canonieke procesrecht rond 1200, toen Innocentius iii de inquisitio famae, bewijsvoering door eervolle getuigen, centraal stelde.
Omgekeerd was de positieve reputatie van een getuige, zoals die van een erkende vroedvrouw, bepalend voor de rechter bij het beslis-sen over de authenticiteit van een verkrachting. Het verlies van de eer was in de Middeleeuwen een reëel sociaal drama. Eer betekende niet meer of minder dan verankering in de samenleving. Wie zijn eer verloor, werd uit alle sociale veiligheidsnetten gesloten. Voor een disarme leidde het verlies van zijn goede faam tot verlies van recht op armensteun. Veelal startten zaken waarmee de eer gemoeid was, met banale burenruzies of verhitte discussies in de kroeg na overdadig biergebruik, waardoor oude vetes en frustraties bovenkwamen. In 1458 wordt herbergier Pieter de Scelewe uit Langemark maandenlang geprikkeld door zijn buur Christiaan de Cloot, die al te intiem omgaat met Pieters vrouw. Volgens ‘la renommee et fame commune’ in de parochie had Christiaan inderdaad vleselijke gemeenschap met haar. De arme herbergier die niet naast de ‘manieres que Christian tenoit vers sa femme’ kon kijken, moest wel geloven ‘dat het waar was’. In Scelewes eigen kroeg gooit Christiaan zijn minnares
Een Romein beledigt op grove wijze een groepje joden door zijn blote billen te tonen. Miniatuur in een Historiebijbel, Utrecht, 1431.
Brussel, Koninklijke Bibliotheek van België, Ms. 9018-19, fol. 43
| |
| |
een glas bier in het gelaat, en scheldt Pieter uit voor piffre, een sukkel ‘die niet voor een echte man telt’. Door het publieke karakter van de scheldpartij is dat de ultieme oneer van de bedrogen echtgenoot. In het handgemeen treft de herbergier zijn rivaal dodelijk. Een passionele moord van dit type kan niettemin rekenen op de genade van de hertog.
Overtredingen van de seksuele moraal waren het geliefde domein van roddel en verklikking. Jaloersheid en seksuele vooroordelen lagen vermoedelijk ten grondslag aan de arrestatie van mannen die slechts op basis van geruchten van verkrachting en sodomie werden verdacht. Het klassieke mikpunt van roddel waren vreemdelingen en joden. In een kosmopolitische stad als Venetië krioelde het van ‘niet geassimileerde’ personen die zich onwennig voelden bij de lokale wetten. Vreemde handelaars vermeden elke schijn van promiscuïteit met criminele kringen. Maar gastarbeiders zaten door hun werkmilieu fataal verstrikt in autochtone vechtpartijen en stakingen, en waren dubbel kwetsbaar als underdog én als buitenlander. De Hanzeaten in Brugge daarentegen werden ontzien als nuttige vreemdelingen in dit ambitieuze centrum van internationale handel.
Het invoeren van systematische en structurele verklikking aan de overheid paste in de realisatie van de moderne ‘sterke staat’ en de uitschakeling van de particuliere vergelding. In Florence werd in 1378 een reeks meldpunten geopend waarvan de Onestà de beruchtste is. In de Vlaamse steden werd dit procédé ook gesystematiseerd: in 1423 vernemen we hoe Gentenaren in ‘vérités generales’ stadsgenoten die een ‘vie deshonneste’ leiden, kunnen verklikken. De publieke orde stond hier voorop. Maar er was eveneens een netwerk van kerkelijke denunciatio voor morele overtredingen, via de in elke parochie aanwezige synodale getuigen, lokale ‘wijzen’ die verondersteld werden beschuldigingen én vermoedens door te spelen aan de rechter van het bisdom. Of die filter onbevooroordeeld werkte, en of hij ook voor afrekeningen werd gebruikt, zullen we wel nooit weten. In elk geval gingen zowel rijke als arme parochianen, ook pastoors, voor de bijl. In één boekjaar, 1474-75, spreekt de officiaal van Doornik voor het aartsdiaconaat Gent niet minder dan 227 veroordelingen uit, quasi uitsluitend in zedenzaken; 129 daarvan betreffen overspel; 18 situeren zich in Gent, 9 in kleine steden en 102 op het platteland, totaal onevenredig met de bevolkingsomvang. Het verschil wijst allicht op de hogere graad van privacy in steden. En de statistiek laat slechts het topje van de ijsberg zien.
Meer vernemen wij uit de schaars bewaarde correspondentie tussen de officiaal van Doornik en instanties die bij hem, vaak met succes,
Ketterverbranding. Miniatuur in een Franse vertaling van Imago Mundi van de kosmograaf Gauthier de Metz, Noord-Frankrijk, ca. 1464.
Brussel, Koninklijke Bibliotheek van België, Ms. 9822, fol. 19
het seponeren van klachten bepleiten. In 1444-46 interveniëren niet minder dan drie instanties. De Raad van Vlaanderen grijpt in om een geval van bigamie in der minne te regelen. De schepenen van Gent aarzelen niet te pleiten ten gunste van een Gentse burger die door Margriet van Heymste van defloratie beschuldigd wordt. Ze wijzen op de leeftijd van de verdachte, bijna honderd jaar oud, en insinueren dat Margriet er al tweemaal in slaagde bij de baljuw een vergoeding te bemachtigen voor ‘defloratie’ door vroegere verkrachters. Ten overvloede spelen ze het argument uit dat de vrouw ‘reputee de deshonneste vie’ is, en dat de kranige bejaarde man door de commotie zwaar ziek geworden is. Ten slotte pleit Joos van Halewijn, heer van Uutkerke, ten gunste van de aangeklaagde pastoor van Blankenberge, met het argument dat hij een goede naam heeft en zeer geliefd is bij zijn parochianen. Maar de man heeft zich zwaar misdragen, zodat de dorpelingen hem toch voor de geestelijke rechter dagen. Zuchtend voegt de edelman eraan toe: ‘en ik heb [goede] hoop dat de feiten niet zo groot en niet zo gruwelijk zijn als wat u ter ore gekomen is’. Hij weet de lokale notabelen te bepraten om hun klacht in te trekken. Hoeveel overtredingen zouden er zo in de doofpot verdwenen zijn?
| |
| |
Het dreigen met de afgrijselijkste hellestraffen was een afschrikkingsmethode die de handel en wandel van de 15e-eeuwse mens onmiskenbaar beïnvloedde. De haken zijn door de zondige lichaamsdelen geslagen (opvallend vaak de tong!). Miniatuur in Guillaume de Déguileville, Pélerinage de la vie humaine, 1400-10.
Brussel, Koninklijke Bibliotheek van België, Ms. 10176-78, fol. 150v
| |
| |
| |
De repressie slaat toe, met recht of zonder reden
Over de kwaliteit en de effecten van de middeleeuwse repressie van misdaden zijn de meest uiteenlopende theorieën opgebouwd. Norbert Elias poneert dat vanaf omstreeks 1300 de trend naar beschaafder omgangsvormen in Europa doorbreekt, doordat precies op dat ogenblik de opkomende sterke staat met zijn efficiëntere politieorganen de sociale controle beter in de hand heeft, en vooral doordat die nieuwe structuren een einde kunnen maken aan de vroeg-middeleeuwse traditie om vetes tussen families en sociale groepen in de sfeer van particuliere wraakuitoefening op te lossen. Michel Foucault meent daarentegen dat door de eeuwen heen repressie en discipline van bovenaf steeds ongeveer identiek waren in kwaliteit, en dat de evolutie slechts betrekking heeft op variaties in de machtsstrategieën in de samenleving. J.A. Sharpe is er zelfs van overtuigd dat er nauwelijks verschuivingen zijn in het agressieve gedrag tegenover medemensen. Pieter Spierenberg wijst erop dat de repressie veel minder een spiegel is van de reële waaier van voorkomende misdaden in een gegeven periode en streek, dan van de wisselende interesse van de optredende overheid, die gedetermineerd wordt door externe gegevens zoals natuurrampen en opstanden. Het valt inderdaad op dat tijdens politieke spanningen zoals voor en na 1477 zedendelicten uit de wereld verdwenen lijken, wat toch bijzonder onwaarschijnlijk is, en er nog slechts politieke misdrijven voorkomen. Daarenboven moeten wij ons afvragen welke sancties voor de middeleeuwer werkelijk afschrikwekkend waren: de afkoopsom, de publieke vernedering, de lijfstraf, de doodstraf. Met de huidige stand van het onderzoek is het echter niet mogelijk hierop een afdoend antwoord te geven.
Het opsporen van handelingen die de openbare orde of moraal verstoorden, was het werk van politiediensten, in het middeleeuwse Vlaanderen de baljuws, in Brabant en Holland de schout. Deze ambtenaren konden optreden uit eigen initiatief of reageren op klachten. Ze fungeerden tevens als openbare aanklager, aangezien ze de door hen verdachte personen ter berechting overdroegen aan de stedelijke of de vorstelijke rechtbank. Bovendien deden ze ook nog aan spionage. De baljuws beschikten over een rijke gamma drukkings- en intimidatiemiddelen, en schrokken niet terug voor de brutaalste tortuur om bekentenissen af te dwingen, die daardoor natuurlijk een bedenkelijk waarheidsgehalte hadden. In het laat-middeleeuwse Brugge werden nagenoeg alle doodstraffen uitgesproken na ‘bekentenissen’ op de pijnbank. In 1395 wordt Jean de Thuisy tijdens het verhoor zesmaal na elkaar gemarteld en
Overval op een vluchtend gezin. Voorstelling van de Kindermoord in Bethlehem in een Latijns Getijdenboek, Gents-Brugse school, ca. 1500.
Rotthalmünster, Coll. Tenschert
| |
| |
geslagen op de plank van de voeten. Thuisy zegt ‘dat hij niet kan bekennen wat hij niet deed’. De officieren dreigen echter met nieuwe foltering als hij de verkrachting niet bekent. Uitgeput zegt de verdachte ‘dat hij liever bekent twintig vrouwen te hebben verkracht, dan nog langer gemarteld te worden’, en vraagt vervolgens ‘dat men hem het hoofd zou afhouwen’. De notularis van het koninklijk hooggerechtshof in Parijs noemt dit ijskoud
‘Van een dienaar die in een herberg voor grof geld speelt en alles verliest’: zijn geld, zijn kleren en zelfs het geld van zijn meester. Onderweg haalt hij zijn meester in, berooft hem en gaat er met diens paard vandoor. Miniatuur toegeschreven aan de Meester van Guillebert de Mets in Laurent Premierfaits Franse versie van Boccaccio's Decamerone, 1445-50.
Parijs, Bibliothèque de l'Arsenal, Ms. 5070, fol. 330v
‘een bekentenis’. In veruit de meeste gevallen echter poogde de baljuw de strijdende partijen tot een minnelijke schikking te bewegen, een ‘compositie’, waarbij een deel van de boete naar de vorst ging, een ander deel naar de stad waar de misdaad gebeurde. Die scheidsrechtersrol was minder het gevolg van morele overwegingen dan van eigenbelang: de wedde van de baljuw varieerde namelijk naargelang van zijn inbreng in de staatskas. Dreiging met doodstraf leverde de baljuw nog meer mogelijkheden tot chantage en hogere boetes op. Ondanks alles werkte de actie van de baljuws als een systeem van conflictbeheersing: de benadeelde partij werd gesust met de boete, de dader opnieuw sociaal geïntegreerd. Maar niet altijd. Na brutale verstoring van de sociale orde door een bende jongeren in 1484 slaat het gerecht keihard toe en beslist ‘met een zwaard het hoofd van de romp te slaan, en het lichaam op een rad tentoon te stellen’ bij wijze van afschrikking; de griffier tekent in de marge van het strafregister cynisch een fors zwaard. De bendeleden waren dan ook 's nachts binnengedrongen in een woning, waarvan de bewoners in paniek uit een zolderraam sprongen nadat gedreigd was met brandstichting; nadien hadden de inbrekers een weduwe verkracht en met de dood bedreigd als ze durfde te roepen, twee vrouwen geroofd en beslapen, de meid van de pastoor van Rozebeke uit de pastorie gesleept, de schout van Tielt beledigend toegeroepen en in een warande een groot aantal konijnen gestolen.
Het proces is vaak een machtsvertoon van de overheid. Wellicht moeten wij onder de aangeklaagde feiten en achter de procedurele schermutselingen het echte discours zoeken: dat van de opvattingen van de politieke top over de politieke en maatschappelijke orde. Enerzijds geloofden politie en gerecht, zo lijkt het, heel snel geruchten die in hun denkpatroon pasten, anderzijds namen ze, uit antifeministische predispositie, klachten van vrouwen - ook van dames die niet zoals hogergenoemde Margriet beweerden driemaal gedefloreerd te zijn - niet serieus. In de loop van een proces rond verkrachting dwaalt de aan- | |
| |
dacht van de rechter en de advocaten algauw af van de initiële klacht over de integriteit van de vrouw, naar een discours over maatschappelijke orde en aanslagen op familiepatrimonia, als de hele discussie al niet verzandt in formalistische proceduretrucs. Ons komt het als willekeur voor dat eenzelfde misdrijf de ene keer leidt tot de doodstraf, de andere keer tot vrijspraak. Behalve contradictorische opinies bij diverse rechters en ideologische verschuivingen in de appreciatie van misdrijven bij de regulerende overheid, spelen nog andere factoren een rol. In 1480 wordt Jacob de Pottere letterlijk op de rooster gelegd vanwege een gerucht over diverse verkrachtingen en daadwerkelijk geëxecuteerd. In 1395 gaat Jean de Thuisy, na een pijnbanksessie en een rapport van vroedvrouwen dat de feitelijkheid van de rumor omtrent gewelddadige seks bevestigt, vrijuit. In beide gevallen waren familie, vrienden en beschermers van de twee mannen actief om veroordeling te voorkomen. Alleen in het tweede geval werd het gerucht, waar of niet, ontkracht door de invloed van een efficiënt protectienetwerk.
Niet alle vormen van geweld komen in het vizier van de politie. Ambachten verboden hun leerknapen in interne reglementen kansspelen en kroegbezoek. In Ieper moesten ze, na de opstand van 1281, in hun arbeidscontract onder eed beloven zich niet tot samenzwering te lenen. Dagelijks seksueel geweld van meesters op vrouwelijk huispersoneel duikt slechts sporadisch op in repressiedocumenten. Hetzelfde geldt voor de vele krachtpatserijen van jongeren. Collectieve verkrachting is een echte overgangsritus, een proef van mannelijkheid.
Overtredingen van de morele normen en agressie tegen godsdienst en clerus worden bestraft door de officialen van ieder bisdom. Maar er is een brede zone van mixtifori-delicten waarin burgerlijke en kerkelijke instanties allebei bevoegdheid bezitten, zoals inzake het roven van weduwen, en zelden ook inzake overspel. Verkrachting als geweldsdelict is burgerlijk, doch wordt ook kerkelijk zodra er defloratio bijkomt. Verdachten profiteren soms van de onduidelijke scheiding tussen de twee rechtssystemen. In 1410 ruziën het hof van de bisschop van Terwaan en de Raad van Vlaanderen, de hertogelijke rechtbank, eindeloos over wie Pieter de Taye, beschuldigd van verkrachting, mag berechten: de betichte beweert geestelijke te zijn, dus te ressorteren onder het kerkelijke recht, wat echter door de burgerlijke rechters als een doorzichtige uitvlucht van de hand wordt gewezen.
Suggestieve tortuurscènes als illustratie bij het officie der martelaren. Miniatuur in het Breviarium Mayer van den Bergh, ca. 1525.
Antwerpen, Museum Mayer van den Bergh, inv. 946, fol. 596v
| |
| |
| |
Tolerantie en afkeuring van fraude en corruptie
Frauderen in commercie en in fiscaliteit, corruptie van ambtenaren, steekpenningen voor figuren op sleutelposten - het is van alle tijden. De vraag is hoe ver de tolerantie van de middeleeuwse mens ter zake reikte, en waar hij de morele krijtlijnen trok.
In het apparaat van vorstelijke ambtenaren
Simonie: de ongeoorloofde verkoop van liturgische voorwerpen door geestelijken. Miniatuur door de Meester van Antoine Rolin in L'Orloge de Sapience, vóór 1449.
Brussel, Koninklijke Bibliotheek van België, Ms. iv 111, fol. 33
van de vijftiende eeuw zaten omkoopbereidheid en machtsmisbruik ingebouwd, doordat de hertog van Bourgondië hen fors deed betalen om een ambt te verwerven, en daarna zodanig onderbetaalde dat ze wel verplicht waren compensatie te zoeken. Baljuws verdienden in Vlaanderen van 20 tot 600 pond parisis; ‘goed’ betaald was de soeverein-baljuw met een jaarsalaris van 600 pond en die van Brugge met 240 pond, of 3,5 jaarlonen gekwalificeerde arbeid. Een enquête in 1441 bracht aan het licht dat de Ieperse baljuw Willem Toenin tussen 1420 en 1441 in zijn boekhouding 2793 pond had verduisterd, en zich daarnaast nog 3900 pond illegaal had toegeëigend, in totaal achtentwintig maal zijn jaarsalaris. Verduistering benadeelde de vorst, het andere luik - afpersing - had het gemunt op de gewone burger. In 1389 vangt de baljuw van Hulst het gerucht op dat Heile Hannaers verkracht is door Mathieu Zac, maar hij vindt noch harde bewijzen noch getuigen. Hij vreest, zo zegt hij droogweg in zijn rekening, ‘dat het meisje vrede gaat zoeken met de familie van Mathieu’ en zich zwijggeld laat betalen. Om de ‘zaak’ niet te verliezen, sluit hij Heile drie weken op, arresteert de verkrachter en bemachtigt van diens familie het forse bedrag van 120 pond. Met de absurde logica om een onschuldig slachtoffer en niet de dader op te sluiten, had de baljuw-afperser kennelijk geen probleem. Om ambtenaren tot grotere ijver aan te zetten, en tevens de staatskas beter te spijzen, schafte de hertog in 1454 de salarissen af en verving ze door een aandeel van 20% in de opbrengst, wat in 1459 tot 25% werd verhoogd. Die maatregel kon de verleiding tot corruptie niet onderdrukken en in 1457 zag de vorst zich verplicht een commissie in te stellen om fraude bij staatsambtenaren op te sporen, wat leidde tot een aantal ontslagen. In 1414, 1431 en 1446 al had de hertog sancties getroffen tegen het geven van steekpenningen aan zijn commissarissen bij de
aanstelling van stadsschepenen. Boter aan de galg. Geen wonder dus dat in het privilegie dat de steden in 1477 van de vorst afdwingen 60 van de 264 artikelen betrekking hebben op fraude van overheidsambtenaren. Maar de steden treft evenzeer schuld. In 1448 betaalt de Gentse overheid zonder blikken of blozen 50 pond uit de stadskas aan hertogelijk commissaris Joris de Bul om de gewenste kandidaten te steunen. Het verschijnsel is zo ingeburgerd in de laat-middeleeuwse mentaliteit dat het Gentse stadsbestuur geen enkele moeite doet om te verbergen dat 12 à 15% van de administratieve uitgaven daaraan wordt besteed. Begunstigden zijn Gentse ambtenaren,
| |
| |
overheidsambtenaren, lokale baljuws, kanselier Rolin en leden van de familie Croÿ.
Lage salarissen waren een ramp voor de vele vorstelijke medewerkers die door hun snobistische sociale omgeving tot een royaal consumptiegedrag werden gedwongen. De situatie kon, tot in de hoogste regionen van de staat, een voor de overheid nog veel gevaarlijker vorm van corruptie met zich brengen: dubbele trouw, of liever, dubbel verraad. Toen hertog
Openbare aankondiging van de heffing van belastingen onder keizer Commodus. Miniatuur in Jean Wauquelin, Chroniques de Hainaut, 1448-68.
Brussel, Koninklijke Bibliotheek van België, Ms. 9242, fol. 274v
Filips de Goede in 1435, in volle onafhankelijkheidspolitiek maar bedreigd op zijn Duitse flank, aarzelde of hij een opportunistische alliantie zou sluiten met Engeland dan wel met Frankrijk, kocht de Franse vorst Karel vii achter zijn rug tien van zijn topadviseurs om, onder wie zijn eerste minister Rolin en Antoine de Croÿ. De politieke kredietwaardigheid van Croÿ - maar ook de omvang van zijn onbetrouwbaarheid - blijkt uit het feit dat de Franse koning hem een even hoge som gaf als de kanselier. De Croÿs blijven niet bij dit onelegante proefstuk. Ze laten zich van 1457 tot 1465 continu omkopen door de stad Sint-Omaars om, geheel tegen de staatspolitiek in, de politieke autonomie van de stad te bevorderen. Kroon op het werk was hun steun aan het plan om de oude Filips de Goede te overtuigen de Somme-steden in 1463 opnieuw in handen van de Franse koning te geven, tot woede van troonopvolger Karel. Althans een aantal tijdgenoten beoordeelden dit alles als immoreel gedrag: de kroniekschrijver Chastellain omschreef de broers Croÿ en Lodewijk xi als ‘drie hoofden in één zak’, en brandmerkte het dubbelspel met de misprijzende uitroep: ‘Croy, on peut mal servir deux maistres a gré.’
Tot slot zijn er de vele vormen van economische fraude. Reeds in 1267 zag de magistraat van Ieper zich genoopt, na veroordeling van een dertigtal kooplieden, een aantal concrete maatregelen uit te vaardigen. Misbruiken betroffen te kleine broden, of van slechte kwaliteit, vlees van zieke dieren, minderwaardig bier. In feite waren vele reglementen meer tekenen van protectionisme dan van bezorgdheid voor de volksgezondheid. In tal van steden werden de graanmaten tweemaal per jaar verplicht geverifieerd.
| |
| |
| |
Sociale controle in de ambachten
De ambachten en neringen waren in oorsprong associaties van beoefenaars van eenzelfde economische activiteit. Vaak hadden ze een uitgesproken religieuze inspiratie. Zo weerspiegelen ze de behoefte aan wederzijdse bijstand die ook bij elitegroepen, zoals handelaars die zich in een hanze verenigden, aanwijsbaar is. Onder invloed van de grondig
Een groepje ambachtslieden met gereedschap. Miniatuur in Des cas des nobles hommes et femmes malheureux van Giovanni Boccaccio, 15e eeuw.
Londen, British Library, Ms. 18750, fol. 3
veranderende economische conjunctuur in het laatste kwart van de dertiende eeuw krijgen de ambachten er functies bij. Ze worden meer en meer strijdverenigingen die niet alleen opkomen voor de economische belangen van hun leden, maar ook hun sociaal welzijn en uiteindelijk hun politieke rechten behartigen. Knut Schulz onderkent, van de vroege veertiende tot de late zestiende eeuw, in een breed gebied dat de Maas-Rijnruimte omvat, het type van het ‘politieke ambacht’ ( politische Zunft). De toetreding tot een ambacht werd in deze variant, naast familiebanden met een patricisch geslacht, een voorwaarde om ten volle burgerrecht te kunnen genieten. In de steden van de Bourgondische Nederlanden heeft zich, met lichte afwijkingen naargelang het vorstendom, een soortgelijke evolutie voorgedaan. Het proces kwam op gang in het oude graafschap Vlaanderen, waar de gebeurtenissen van 1302 leidden tot de deelneming van de ambachten aan de machtsuitoefening in de steden. In Brabant en Luik werd het systeem spoedig geïmiteerd, maar de reactie van de gevestigde machten was er krachtig genoeg om de evolutie nog enkele generaties tegen te houden.
Het lidmaatschap van een ambacht kon participatie in de machtsuitoefening voortbrengen. Dat had twee belangrijke gevolgen voor het sociale leven binnen de steden. Enerzijds werd de toegang tot de ambachten steeds strenger gereglementeerd; anderzijds ontwikkelde zich binnen de ambachten de tendens om een aantal juridische functies waar te nemen, analoog aan de bestuurlijke en juridische bevoegdheden van de stadsschepenen. Een en ander resulteerde in een toename van de sociale controle zowel op aspirant-leden als op degenen die reeds in de ambachtelijke kaders waren opgenomen.
De traditionele literatuur heeft de ambachten vaak met alle zonden Israëls beladen. Hun evident corporatieve karakter kreeg een kwalijke reputatie door de uitwassen van politieke regimes die zich, in de jaren dertig en veertig van onze eeuw, op het corporatisme beriepen. In de middeleeuwse context werd het corporatisme verantwoordelijk geacht voor de sclerose en de overdadige regelgeving in het economi-
Timmermanswerkplaats. Miniatuur in Les Quatre Etats de la Société, Tours, 1505-10.
Parijs, Bibliothèque nationale de France, Ms. fr. 2374, fol. 1
| |
| |
sche leven, met onvermijdelijke gevolgen voor de competitiviteit van de door de ambachten gedomineerde stedelijke economieën. Toch kwam de bloeiende kunstnijverheid in de Bourgondische Nederlanden nagenoeg exclusief in het kader van corporatieve structuren tot stand. Er zijn uiteraard sectoren waar het optreden van de ambachten minder positief uitgevallen is, zoals de traditionele lakennijverheid, hoewel het zelfs hier overdreven is alle
Een jaarmarkt in de 15e eeuw. Miniatuur in Le Chevalier errant, begin 15e eeuw.
Parijs, Bibliothèque nationale de France, Ms. fr. 12559, fol. 167
schuld op de ambachten te schuiven, want ook externe factoren speelden een rol: een veranderende mode, exportbelemmeringen en protectionistische maatregelen van buitenlandse vorsten en steden. De traditionele opvatting gaat vaak voorbij aan de politieke en sociale functie van de ambachten en, bij uitbreiding, aan hun positie in de stedelijke samenleving als geheel. Ambachten streven niet tot elke prijs een maximalisatie van de winst na, maar beogen voor hun leden een garantie van inkomen en kwaliteit. Onderlinge bijstand en harmonie primeren als waarden, niet concurrentie ten koste van alles en iedereen. Uiteraard zijn ze aan economische wetmatigheden en aan de wetten van de markt onderworpen, maar de markt die verbonden is met het optreden van Italiaanse geldhandelaren, is vaak een ver verwijderde realiteit voor de meester-ambachtsman die in zijn atelier voor een in hoofdzaak plaatselijke clientèle werkt. Het is veelbetekenend dat in een stad als Dowaai waar, in tegenstelling met de grote Vlaamse steden, formele ambachten ontbreken, de werkorganisatie en het beheer van het familiale en economische patrimonium bij de neringdoenden heel sterk het model van een ambacht benadert. Als een van de pijlers van de burgerlijke samenleving is het ambacht mee verantwoordelijk voor het in theorie nagestreefde harmonieuze karakter van die samenleving. Zijn betekenis wordt erkend door politieke theoretici van de late Middeleeuwen die
| |
| |
sterk door Aristoteles' Politeia beïnvloed zijn, zoals Marsiglius van Padua (1275/80-1342).
Daarnaast vervulden de ambachten een controlerende en sanctionerende rol, in de eerste plaats ten bate van de kwaliteit van de producten en diensten die hun leden aan de stedelijke gemeenschap aanboden. Aanvankelijk waren de vorsten sterk betrokken in de organisatie van en het toezicht op de stedelijke markten. Hun initiatieven lagen vaak aan de basis
Geplaveide winkelstraat in een Franse stad aan het begin van de 16e eeuw. Links een kleermakerswinkel, achteraan een bontzaak, daarnaast een barbier; rechts vooraan wordt onder meer hipocras (kruidenwijn) verkocht. Miniatuur in Gilles Romain, Livre du gouvernement des princes.
Parijs, Bibliothèque de l'Arsenal, Ms. 5062, fol. 149v
van het creëren van een markt. Daardoor kon de vorst veelal rechten behouden op het gebruik van marktinfrastructuur zoals de stadshal, dikwijls in samenspraak met de oorspronkelijke heer van de stad. Zo was de situatie bijvoorbeeld in Mons, waar de graaf van Henegouwen oorspronkelijk een cijns betaalde aan het Sint-Waltrudiskapittel, vooraleer hij de rechten op de laken-, graan- en vleeshallen zelf inde.
Een ander aandachtspunt dat al in de twaalfde-eeuwse keuren van de grote Vlaamse steden voorkomt, is het toezicht op het gebruik van juiste maten en gewichten, vooral voor het meten van het cruciale graan maar ook voor het controleren van de lengte van textielproducten, bij de transacties die op de stedelijke markt plaatsgrepen. In de loop der tijd zijn het beheer en de daaraan verbonden inkomsten uit handen van de heer in die van de stedelijke gemeenschap overgegaan. De geldelijke opbrengst maakte voortaan deel uit van de stadsfinanciën, maar de controle werd, door het technische karakter ervan, in veel gevallen toevertrouwd aan vertegenwoordigers van het ambacht dat het dichtst bij de betrokken economische sector stond. In andere gevallen werd het beheer van de maten of het ‘lepelrecht’ bijvoorbeeld verpacht of werden de inkomsten, zoals in Aalst en Gent, aan een stedelijk hospitaal geschonken. Technische controles van bederfelijke etenswaren, textielproducten en bouwwerken bleven in handen van ter zake onderlegde ambachtslieden.
De organisatie van het toezicht weerspiegelt het vaak subtiele evenwicht tussen de belangengroepen in een stad. Van de twee officiële broodwegers in Brussel wordt er in 1421, na een succesvolle revolte van ambachts- | |
| |
lieden, voortaan een uit de ambachten en een uit de patricische geslachten gerekruteerd. In Gent, waar de greep van de ambachten op het politieke leven sterker was, kwam een verkaveling van de controlefuncties tot stand, analoog aan de keuze van het politieke personeel uit de zogenaamde Leden van de stad (poorters, ‘weverie’ en kleine neringen). Er bestonden, heel typerend, twee onderscheiden controleorganen: de halleheren en de waerderers. De halleheren waren een college waaraan de schepenen een deel van hun bevoegdheden hadden gedelegeerd en dat toezicht uitoefende op de transacties in verband met de lakennijverheid in de lakenhal; hierin zaten vertegenwoordigers van de drie Leden. Het orgaan der waerderers bestond uit toezichters op de ‘wullelakenen ter peertsen’ (de peertse was een roede waarover het laken bij inspectie getrokken werd); in deze groep, waar meer technisch vakmanschap vereist was, zaten uitsluitend vertegenwoordigers van de textielsector zelf. Een aparte groep van toezichters waren de erfscheiders of stedemeesters van de stad, die te vergelijken zijn met beëdigde landmeters. Zij gaven de schepenen technisch advies bij betwistingen over de afbakening van percelen tussen huizen en gronden (ze zagen toe op het ‘scheiden’ van de erven), en oefenden in dienst van de stad toezicht uit op de openbare werken en bouwplaatsen van de stad zelf. In Gent werden de twee erfscheiders gerekruteerd uit de twee belangrijkste ambachten van de bouwsector: timmerlieden en metselaars.
Zoals bij alle ambtenaren was ook hier sprake van corruptie en belangenvermenging. Naast hun normale jaarvergoeding, een tegenwaarde van zowat twee tot drie doorsnee maandlonen, ontvingen ze per opdracht een vaste vergoeding. Met enige handigheid kon een erfscheider zelf een belangrijke bouwplaats in de wacht slepen. Dat gebeurde zowel in Brugge als in Gent. In 1414-15 traden de twee erfscheiders van dat jaar, meestermetselaar Wouter Martins - de architect en aannemer die kort voordien al het bekende Grote Vleeshuis van Gent had ontworpen en opgetrokken - en zijn collega meestertimmerman Daneel van Zeveren, samen op als aannemers voor de bouw van een vernieuwde monumentale Dendermondse poort. Ze ontvingen respectievelijk de tegenwaarde van 18,74 en van 3,47 jaarlonen van een geschoold arbeider uit de bouwsector. Ter verklaring van die inkomsten dient gezegd te worden dat Van Zeveren een indrukwekkende carrière als deken van de timmerlieden achter de rug had en in 1413 namens de stad tot het college behoorde dat de schepenen verkoos. De door hem verkozen schepenen hielpen hem dan weer aan het contract voor de bouw van de Dendermondse poort. Tijdens een oproer in 1432 werd Van Zeveren, die toen eerste schepen was namens de kleine neringen, samen met de deken der ticheldekkers, Joos Haesbijt, op de Vrijdagmarkt doodgeslagen door de opstandige menigte die hen als ‘levereters’ kenmerkte. Van Zeveren was in de jaren voordien een der machtigste politici van de stad geworden. Verscheidene malen had hij het ambt van overdeken van de kleine neringen bekleed.
In dat ambt had hij de hoogste controlerende functie onder de ambachtslieden belichaamd, die van rechter in aangelegenheden die met de goede werking van het ambacht verband hielden. Over het juridische optreden van ambachtsdekens is voor Vlaanderen weinig bekend, behalve voor Gent. In Brussel functioneerde weliswaar vanaf de dertiende eeuw een rechtbank van het lakengilde, maar die werd stevig door de patricische geslachten gedomineerd. Gent werd door een ver doorgedreven invloed van de ambachten op het publieke
Vijf in het blok geklonken gevangenen horen de troostende woorden van de profeet Ezechiël aan. Miniatuur in de Historiebijbel van Evert Zoudenbalch, Utrecht, ca. 1460. Wenen, Österreichische Nationalbibliothek, Cod. 2771, fol. 240v
| |
| |
leven gekenmerkt. Het college van overdeken en dekens ontwikkelde er zich gaandeweg tot een aparte rechtbank, die zich schijnt te hebben beziggehouden met zaken die momenteel voor een handelsrechtbank beslecht worden: conflicten omtrent transacties en de bevoegdheidsafbakening tussen de verschillende ambachten.
Typerend voor zo'n vanuit de basis gegroeide middeleeuwse stedelijke instelling is dat de bevoegdheid van het college der ambachtsdekens
Scheepstimmerwerf in volle bedrijf: de ark van Noë in aanbouw. Miniatuur (detail) in de Biblia figurata, gemaakt voor Raphaël de Mercatellis, Gent (?), eind 15e eeuw.
Gent, Kathedraal, Ms. 10, 10v
dekens in geen enkele normatieve tekst wordt omschreven. In een algemeen privilegie van 1433 bevestigt hertog Filips de Goede weliswaar hun bevoegdheid om zaken tussen ambachten te regelen, maar voor het overige is er, wat Gent betreft, alleen in de reeds eerder vermelde ordonnantie op verkrachting en schaking van vrouwen sprake van de overdekens als een van de instanties die, naast de schepenen en de baljuw, ex officio een onderzoek kunnen opstarten. Dat lijkt op het eerste gezicht merkwaardig, maar is toch niet zo verwonderlijk, gezien het grote belang van de notie ‘collectieve eer’ in de vonnissen van de dekens.
Allereerst was er de eer die op professionele trots terugging, en die in de vonnissen van de dekens fel werd verdedigd. Voorts was er de veelgeroemde eer van het ambacht en zijn mandatarissen, deken en gezworenen. Vaak werd na het vaststellen van de schuld een dubbele straf, in de vorm van twee strafbedevaarten, opgelegd: de eerste om verzoening met de benadeelde partij na te streven, de tweede om de reïntegratie van de schuldige in het ambacht mogelijk te maken. Een derde toepassing van de notie eer ligt op het terrein van het strikt persoonlijke. Onder meer het seksuele gedrag van de ambachtslieden werd in dat kader aan eventuele controle en sancties door de dekens onderworpen. In 1402 verbieden de dekens bij vonnis een vrouw, die met een fruitverkoper in concubinaat leeft, om nog langer met hem op de markt te verschijnen. In 1448 buigt het college van ambachtsdekens zich over de al dan niet wettige geboorte van een zoon van een wijnmeter, een bezorgdheid die bij de Noord-Duitse ambachten tot talrijke interventies leidde. Maar een vonnis van de ambachtsdekens ver- | |
| |
toonde niet noodzakelijk een repressief karakter. Wanneer de overdeken en dekens der kleine neringen op 26 mei 1450 Beatrijs de Wilde, dochter van de kruidenier Pieter de Wilde in het ambacht opnemen, doen zij dat tegen het advies van haar eigen ambachtsdeken in. Hij voert aan dat het meisje tegen de wil van haar verwanten met een zekere Christoffel vanden Hove is gaan samenwonen, waardoor ze haar rechten op het ambacht verbeurd heeft. De dekens treden zijn zienswijze niet bij, maar brengen begrip op voor het meisje dat belooft haar toestand door een huwelijk te regulariseren. Ze gaan zelfs een stap verder door haar toe te staan haar aanstaande echtgenoot als gezel in het ambacht te laten opnemen. Er werd echter niet altijd zo mild opgetreden. In ernstige omstandigheden werd de eer van de ambachten hardnekkig verdedigd. Zo werd de deken van de Gentse olieslagers op 26 februari 1453
door zijn collega's veroordeeld voor wat in het vonnis ‘de grooten, zwaren, lasteliken ende ondueghdeliken mesgrijpe en de mesdoene’ tegen de eer van de hele stedelijke gemeenschap werd genoemd. De betrokkene had namelijk de solidariteit doorbroken door te weigeren bij een algemene mobilisatie van de ambachten met het vaandel van zijn ambacht op de Vrijdagmarkt te verschijnen. De strafmaat bestond uit gedenkmissen en het aanbrengen van gedenkplaten met de tekst van het vonnis, op de zolder van het stadhuis, waarde dekens vergaderden, en in het klooster van de augustijnen, waar ze hun verkiezingen organiseerden. Dat geval wijkt toch wel sterk af van het traditionele beeld van de ambachtsdeken, wiens optreden vaak tot een eng economische bekommernis wordt gereduceerd. Maar het plaatst hem, als essentieel onderdeel van het politieke weefsel van de stad, midden in het hart van de stedelijke identiteit.
| |
Vormen van repressie: strafbedevaarten en verbanningen
De middeleeuwse steden en hun elites hebben zich steeds ten zeerste bezorgd getoond over het handhaven van de publieke orde en van de ‘rechtsstad’. Terwijl ze zich inspanden om een te opdringerige centrale overheid en haar ambtenaren binnen zekere beperkingen te houden, omringden zij hun eigen rechtsregels met de grootste zorg. Het respecteren van de stedelijke privilegies en de toepassing ervan op al wie over het poorterschap beschikte, waren de strijdpunten bij uitstek in de confrontatie met de vorst en zijn instellingen. Het vroeg en sterk geürbaniseerde graafschap Vlaanderen heeft, vóór de Grote Privilegies van 1477, geen tekst voortgebracht die de vergelijking met de Engelse Magna Carta Libertatum van 1215 kan doorstaan. Het hertogdom Brabant daarentegen heeft wel een mooie reeks constitutionele teksten vanaf de veertiende eeuw. In Vlaanderen had zowat elke stad zijn privilegie en daar bleef het lange tijd bij, zodat het graafschap, in de woorden van rechtshistoricus Raoul van Caenegem, experimenteerde met het ideaal van de rechtsstad eerder dan te evolueren naar een rechtsstaat.
De steden hebben bij de realisatie van deze vaak hooggestemde juridische principes specifieke eigen rechtspraktijken ontwikkeld. Ze onderscheidden zich gaandeweg almaar duidelijker van de op privévendetta's geïnspireerde rechtsbedeling die in de twaalfde en dertiende eeuw het optreden van het klassieke stadspatriciaat had gekenmerkt, en van de vaak bloedige repressie die de baljuws namens de vorst oplegden.
Kenmerkend voor de stedelijke varianten van rechtsbedeling is het verzoenende karakter ervan. Een indrukwekkende reeks van akkoorden tussen partijen vormen de Gentse zoendingboeken. Ze bevatten de vonnissen die na een ‘zoen’, verzoening voor de schepenen van Gedele, tot stand kwamen. In de Brabantse steden is van paismakers sprake. Het is opvallend dat de misdadiger niet langer fysiek wordt uitgeschakeld (definitief of na een symbolisch gerichte lijfstraf, het afhakken van een hand bijvoorbeeld). Uitgezonderd enkele erge misdaden van het slag roofmoord of verkrachting,
| |
| |
worden de schuldigen bij voorkeur bestraft met een tijdelijke verwijdering uit de stedelijke gemeenschap. Dat kon op verschillende manieren: door verbanning, voor een min of meer korte periode of levenslang (wat eufemistisch als ‘honderd jaar en een dag’ werd omschreven), of door een strafbedevaart. De veroordeelde werd in dat laatste geval naar een minder of meer verafgelegen bedevaartsoord gestuurd, in overeenstemming met de ernst
Pelgrimstochten, hier naar Mont-Saint-Michel, hadden een sociaal regulerende functie. Miniatuur in Jean Miélot, Miracles de Notre-Dame, ca. 1456.
Parijs, Bibliothèque nationale de France, Ms. fr. 9199, fol. 37v
van het vergrijp. De bedoeling was niet alleen in de stad zelf de gemoederen tot bedaren te brengen, door het eventuele voorwerp van een wraakactie te verwijderen, maar ook bij de betrokkene zelf een proces van inkeer te bewerken. De strafbedevaart behield immers een sterk religieus karakter. Bij terugkeer diende de ‘veroordeelde’ ter controle een certificaat voor te leggen, afgeleverd door de clerus van de plek waar hij naartoe was gestuurd. Het feit dat de boosdoener-bedevaarder verplicht was te bidden en te biechten voor zijn slachtoffer en voor de hele gemeenschap waarvan hij de regels had overtreden, betekende spirituele winst voor hem. Samen met de heiligencultus sloot de bedevaart aan bij de veruiterlijkte vormen van religieus en bezwerend gedrag die vanaf de veertiende eeuw sterk toenamen in een omgeving welke meer en meer existentiële spanningen opriep. Ook de geselbroeders die in reactie op de epidemieën rondgingen, waren bedevaarders. Bovendien had de bedevaarder een concreet doel. Hij vervoegde zich niet bij de talrijke, doelloos rondzwervende bannelingen, die een gevaar voor de openbare orde vormden aan de grens van het rechtsgebied waaruit ze verbannen waren. De strafbedevaarten waren een typisch stedelijk verschijnsel. Onder andere in de straffen die door de ambachtsdekens van Gent werden uitgesproken, treffen wij ze veelvuldig aan. Zij zijn vooral aanwezig in de sterk geürbaniseerde delen van de Nederlanden, en daarbuiten in Zwitserland, want ook daar bestond een streven om evenwaardige burgers, die samen een coniuratio vormden, aan het principe van gelijkberechtiging te onderwerpen.
In de loop der jaren raakte de bedevaartpraktijk evenwel uitgehold: niet iedereen bleek even ‘gelijk’ in de toepassing van de strafmaat. Onder invloed van de redemptio uit het kerke- | |
| |
lijk recht, werden steeds meer bedevaarten afkoopbaar. De sociale ongelijkheid in de steden kwam hier ten volle tot uiting: wie het zich kon veroorloven, verving de strafbedevaart door een afkoopsom; wie dat niet kon, ging op stap. Voor vele steden zijn afkooplijsten bewaard gebleven, waarin per bestemming een corresponderend bedrag is opgenomen. In het Luikse gingen ze nog verder: bedevaarten werden er herleid tot rekeneenheden waarin geldboetes werden uitgedrukt. Ook in sommige Brabantse steden bestond die praktijk, blijkens bewaarde tarieflijsten. In Antwerpen koos men duidelijk voor het uitvoeren van de bedevaart (van 73% van de gevallen tussen 1414 en 1445, de bloeiperiode van de praktijk, zijn bewijsbrieven geregistreerd); in Brussel was die keuze minder uitgesproken: tussen 1430 en 1448 ging 37% op bedevaart en verkoos 30% ze af te kopen. In Nijvel en Tienen was afkopen de normale gang van zaken.
Onder de bestemmingen van de strafbedevaarten komen alle belangrijke bedevaartsoorden van de toenmalige christenheid voor. Van Herwaarden heeft er in de oude Nederlanden 525 geteld, met toch opvallende voorkeuren: Santiago de Compostela, Rome, Cyprus (en het Heilig Land), Bari voor de ernstige misdrijven; Rocamadour, Wilsnack, Milaan, Vendôme;
In trompe-l'oeil geschilderde, ‘opgenaaide’ pelgrimstekens. Randversiering in een Getijdenboek, Vlaanderen, begin 16e eeuw.
Wenen, Österreichische Nationalbibliothek, Cod. 1979, fol. 108
en dichterbij Keulen en Trier of bedevaartsoorden in de Nederlanden zoals Saint-Josse-sur-Mer, Boulogne, Geraardsbergen of Halle.
De praktijk om aan strafbedevaarten de voorkeur te geven in het bepalen van de strafmaat, lijkt vanaf het midden van de vijftiende eeuw algemeen een terugval te kennen. Dat heeft te maken met het feit dat de vorstelijke rechtspraak opnieuw aan belang won ten nadele van de stedelijke. De uitbouw van de landsheerlijke macht, de institutionele unificatie en uiteindelijk de Reformatie hebben de praktijk doen wegdeemsteren, uitgezonderd in het Luikse.
Een tweede vorm van ‘rechtspraak’ die in de stedelijke gemeenschappen van de laat-middeleeuwse Nederlanden ruime toepassing vond, is de verbanning van politiek of maatschappelijk ongewensten. Dat soort verbanning is uiteraard in alle samenlevingen voorgekomen - in het oude Nabije Oosten, in de Grieks-Romeinse Oudheid - maar was toch vooral sterk verspreid in de middeleeuwse steden. In de oudste stadskeuren is al sprake van wie ‘toti oppido et universitate inutilis’ is (Gent, 1191) - schadelijk voor stad en gemeenschap. Degenen die het vonnis naast zich neerlegden, kwamen in een toestand van wetteloosheid terecht, waarin hun alle rechtsbescherming ontnomen was: zij mochten straffeloos gedood worden. Hun woonst in de stad werd daadwerkelijk vernietigd. De Wüstung was al in de vroeg-middeleeuwse barbarenwetten algemeen verspreid en werd tot in de veertiende eeuw in onze steden effectief toegepast, zij het voor uitzonderlijke gevallen met een hoge symboolwaarde want in een stad die propvol met houten huizen stond, was het verwoesten, bij voorkeur met ‘louterend’ vuur, geen simpele zaak. Met de figuur van de banneling wordt het sociale grensgebied van de middeleeuwse samenleving verkend. In latere eeuwen kwamen velen die in de Middeleeuwen het statuut van banneling zouden hebben gekregen, aan de galg, in de gevangenis of op de galei terecht. In de verbanning schuilt een eerste aanzet tot processen van marginalisering, letterlijk van het vastleggen van de marge, de grens.
Hoe tolerant de middeleeuwse samenleving ook mag zijn geweest tegenover sommige zwervers - pelgrims, monniken, studenten,
| |
| |
Een vrijer wordt bij het verlaten van het huis van zijn geliefde met pijlen doorzeefd; het huis wordt in brand gestoken. Illustratie bij de geschiedenis van Alcibiades in De viris clarissimis van Plutarchus, Gent, 1492.
Gent, Universiteitsbibliotheek, Ms. 109, fol. 72
kruisvaarders, handelaars - tegenover ballingen was ze dat niet. Een verbanning was verdiend, net zoals de eerste grote verbanning die onuitwisbaar in de middeleeuwse geest geprent stond: die van Adam en Eva uit het Aards Paradijs. Het verschijnsel van de verbanning is voor de laat-middeleeuwse Nederlanden nog onvoldoende bestudeerd, al staat vast dat het op grote schaal moet zijn voorgekomen. In elke stad was het een veelvuldig toegemeten strafmaat. De ‘probleemgevallen’ verdwenen daardoor wel uit het stadsbeeld, maar het probleem van maatschappelijk niet getolereerd gedrag werd meestal slechts verplaatst naar de grensgebieden van het territorium waarvoor de verbanning gold. Zo zijn er aanwijzingen dat
| |
| |
Niet de stad maar het platteland wordt hier geteisterd. De mensen ontvluchten hun brandende huizen in de richting van de ommuurde stad. Episode uit het verhaal van de verbannen Coriolanus in Livre des Stratagèmes van Frontinus, Frankrijk, 1471.
Brussel, Koninklijke Bibliotheek van België, Ms. 10475, fol. 25
Gentse bannelingen het grensgebied met het hertogdom Brabant, de streek van Aalst en Dendermonde, aan het einde van de jaren 1420 onveilig maakten. Uiteindelijk zou het stedelijk korps van de Witte Kaproenen, en niet de vorstelijke ambtenaren, erin slagen orde op zaken te stellen, wat bewijst dat de stad, eerder dan de staat, als behoeder van de rechtsorde optrad. Zodra de verbanning zowat in elke stad op min of meer grote schaal als repressief wapen werd gehanteerd, bestond het risico dat ballingen uit de ene stad zich in een andere gingen ophouden en daar de stabiliteit bedreigden. Vanaf de veertiende eeuw hebben steden dan ook onderling lijsten van bannelingen uitgewisseld, zoals in 1322 Brugge en Sint-Omaars.
| |
| |
Tevergeefs uiteraard: de maatschappelijke realiteit bleek elke keer weer sterker dan de zwakke administraties.
Stad, kasselrij, gewest of land: de verbanning kon zowel in de tijd als in de ruimte aangepast zijn aan de te bestraffen overtreding. In elk van die situaties kampte men echter met het probleem van de effectiviteit van de controle over de ballingen. De ontoereikende ambtelijke omkadering in zowel stad als staat tijdens de late Middeleeuwen maakte van de grote groepen ballingen een politioneel probleem van formaat. Het feit dat de vorsten het genaderecht, waartoe het herroepen van een verbanning behoorde, ook niet feilloos in de hand hadden, versterkte de moeilijkheden nog. Centrale-overheidsambtenaren, zoals de soeverein-baljuw in Vlaanderen, verleenden (of verkochten vaak) herroepingen. Maar ook de weinig oordeelkundige wijze waarop de vorst en zijn directe omgeving, bij een evenement als een Blijde Inkomst, aan de stadspoorten herroepingen van veroordelingen en genadebrieven toekenden aan wie erom vroeg, maakte een efficiënte controle, alle pogingen tot registratie ten spijt, zo goed als onmogelijk. De korte-termijnvoordelen van de spektakelstaat overwogen de winst op lange termijn van een doeltreffende controle en rechtspraak.
De ballingen konden in veel gevallen rekenen op een familiaal netwerk dat ijverde voor hun terugkeer, bedelde om een genadebrief of er de nodige spaarcenten voor bijeenbracht. Aangezien bannelingen vaak voor ernstige misdrijven uit een stad verbannen waren, betekende een vroegtijdige terugkeer een mogelijke heropflakkering van een oude vete of een bedreiging van de sociale en politieke stabiliteit. Op 22 maart 1434 zond de Raad van Vlaanderen een lijst met namen van personen die uit Gent verbannen waren ‘de conspiration et d'emeute’ aan de soeverein-baljuw, met het uitdrukkelijke verzoek hen geen remissie te verlenen. Amper drie dagen later klaagde dezelfde Raad bij de gevolmachtigd bestuurders, die in afwezigheid van de hertog het graafschap regeerden, dat het al zo ver was. De soeverein-baljuw had geld geroken: een van de politiek geduchte ballingen stond er alweer. Ook de stad zelf had financieel baat bij de terugkeer van ballingen. Tussen 1415 en 1450 inde Gent een niet onaardig bedrag dankzij gemiddeld een honderdtal ballingen per jaar die hun terugkeer afkochten. Het was dan ook de belangrijkste stedelijke inkomstenbron van justitiële aard. Ballingen waren een te duchten maatschappelijk verschijnsel: in 1443 waarschuwde de Raad van Vlaanderen de top van de Bourgondische staat voor de explosieve situatie die in Gent was ontstaan nadat ‘de vrouwen van de ballingen van Gent in groten getale
Een schriftelijk gratiebevel, dat aan de beul en de menigte wordt voorgehouden, verhindert op het nippertje een executie. Frankrijk, 1524.
Parijs, Bibliothèque nationale de France, Ms. fr. 17527, fol. 54
en in het wilde weg gevraagd hadden dat hun echtgenoten naar het land en de stad zouden mogen terugkeren’.
Een variant van de individuele verbanning was het afstaan door de stad van een groep gijzelaars, die het naleven van een doorgaans politiek akkoord moesten garanderen. Tijdens de conflicten tussen Vlaanderen en Frankrijk in de eerste decennia van de veertiende eeuw werd die formule bij herhaling toegepast. Ook
| |
| |
in het privaatrecht kwam zij voor. De bedoeling ervan was, net als bij de verbanning, het herstel van vrede en rust in de gemeenschap. Eens te meer is het een typerende methode voor een rechtsstaat in wording waarin de overheid niet over afdoende dwangmiddelen beschikt.
In dat verband ontwikkelde de Franse sociaal-historicus Robert Muchembled een aantrekkelijke hypothese, die gebaseerd is op lange-termijnonderzoek van criminaliteit en de bestraffing ervan in Atrecht en Sint-Omaars. Tot zowat het midden van de vijftiende eeuw hielden de stedelijke ‘republieken’ door repressie met een lage graad van gewelddadigheid het initiatief zelf in handen. Uitingen van die repressie waren typisch stedelijke bestraffingen zoals verbanning en strafbedevaarten. Nadien begon de centrale overheid aan een duidelijke en gestage opmars. Het executeren en verminken gebeurde nu op veel grotere schaal: de schavotten werden schouwtonelen waarop de staatsmacht zichzelf ritueel voorstelde en haar suprematie over de stedelijke rechtsmacht demonstreerde. De doorbraak van de centrale repressie kwam er in de loop van de zestiende eeuw. Zoals op vele andere terreinen evenwel experimenteerde de regering van Karel de Stoute, ook inzake de relatie tot ondergeschikte juridische instanties, reeds met een naar absolutisme neigende machtsuitoefening.
Maria en Jozef wordt de toegang tot de herberg ontzegd door de waardin, die zelf hoogzwanger is en een zuigeling op de arm draagt. Randminiatuur in het Breviarium Mayer van den Bergh, Gents-Brugse school, ca. 1525.
Antwerpen, Museum Mayer van den Bergh, inv. 946, fol. 158v
|
|