| |
| |
| |
Een adellijke vader (Guillebert de Lannoy?) geeft zijn jonge zoon raad. Miniatuur in Guillebert de Lannoy, Notables enseignements paternels, Brugge, ca. 1470.
Brussel, Koninklijke Bibliotheek van België, Ms. 10986, fol. 1
| |
| |
| |
Hoofdstuk 3
Adellijke netwerken
De edelman was opgenomen in een netwerk van relaties. De geboorte van een kind, vooral als het om een oudste zoon ging, was volgens de Livre des faits de Jacques de Lalaing een bron van ‘moult grant joie’ voor de groep ‘edelen en hun onderdanen evenals hun familieleden en vrienden’. De adolescenten, zowel jongens als meisjes, hadden dan weer andere contacten. Het jonge meisje vervoegde zich bij het gezelschap van een dame van hogere rang, soms een prinses, die haar opvoeding voltooide en haar uithuwelijking bevorderde. De jongeling werd als page of schildknaap opgenomen in de entourage van een edelman die hem introduceerde aan het hof en zijn meester werd. Vervolgens maakte hij van de verschillende functies die hij geleidelijk te vervullen kreeg gebruik om waardering af te dwingen: als heer, als leenman, als krijgsman en bij elke gelegenheid die hem in dienst van de hertog te beurt viel - waardering was belangrijk. Individuele moed in de strijd was het fundament van de reputatie en schiep een broederband tussen degenen die samen gevaren getrotseerd hadden. Zo genoten in de vijftiende eeuw de bastaarden Cornelis, Antoon - de Grote Bastaard - en Jan, bastaard van Luxemburg en heer van Haubourdin, grote bekendheid als krijgsheren. Mits enige inspanning kwam een jongeman in het onvermijdelijke circuit van toernooien en pas d'armes terecht en kon hij deelnemen aan reizen en bedevaarten naar verre landen. Gaf hij daaraan de nodige ruchtbaarheid, dan steeg zijn waarde als vriend en bondgenoot. De gunst van de vorst kon een individu in de algemene achting doen stijgen. Hertog Jan zonder Vrees erkende de kwaliteiten van Jean, heer van Croÿ en Renty, door hem tot gouverneur van Artesië te benoemen, ‘volledig vertrouwend op zijn trouw, zijn moed en zijn grote toewijding’.
Succes bracht nieuwe voordelen: vergoedingen, giften, waardering vanwege de ouderen en bewondering vanwege de jongeren, en droeg bij tot de roem van het geslacht. Meer rijkdom en macht betekende meer invloed dankzij de mogelijkheid om efficiënter te bemiddelen ten gunste van anderen. Om het netwerk van solidariteit te versterken en te structureren tot een drukkingsmiddel was een echte strategie noodzakelijk.
Hofdames bespioneren hun meesteres door het raam van de slaapkamer wanneer de dertienjarige page Jehan de Saintré haar zijn hoofse dienstbaarheid belooft. Ingekleurde pentekening toegeschreven aan de Meester van Wavrin in Antoine de la Sale, Le Livre des premiers amours de messire Jehan de Saintré, le vaillant chevalier (‘Petit Jehan de Saintré’), ca. 1460.
Brussel, Koninklijke Bibliotheek van België, Ms. 9547, fol. 23v
| |
| |
Het inhuren van een nar voor feestelijke gelegenheden gold onder de hoge adel als een statussymbool. Hier is de nar van Lodewijk van Luxemburg, graaf van Saint-Pol, afgebeeld. Frontispice door Loyset Liédet in Antoine de la Sale, La Sale, Zuidelijke Nederlanden, 1461.
Brussel, Koninklijke Bibliotheek van België, Ms. 9287-88, fol. 1
De fraai uitgedoste Jehan de Saintré wordt door zijn meesteres en haar hofdames onverwacht gegrepen en van de grond getild: zij willen zijn devies in zijn kousen controleren. Ingekleurde pentekening toegeschreven aan de Meester van Wavrin in Antoine de la Sale, Le Livre des premiers amours de messire Jehan de Saintré, le vaillant chevalier (‘Petit Jehan de Saintré’), ca. 1460. Brussel, Koninklijke Bibliotheek van België, Ms. 9547, fol. 36
| |
De verwantschap
‘Het geslacht waaruit ik geboren ben...’ is een veel gebruikte uitdrukking die trots verwijst naar de solidariteit die altijd en overal de voornaamste was: die van de familie, het geslacht. Bij huwelijken, toernooien, begrafenisplechtigheden werd emfatisch de origine van de familie belicht als openbare uitdrukking van de roem van het geslacht. De held van het steekspel werd bijgestaan door zijn ooms, de jonge bruid was vergezeld van haar broers. De familiebanden leefden in ieders geheugen.
Het oordeelkundig plannen van huwelijken was dus essentieel. De keuze van een echtgenoot werd door de familieleden geregeld met het oog op de belangen van het geslacht; gevoelens speelden daarbij geen rol. Zo zien we in de geschiedenis van Jacques de Lalaing dat over het huwerijk van zijn vader Guillaume onderhandeld wordt door zijn grootvader, Othe, op advies van vrienden, die de jonge uitverkorene beschrijven als ‘goed opgevoed’, gehuwd op twaalfjarige leeftijd en zes weken later weduwe omdat haar man gevallen was in de slag bij Azincourt. Ze hertrouwde met Guillaume de Lalaing op vijftien- of zestienjarige leeftijd. Endogamie was normaal tussen families van dezelfde sociale rang en schiep, bij de rijkste families, banden met de aanzienlijkste geslachten. De familie Wavrin, Vlamingen en Artesiërs, waren verwant met heel de hoge adel uit Noord-Frankrijk. Waléran de Wavrin trouwde met Livine, de dochter van Jean, heer van Roubaix, en van Agnes de Lannoy. Zijn zoon Philippe huwde met een Croÿ, de dochter van Jean ii, graaf van Chimay.
Nog interessanter was het verbintenissen aan te gaan met families van een hogere rang. De kroniekschrijvers Mathieu d'Escouchy en Olivier de la Marche vertellen ons de geschiedenis van de families Croÿ en Luxemburg. Laatstgenoemde familie voerde een adellijke titel, had vele bezittingen en banden met de keizer. Lodewijk van Luxemburg, graaf van Saint-Pol, is om droeve redenen bekend: nadat hij connétable van de Franse koning was geworden, werd hij op bevel van Lodewijk xi terechtgesteld. Antoine de Croÿ, eerste kamerheer van Filips de Goede, stond van zijn kant zeer in de gunst van de hertog van Bourgondië. Om ‘zijn geslacht te
| |
| |
verheffen’ wilde hij zijn zoon zien huwen met Jacqueline, de oudste dochter van de graaf van Saint-Pol. De graaf van Saint-Pol weigerde want de jongedame ‘was van even edele afkomst als de [koninklijke] fleur de lis’. Haar moeder Jeanne de Bar was de dochter van Robert de Bar, hertog van Marle; ze was dus een afstammelinge van de Heilige Lodewijk. De genoemde Croÿ was slechts aan ‘een eenvoudige banier’ ontsproten. Ten overstaan van
De adel - hier gepersonifieerd door de Karolingische held Girart de Roussillon, hét voorbeeld van de Bourgondische ridders - en de geestelijkheid in de persoon van Odo, de abt van Vézelay, geven opdracht aan een monnik om het lijk van de heilige Magdalena van Aix te zoeken. Miniatuur door de Meester van Girart de Roussillon in Jean Wauquelin, Roman de Girart de Roussillon, 1448.
Wenen, Österreichische Nationalbibliothek, Cod. 2549, fol. 136v
de Luxemburgs, wier prestige nog gestegen was door de huwelijksbanden met de koninklijke familie, waren de Croÿs slechts gewone ridders, die van de gunst van de vorst afhingen. De heer van Croÿ vond een voorwendsel om de hertog ertoe te brengen alle gronden en heerlijkheden van de graaf van Saint-Pol ‘in zijn handen te geven’, dus al zijn bezittingen gelegen in de hertogelijke vorstendommen. Om zijn gronden terug te krijgen, stemde de graaf van Saint-Pol in met een huwelijksovereenkomst met Croÿ. ‘De graaf van Saint-Pol vertrouwde zijn dochter toe aan vrouwe de Croÿ om door haar opgevoed en onderwezen te worden.’ Kinderhuwelijken waren courant, maar het huwelijk werd pas geldig wanneer de echtgenoten de leeftijd bereikten waarop zij hun toestemming konden geven; in afwachting verbleef het kleine meisje in de familie van haar toekomstige echtgenoot. Het meisje terug te geven aan haar familie was een belediging, evenals wanneer het jonge meisje het afgesproken huwelijk weigerde; het gold als een verbreking van de overeenkomst, wat theoretisch mogelijk bleef zolang het huwelijk niet gesloten en voltrokken was. Jacqueline van Luxemburg werd bijzonder goed behandeld, de familie Croÿ trachtte haar voor zich te winnen en haar het huwelijk te doen aanvaarden. Bij wijze van voorzorgsmaatregel tegen elke poging tot gewelddadig optreden vanwege haar vader, werd zij overgebracht naar de versterkte stad Luxemburg, waarvan Croÿ hertogelijk gouverneur was. Waarschijnlijk wilde de graaf van Saint-Pol tijd winnen door zijn dochter aan de Croÿs toe te vertrouwen. Croÿ zelf wou daarentegen haast zetten achter het huwelijk. Hij nodigde de graaf en zijn andere kinderen uit voor de huwelijksplechtigheid. De graaf van Saint-Pol liet weten dat hij de echtelijke verbintenis niet wenste en bereid was het bedrag te betalen dat aan de verbreking van de overeenkomst verbonden was.
| |
| |
Boswandeling van een verliefd adellijk paartje. Rechts zijn ze met hun nieuwe wapenschild voorgesteld als de Tweelingen, het teken van de dierenriem voor de maand mei. Kalenderminiatuur in het Petau-Getijdenboek, Zuidelijke Nederlanden, ca. 1500.
Gent, Universiteitsbibliotheek, Ms. 234, fol. 6
Maar Croÿ weigerde en het jonge meisje eveneens, waarop Lodewijk van Luxemburg zijn oudste zoon stuurde met een leger om zijn dochter terug te halen. Croÿ het hem weten dat hij welkom was als hij kwam om het huwelijk van zijn zuster bij te wonen, maar dat hij, indien hij andere bedoelingen had, de stad niet binnen mocht. Daar bleef het bij; het huwelijk werd ingezegend en voltrokken. Antoine de Croÿ heeft alle drukkingsmiddelen, die hem dankzij de welwillendheid van de hertog ter beschikking stonden, weten te gebruiken om de Luxemburgs zonder openlijke oorlog tot toegeving te dwingen, maar het spreekt vanzelf dat zoiets niet vergeten werd.
Hier waren de partners niet echt op elkaar afgestemd. Anders gezegd, endogamie was de normale gang van zaken, maar dan wel binnen meer afgebakende segmenten van de adel. Een huwelijk boven zijn eigen rang bood de jongeman de mogelijkheid om zijn positie te versterken. Geen wonder dus dat meisjes vaak aan families van lagere sociale rang werden uitgehuwelijkt.
| |
| |
| |
De diensten
Het overdragen van een ambt, bron van inkomsten en invloed, van vader op zoon, was een andere vorm van nepotisme. Het gebeurde op alle niveaus. Ridder Antoine de Wissoc, heer van Gapennes en Tanay, was baljuw van Aire. Hij stierf op 12 september 1462. Zijn zoon, eveneens Antoine geheten, volgde hem in die functie op vanaf 1 oktober 1462.
De Kerk bood nog andere mogelijkheden. Enkele bisdommen waren tevens grote vorstendommen (Luik, Utrecht, Kamerijk, Doornik), zodat de hertogen er belang bij hadden hun kandidaten daar te doen verkiezen. Sommigen waren van vorstelijke afkomst, jongere broers (Lodewijk van Bourbon in Luik) of bastaarden (Jan van Bourgondië in Kamerijk, David en Filips van Bourgondië in Utrecht); anderen behoorden tot de lokale adel.
In afwachting van een gepast huwelijk verbleven de van een bruidsschat voorziene, wettelijke dochters uit oude geslachten in kapittels van adellijke kanunnikessen. Het beperken van de rekrutering tot de maatschappelijke bovenlaag was een algemeen verspreid fenomeen. Gemeenschappen van vrouwelijke kloosterlingen die voor de negende eeuw als reguliere kloosters waren gesticht, werden geseculariseerd tot kapittels om vanaf een bepaald moment gemeenschappen van seculiere adellijke nonnen te worden, zoals Sint-Begga in Andenne, Sint-Waltrudis in Mons, Sint-Pieters in Moustier-sur-Sambre, Onze-Lieve-Vrouw in Munsterbilzen en Sint-Gertrudis in Nijvel. Vanaf het einde van de vijftiende eeuw moest de kandidate een zeker aantal adellijke kwartieren kunnen voorleggen.
Bastaarden werden niet geweerd. Florens, bastaard van La Viesville, is een van de talloze voorbeelden. Hij was stalmeester van de hertog en werd op 18 juli 1456 tevens boswachter van het bos van Wasselau in Artesië, waarvoor hij een salaris van 8 penningen tournois per dag ontving. Hij had die functie verkregen door toedoen van Jean de La Viesville, baljuw van Saint-Quentin.
De efficiëntie van een netwerk van bondgenoten en vrienden hing af van de invloed en rijkdom van zijn leden. Bepaalde sleutelposities maakten van degenen die ze bekleedden de onvermijdelijke bemiddelaars tussen de hertog, de administratieve en rechtelijke organen en de leden van de maatschappij. Macht was in de eerste plaats gebaseerd op de welwillendheid van de vorst, die de gunsten en vergoedingen verdeelde. Op die manier had de gunsteling deel aan de macht en de rijkdom van de vorst, alhoewel ook andere factoren hierbij een rol speelden. Chastellain zegt dat Jean, graaf van Etampes, op een bepaald ogenblik heel de Picardische adel onder zijn rechtsbevoegdheid had omdat hij in Artesië de hertog vertegenwoordigde. De verwanten van zijn echtgenote Jacqueline d'Ailly, de heer van Rochefort, Hue de Longueval, Robert de Miraumont, allen lid van zijn huishouding, waren er zelf ook goed verworteld. De functies van baljuw, jachtmeester, kapitein van een vesting of gouverneur van een provincie leverden niet alleen inkomsten op, zij boden tevens de mogelijkheid invloed uit te oefenen op de lokale bevolking. De leden van het hof hadden gemakkelijker toegang tot de vorst en de gelegenheid hem persoonlijk hun problemen en verzoeken voor te leggen. De edelen bekleedden de hoogste functies in zijn huishouding, die van kamerheer, meester van het hotel, schildknaap in verschillende diensten: als schenker, broodmeester, stalmeester.
De familiale politiek had een dubbel aspect: enerzijds probeerde men met allerhande middelen, waaronder de steun van vrienden, ambten te verwerven, eventueel bepaalde functies aan het hof en in de provincies te cumuleren, en indien mogelijk zijn verwanten en vrienden erin te laten delen; anderzijds mocht men die functies niet aan de verwantenkring laten ontglippen. Georges Chastellain wees op het nut van de vertu d'amis (vriendendienst), de goede aanbeveling op het juiste moment.
Jean i de la Clyte, heer van Komen van 1404 tot 1443, ridder in de Orde van het Gulden Vlies, kamerheer en raadsheer van de hertogen van Bourgondië, was soeverein-baljuw van Vlaanderen van 1424 tot 1435; zijn zoon Colard, heer van Renescure, broer van de heer van Komen, Jean ii de la Clyte, en vader van de kroniekschrijver, Philippe de Commynes, bekleedde dezelfde functie van 1435 tot 1454. Jan van Halewijn, schoonzoon van de raadsheer en kamerheer van Filips de Goede, Jean ii, was soeverein-baljuw in 1473-74 nadat van 1454
| |
| |
tot 1473 een ander lid van de familie, Joos van Halewijn, dat ambt bekleed had. Jeanne (gest. 1512), de enige erfgename van Jean ii de la Clyte, heer van Commynes van 1443 tot zijn dood in 1475, was gouvernante van Maria van Bourgondië. Ze was gehuwd met een naburige edelman, Jan van Halewijn, heer van Rollegem, Wevelgem, Lauwe, Roncq, Drongen en Watervliet. Johanna Hendrika van Halewijn trouwde in 1558 met Philippe de Croÿ, en verenigde
Allegorische voorstelling van ridderlijk gedrag in Le Chevalier délibéré van de kroniekschrijver Olivier de la Marche, eind 15e eeuw. In dit werk wordt een geïdealiseerd beeld opgehangen van de Bourgondische ridder maar ook kritiek geuit op zijn gedrag.
Gent, Universiteitsbibliotheek, Ms. Res. 1408, fol. iv
zo twee mooie patrimonia. Met een rijke erfgename huwen versterkte de plaatselijke inplanting. Het patrimonium van de hoogste families omvatte meerdere heerlijkheden in verschillende vorstendommen. Het geslacht van de Wavrins bezat tegelijkertijd de grote heerlijkheid van Wavrin in Vlaanderen en de heerlijkheid met hogere rechtsmacht van Lillers in Artesië.
| |
Doeltreffendheid van de netwerken
Tot een netwerk behoren was niet genoeg, het moest ook duidelijk worden getoond. Hetzelfde blazoen dragen als een ander, betekende deel uitmaken van diens familie. Dezelfde kleding dragen als een ander betekende tot diens intimi behoren. Toen Jacques en Philippe de Bourbon in 1464 aan een steekspel deelnamen, samen met Adolf van Gelre die pas met hun zuster getrouwd was, droegen ze alledrie dezelfde kleuren; door samen een ploeg te vormen manifesteerden ze hun verwantschap. Wie tot het hertogelijke hof behoorde, mocht evenzeer openlijk tonen dat hij nog andere banden had, affectieve of eerbiedwaardige. Dat lezen we in de biografie van Jacques de Lalaing: ‘Als vandaag de jonge hertog van Kleef nieuwe kleren aantrekt, een kleed of een ander kledingstuk, het mag nog zo rijk zijn, dan draagt Jacques de Lalaing hetzelfde of iets dergelijks.’ In de toernooien was hijzelf gekleed en zijn paard opgetuigd ‘ainsi et pareillement comme le jeune duc son maistre’.
Het nut van geprivilegieerde relaties kwam tot uiting bij bepaalde gelegenheden. Men moest op zijn vrienden kunnen rekenen om zich te verdedigen. Molinet vertelt ons wat Baudouin de Lannoy, heer van Molembais, in 1486 overkwam. Lannoy was op dat ogenblik ridder van de Orde van het Gulden Vlies, kamerheer van de aartshertog van Oostenrijk en gouverneur van Rijsel en Bouchain. ‘In de tijd toen hij het hof verlaten had om zich bij zijn gezin te vervoegen in zijn kasteel van Sorre, werd over hem gefluisterd en afkeurend gesproken; sommigen zeiden dat hij een uitkering van de koning van Frankrijk kreeg.’ Een aantal van degenen die zich voorheen voor zijn vrienden hadden uitgegeven, keerden zich van hem af. Maximiliaan, die hierover ingelicht was, gaf hem te kennen dat hij niet meer aan het hof mocht verschijnen en ontsloeg hem uit zijn functies. Baudouin was erg aangedaan en liet aan de Rooms-Koning vragen of hij ‘hem wilde horen’. De koning aanvaardde en Baudouin verscheen en ‘samen met hem en te zijnen gunste een groot deel van zijn verwanten, machtige en hooggeplaatste vorsten, ridders en baronnen om hem bij te staan’. Met overtuigingskracht verdedigde de ridder zichzelf door
| |
| |
te verwijzen naar de diensten die hij het Huis van Bourgondië sinds zijn jeugd had bewezen. Lannoy - ‘uiterst eervol personage van goede zeden en met veel vrienden’ - zei dat indien ‘les nobles seigneurs de son parentaige’ wisten dat hij schuldig was aan de een of andere euvele daad, zij hem zouden straffen; maar onschuldig bevonden, smeekte hij de vorst ‘hem in zijn eer te herstellen als voorheen’. De koning nam Baudouin opnieuw op onder zijn dienaren. Blijkbaar wisten de verwanten Maximiliaan te overtuigen.
Een edelman die de mogelijkheid had op te treden op het niveau waar de beslissingen werden genomen, kreeg op lokaal vlak verzoeken van individuen en gemeenschappen. De hoge adel gebruikte ook zijn invloed ten gunste van edelen van minder hoge rang. Antoine de Willemot genaamd de Lestore, schildknaap zonder reputatie, raakte gewond toen hij, tijdens de oorlog van Gent, onder bevel van Antoon van Bourgondië voor de hertog streed. Door de bemiddeling van Antoon bezorgde de hertog hem een uitkering van 4 schellingen daags. Steden maakten gebruik van tussenpersonen om enige vooruitgang in een dossier te bewerkstelligen, een beslissing te bespoedigen of te voorkomen dat ze krijgslieden moesten herbergen, en zij bedankten nadien met geschenken. Op 2 september 1432 kennen de beëdigde schepenen en de acht ‘mannen’ van Rijsel, ‘in eeuwigdurende pacht tegen een rente van 8 s. 6 d.’, aan Jean de Roubaix een landgoed toe ‘behorende aan de stad, gelegen aan de overkant van de rivier langs het straatje van Sailly aan de kant van de poort van Weppes tot aan de oude gracht die vroeger tot vesting van de stad diende’. Zij doen dat ‘gelet op de grote liefde, weldaden en vreugden die de hoge en machtige heer Jean, heer van Roubaix en Herzele, raadsheer en kamerheer van monseigneur de hertog van Bourgondië, in het verleden aan de stad Rijsel betuigd heeft’. Omgekeerd deden ook de beschermheren ten gunste van hun beschermelingen een beroep op de steden, voor een rente, een huwelijksgeschenk. Zo kwamen in Sint-Omaars de verzoeken om stedelijke functies niet alleen van de hertog zelf maar ook van de hertogelijke familie, de hertogin, de graaf van Charolais, de Grote Bastaard, van de graaf van Etampes en grands seigneurs als de heer van Auxi. De stad kon niet alle verzoeken inwilligen en tussen 1448 en 1458 riposteerde ze door op haar beurt een beroep te doen op Antoine de Croÿ, die ze
herhaaldelijk, en niet altijd even van harte, met geschenken beloonde. Wanneer zulke relaties geïnstitutionaliseerd raakten, namen ze de vorm aan van beschermheerschap.
Spanningen waren onvermijdelijk. Beschermers en beschermelingen steunden elkaar.
Lodewijk van Gavere en zijn bruid Ydorie nemen afscheid van hun ouders. Pentekening door de Meester van Wavrin in Histoire des Seigneurs de Gavre, 1460-86.
Brussel, Koninklijke Bibliotheek van België, Ms. 10238, fol. 242v
De kans op gebruik van geweld was groot in een samenleving waarin het recht op wraak voedsel gaf aan privéoorlogen. In genadebrieven is er af en toe sprake van edelen die aan het hoofd van gewapende bendes stonden: aan het einde van de veertiende eeuw vaardigde Filips de Stoute een ordonnantie uit voor de kasselrij van Rijsel, waarin hij ‘de edelen en notabelen’ verbood zich te laten begeleiden door groepen hand- en kruisboogschutters, en livreien te geven aan andere personen dan familieleden of aanverwanten.
Zelfs aan het hof, waar de voordelen zo groot waren, bleek het moeilijk de ambities te bevredigen. Denken we maar aan de rivaliteit tussen Jean de Croÿ, heer van Sempy, en Antoine Rolin, heer van Aymeries, omtrent de functie van eerste kamerheer, of aan die tussen Jean d'Etampes en Lodewijk van Luxemburg betreffende de leiding over de voorhoede van het hertogelijke leger in de oorlog tegen Gent. Jaloersheid ging natuurlijk gepaard met hevige vijandigheid, wat bijvoorbeeld tot uiting
| |
| |
Koning Salomo verwelkomt Abisag, de Sunamitische, en haar gevolg. Miniatuur in de Historiebijbel van Evert Zoudenbalch, Utrecht, na 1460.
Wenen, Österreichische Nationalbibliothek, Cod. 2771-72, fol. 298
kwam tijdens een conflict tussen hertog Filips en zijn enige zoon. Karel, heer van Charolais, koos partij tegen Jean d'Etampes, die nauw met Filips bevriend was geweest, en beschuldigde hem ervan Filips de Goede zelf behekst te hebben. Etampes werd gesteund door de Artesische adel, Karel door de Brabantse adel met als woordvoerder Filips van Hoorn, heer van Gaasbeek, Baucignies en Hoorn.
Een ander voorbeeld is de vijandigheid tegenover de Croÿs, die een model van familiaal succes waren. In de jaren 1450 was Antoine de Croÿ het hoofd van de familie; hij was gehuwd met een Lotharingse en bezat immense rijkdommen. Zijn zoon trouwde met Jacqueline van Luxemburg. Zijn broer Jean, heer van Chimay, was gehuwd met Marie de Lalaing, die hem rijke heerlijkheden in de streek van Hesdin bezorgd had. De zoon van Jean, heer van Chimay, trouwde met de dochter van de graaf van Moeurs, waardoor hij gelieerd was aan de grote vorstelijke familie van Beieren. Zijn neef langs moederskant, de heer van Lannoy, was gouverneur van Holland; zoals wij reeds in het eerste deel van dit boek vertelden, maakte hij van de welwillendheid van de hertog gebruik om van het dorp waarvan hij de heer was een economisch actieve stad te maken. De Croÿs dankten hun macht aan hun grondbezit, aan hun invloed op de plaatselijke adel in Picardië en Henegouwen, aan hun functies in dienst van de hertog, waaronder die van grootbaljuw van Henegouwen. Als hertogelijke gouverneurs beschikten ze over vele vestingen waaronder Boulogne, Beaumont, Namen en Luxemburg. Het netwerk van aanverwanten van de Croÿs omvatte in de zestiende eeuw in Henegouwen de families Lannoy, Ligne, Lalaing, Boussu en Rolin; allen bezaten zij grote domeinen en monopoliseerden ze het militaire opperbevel en de belangrijke ambten aan het hof en in het bestuur van het graafschap. Ze lieten zich paaien door de dauphin Louis en wekten aldus de vijandigheid op van hertogin Isabella, kanselier Rolin en de graaf van Saint-Pol. Toen Karel aan de macht kwam kregen ze het hard te verduren. Geen macht was definitief verworven, altijd kwam het eropaan te vechten om de posities te behouden die ook anderen ambieerden.
Alles bij elkaar speelde eenieder een indivi- | |
| |
dueel spel in het kader van een familiale politiek die tot wederzijds voordeel strekte. Het netwerk van clientèles mondde uit in machtsverhoudingen. De hertog steunde op bepaalde vorsten uit zijn familie, op gunstelingen als de Croÿs. Filips de Goede zelf was in de jaren 1450 onveranderlijk vergezeld van Jan van Bourgondië, graaf van Etampes, en Adolf van Kleef, heer van Ravestein; enkele jaren later speelden de kinderen van de Bourbons dezelfde rol. Ze fungeerden als tussenpersonen in de relaties met de adel in de mate dat ze zelf, zoals vele edelen, over een ‘hotel’, namelijk over officieren en ondergeschikt personeel, beschikten. De hertog nam geen aanstoot aan dit cliëntelisme; hij maakte er gebruik van. Zijn vertrouwelingen bleken een soort garantie om zijn verschillende provincies onder controle te kunnen houden en betrouwbare personen te kunnen rekruteren.
Hoogwaardigheidsbekleders van het hof wisselen met elkaar van gedachten terwijl Vasco de Lucena zijn vertaling van Quintus Curtius Rufus' Histoire d'Alexandre aan Karel de Stoute aanbiedt, ca. 1470.
Parijs, Bibliothèque nationale de France, Ms. fr. 257, fol. a
|
|