| |
| |
| |
Commerciële activiteiten binnen en buiten een stadspoort. Grisailleminiatuur door Jan Tavernier in David Aubert, Chroniques et conquêtes de Charlemagne, ca. 1460.
Brussel, Koninklijke Bibliotheek van België, Ms. 9066, fol. 11
| |
| |
| |
Hoofdstuk 2
Netwerken in de steden
De Nederlanden behoorden, met Noord- en Midden-Italië, de bovenloop van de Rijn en Zuid-Duitsland tot de meest geürbaniseerde delen van het middeleeuwse Europa. Zodra we over een groeiend aantal betrouwbare demografische gegevens beschikken, dat wil zeggen vanaf de tweede helft van de veertiende eeuw, blijkt in Vlaanderen (met een urbanisatiegraad van ongeveer 36%) en het graafschap Holland (tot 45%) een typisch stedelijke economie te domineren. In de Nederlanden gold: hoe verder verwijderd van de kust, hoe lager de urbanisatiegraad. Opmerkelijk is echter het feit dat, in tegenstelling tot het toenmalige Engeland of Frankrijk, waar respectievelijk Londen en Parijs het stedelijke landschap domineerden, geen enkele stad apart het voortouw nam. Alleen Antwerpen kon rond het midden van de zestiende eeuw die rol een tijdlang met recht opeisen. Het stedelijke netwerk onderging in de loop der tijd grondige wijzigingen tengevolge van economische en geopolitieke verschuivingen - men denke aan de verplaatsing van het commerciële zwaartepunt van Brugge over Antwerpen naar Amsterdam - maar bleef ook nadien dominant.
Wie de vroege en onafgebroken rol van dezelfde steden - hoofdzakelijk marktplaatsen en concentraties van artisanale en commerciële activiteiten - ook op het politieke en culturele gebied in beschouwing neemt, kan slechts concluderen dat in de laat-middeleeuwse Nederlanden een drempel van verstedelijking was overschreden die ook in de collectieve mentaliteit sporen heeft nagelaten. De stad en haar brede waaier van mogelijkheden en activiteiten is met andere woorden een bouwsteen geworden in de constructie van de collectieve identiteit, van het beeld en zelfbeeld van de laat-middeleeuwer in de Nederlanden. Op zowat een vijfde van de bewaarde werken van schilders als Van Eyck, Memling en David siert de voorstelling van een stad de achtergrond. De gemiddelde plattelandsbewoner in de Nederlanden leefde nooit ver van een stad, en het was voor hem in elk geval duidelijk dat de opbrengst van zijn hoogwaardige landbouwactiviteit in belangrijke mate op een stedelijke markt zou worden aangeboden, ofwel zou worden verhandeld tegen een prijs die onder invloed van de stedelijke vraag tot stand was gekomen. Als de grondeigenaar van wie hij in vele gevallen zijn grond pachtte al geen stedeling was.
Binnen of buiten de stad - met een derde van de totale bevolking tussen stadsmuren, een geopolitieke situatie op het knooppunt van enkele der belangrijkste Europese handelswegen en een sterk geïntegreerde stedelijke en plattelandseconomie, was het stedelijke element in de Nederlanden alomtegenwoordig. Het is dan ook interessant na te gaan welk zelfbeeld de stedelingen zich wensten en hoe ze hun identiteit opbouwden.
Een belangrijke constatering daarbij is, dat in de voorgaande eeuwen de stad tegen heel wat vooroordelen had moeten oproeien. Vele en vooral kerkelijke - waren er andere? - auteurs hebben tot en met de twaalfde eeuw weinig begrip opgebracht voor het verschijnsel stad. Net als de handelaar, een bij uitstek stedelijk type, belichaamde de stad zowat alle mogelijke zondige en af te keuren activiteiten. Uiteraard stond de stad, maar dan in een geïdealiseerde versie, ook model voor het tegenovergestelde, het Hemelse Jeruzalem, de Civitas Dei, maar dat was een na te streven ideaal, ver verwijderd van de realiteit. Hoe men tegen deze realiteit aankeek, komt treffend tot uiting in verschillende twaalfde-eeuwse teksten, waarin
| |
| |
een ondubbelzinnige afkeuring doorklinkt van de gewoonte der Gentse handelaren om stenen huizen te bewonen die op de torens van edellieden geleken. Het aanhoudende onbegrip tegenover handelsactiviteiten en steden in het algemeen lokte oorspronkelijk een defensieve reactie uit. De oudste manifestaties van stedelijke identiteit, die voor onze gewesten uit de twaalfde eeuw dateren, stellen de stad als een coniuratio of commune voor. Daaronder wordt verstaan een uit noodzaak geboren solidariteit, een samenzwering van gelijkgestemde burgers die hun fundamentele belangen veilig willen stellen tegenover een vijandige feodale en klerikale buitenwereld. De manier waarop stedelingen hun stad begonnen voor te stellen en waarop zij vanuit hun interne dynamiek hun eigenheid gestalte gaven, werd bepaald door verscheidene oorspronkelijke elementen van die stedelijke identiteit. In wat volgt worden enkele van die elementen meer systematisch besproken: de concrete en iconografische voorstelling van de stedelijke identiteit (muren, zegels), de via het burgerschap en zijn juridische bescherming beleefde identiteit, de eigen instellingen. Vervolgens komt de onderbouw van dat alles aan bod, in het dagelijkse stedelijke leven, in wijken en parochies, op markten en door de werking van economische en kerkelijke associaties. Ten slotte wordt bij de historische reflectie en de constructie van het historische zelfbeeld stilgestaan.
| |
De stad als identiteit
Tot de populairste afbeeldingen die op het stadszegel van middeleeuwse steden voorkomen, behoren poorten en stadswallen - anders gezegd, de stedelingen zelf beschouwden die dus als het visuele visitekaartje van hun stad. Ook zogenaamde open steden, zonder omwalling, hadden een versterkte stadspoort en/of ommuring op hun zegel. Ad opus castri, ‘voor de verdedigingswerken’, zo luidt de omschrijving van de inkomsten uit geldboetes die in vele steden aan de basis lagen van de eigen stedelijke fiscaliteit. In de Luikse en Loonse steden zouden de indirecte belastingen, die oorspronkelijk bestemd waren om de stadsversterkingen te bekostigen, trouwens de benaming firmitas, fermeté behouden. Naast de poorten en muren, die heel frequent op stadszegels voorkomen, onthullen ook andere thema's hoe de stad door haar inwoners graag afgebeeld werd. De erg vaak weergegeven hoofdkerk of een voorstelling van de patroonheilige (soms in de kerk, zoals Johannes de Doper op het oudste Gentse stadszegel, dat vanaf het einde van de twaalfde eeuw in gebruik was) wijzen op de sterke band tussen de stadsgemeenschap en de cultus van een lokale heilige. Aldus prijken de heiligen Lambertus, Petrus en Martinus op de vroege stadszegels van Luik, Leuven en Utrecht. Als het politieke regime waaraan de stad onderworpen was, wisselde, dan kon dat voor de zegels directe gevolgen hebben. Toen Utrecht in 1528 in het bezit van Karel v kwam, moest Sint-Maarten op vorstelijk bevel uit het stadswapen verdwijnen. Een andere geliefde voorstelling, die van het college van de stadsmagistraat (op zegels van Leiden en Sint-Omaars bijvoorbeeld), refereert dan weer aan een ander identiteitsbepalend element van de stedelijke gemeenschap: de eigen instellingen. De thema's overlappen elkaar uiteraard inzake symbolische waarde en betekenis. Het zegel op zich is een instrument ter bekrachtiging van rechtshandelingen en als dusdanig een tastbaar getuigenis van
het juridische optreden van de stadsmagistraat. De oudste plek waar de rechtbank van de stadsschepenen zetelde, was dikwijls voor de centrale parochiekerk gelegen (in Gent voor de Sint-Janskerk, nu Sint-Baafskathedraal), zodat het oproepen van het gebouw op een
| |
| |
stadszegel tegelijk het sacrale symbool en de wereldse rechtspraak, die vlak ervoor plaatsgreep, in beeld bracht. Een soortgelijke symbolische waarde had in de Luikse steden het perron, een monumentale zuil die de rechtsmacht van de stadsschepenen demonstreerde en waaraan de stadsverordeningen (cri de perron) werden afgekondigd, wat elders vanop de pui van belfort of stadhuis geschiedde. In Hoei en Luik sierde het perron zegel en wapen van de stad. Toen hij in 1468 Luik voor de eerste keer bestrafte, liet Karel de Stoute het perron als afschrikwekkend voorbeeld naar Brugge wegvoeren. Dat gebeurde op kosten van Brugge en de manier waarop het feit in liederen van de Bourgondische soldateska bezongen werd, laat geen twijfel bestaan over het signaal dat de hertog zodoende aan de altijd potentieel oproerige Vlaamse steden gaf. Buiten het Luikse vervulde de banklok of het belfort een vergelijkbare functie. Het klokgelui symboliseerde het autonome stedelijke optreden: officiële bekendmakingen, vonnissen, mobilisatie, politieke bijeenkomsten - ze werden alle door klokgelui begeleid. De bestraffing en begenadiging van Doornik in 1332 gingen gepaard met het vernietigen van de klok en de teruggave van het banklokrecht.
Belforten en stadhuizen zijn vaak van wat latere datum. Hun iconografie verwijst naar zowel vorstelijke als stedelijke symbolen en kan dus moeilijk eenduidig geïnterpreteerd worden. Toch maken de flamboyante stadhuizen van Leuven en Brussel, die het product waren van de naijver tussen beide steden, ondubbelzinnig duidelijk hoeveel belang er aan die monumenten werd gehecht. Op de gevels van de stadhuizen van Brugge en Gent werd plaats ingeruimd voor levensgrote afbeeldingen van de vorsten, graven van Vlaanderen en hertogen van Bourgondië. Daarin weerspiegelde zich de wens om de stedelijke instellingen, waarvoor het stadhuis was opgetrokken, als een integrerend bestanddeel van de landelijke politieke constructie te zien. Tezelfdertijd waren het bastions van de eigen stedelijke visie op de politiek, waarin een grote mate van autonomie doorklonk, evenals het besef als gesprekspartner gelijkwaardig te zijn aan de vorst. Zo moet Filips de Goede met enige tegenzin zijn persoonlijke aanwezigheid op de Gentse collatiezolder (de vergaderruimte van de Grote Raad in het stadhuis) in januari 1447 hebben ervaren. Toen hij zijn soevereinbaljuw Colard de Commynes het voorstel liet formuleren om een vaste belasting op het zout, een gabelle, in te voeren, botste dat op een weigering, vooral vanwege de Gentse ambachtsdekens. De vorst ‘was gram ende troc huuter stede’, zoals een eigentijdse bron zegt. De illusie van integratie en harmonie was verbroken. Later kwam het tot een open oorlog, een
Een overeenkomst tussen partijen wordt onder handslag en met een (gezegelde) oorkonde bezegeld. Miniatuur (detail) door Loyset Liédet in Jean Wauquelin, Chroniques de Hainaut, 1448-68.
Brussel, Koninklijke Bibliotheek van België, Ms. 9244, fol. 52
| |
| |
Gentse nederlaag bij Gavere in 1453 en een officieel verzoeningsritueel tussen stad en vorst, de spectaculaire hernieuwde Blijde Inkomst van 1458. Bij die gelegenheid benutte Filips de Goede de stedelijke ruimte op een totaal andere manier dan in het officiële verloop van de Gentse intochten gebruikelijk was. Het parcours vermeed onder andere de Sint-Janskerk en het schepenhuis, maar liep wel door het westelijk stadsgedeelte waarin alle vorstelijke residenties en de meeste particuliere hotels van vorstelijke dienaren gesitueerd waren. De greep van de centrale overheid en haar vertegenwoordigers op alvast een gedeelte van de stedelijke ruimte werd aldus heel concreet. De symbolen die zo karakteristiek waren voor de stedelijke identiteit - belfort, Sint-Janskerk en schepenhuis - werden pas in de volgende dagen aangedaan, als betrof het toeristische bezienswaardigheden en niet de knooppunten van het politieke leven van de stad.
Behalve in monumenten en ruimtes kreeg de stedelijke identiteit gestalte in de figuur van de stedeling, de poorter. Toen de Franse vorst Lodewijk xi in 1479 de pas ingepalmde stad Atrecht wilde straffen omdat ze een te grote aanhankelijkheid ten opzichte van de Bourgondische dynastie had getoond, herdoopte hij de
In 1458 geeft Filips de Goede in gezelschap van zijn echtgenote Isabella van Portugal de stad Gent enkele privilegies terug, die hij haar na het neerslaan van de opstand in 1453 had ontnomen. Miniatuur in de Privilegiën en Statuten van Gent en Vlaanderen, na 1453.
Wenen, Österreichische Nationalbibliothek, Cod. 2583, fol. 13
stad niet alleen maar verving hij ook de bevolking, die naar andere delen van het rijk gedeporteerd werd, door immigranten uit zuidelijker gebieden. Het experiment met Franchise, want zo heette Atrecht voortaan, mislukte deerlijk - in 1482 al mochten de oorspronkelijke bewoners terugkeren naar hun stad - maar het geeft wel aan hoezeer de inwoners, in de ogen van hun tijdgenoten, het essentiële element van een stad waren.
Wij zouden ons vergissen als wij de talrijke, oeverloze en vaak dure processen die steden onderling, met centrale gerechtelijke instanties en tegen individuen voerden omtrent een concrete invulling van het begrip poorter, louter zouden interpreteren als een juridisch spel, een uiting naast andere van de bijna dwangmatige consumptie van het juridische apparaat die blijkbaar tot de gedragingen van de laatmiddeleeuwer behoorde. Waar het om ging, was de notie van collectieve eer, de gedragscode van de stedelijke collectiviteit, de invulling van wat iemand al dan niet tot een volwaardig poorter maakte. Hoewel in de loop van de veertiende eeuw het woord ‘poort’, in de gewesten waar het in gebruik was geweest (Vlaanderen, Holland-Zeeland en de Brabantse kwartieren van Antwerpen en Brussel), vervangen werd door ‘stad’, hield merkwaardigerwijs de notie ‘poorter’ wel overal stand. In de analyse van de middeleeuwse samenleving heeft men altijd het collectieve en corporatieve aspect beklemtoond. Terecht, al heeft die gelijkschakeling tussen middeleeuws en collectief enerzijds, en modern en individueel anderzijds een eenzijdige visie opgeleverd, waarin het belang van het individu en zijn statuut in de Middeleeuwen sterk werd onderschat. Uitgerekend in de steden, waar de collectieve solidariteit zeer sterk en vertakt was, was er ook veel aandacht voor het individu en zijn statuut. Met name het recht om exclusief of in eerste aanleg door de eigen, doorgaans zelf verkozen schepenen berecht te worden - het zogenaamde recht van renvoi - en niet aan de willekeur van een door de vorst aangestelde rechtbank onderworpen te zijn, vormde de inzet van vele conflicten. De ruime interpretatie die de stadsschepenen aan dat recht gaven, bemoeilijkte uiteraard in sterke mate het samenleven met vorstelijke centrale (en in mindere mate kerke- | |
| |
lijke) rechtbanken, temeer daar het bestaan van een ‘buitenpoorterij’ de
zaak nog ingewikkelder maakte. Buitenpoorters waren bewoners van het platteland die ter wille van een gunstiger fiscaal statuut en vooral om van de extrajuridische bescherming te kunnen genieten, het poorterschap van een grote stad hadden verworven. De briefwisseling die tussen de vorst, zijn gerechtshoven en hoge ambtenaren gevoerd werd over de talrijke conflicten rond de implicaties van het poorter- en buitenpoorterschap, getuigt van de ernst van het thema en het belang van de inzet. De zaak van Johan de Bierne uit Sint-Winoksbergen, die in 1426 door de lokale schepenbank verbannen was maar zich op het Gentse poorterschap beriep, illustreert dat. De affaire ‘touchoit moult les haulteur, noblesse et seignourie de monseigneur le duc’, zo liet de Raad van Vlaanderen weten. Niemand minder dan de president van die rechtbank, Gentenaar en gewezen stadspensionaris Simon van Formelis, bevestigde dat Gent juridisch sterke argumenten had, zodat de overheid naar allerlei rechtelijke spitsvondigheden en informele vertragingstrucs moest grijpen. De hertog zelf wilde wel een blanco genadebrief ter hand stellen als De Bierne zijn klacht voor de Gentse schepenen introk, maar niets mocht baten: de schepenen van Sint-Winoksbergen werden door Gent veroordeeld en verplicht tot het officieel herroepen van de verbanning. IJverig en trots noteerden ze in Gent deze zaak als een precedent in een van de officiële stadscartularia. De schepenen van het Brugse Vrije hebben in 1386 en in 1394, en bij herhaling in de loop van de vijftiende eeuw, gepoogd de toepassing van de rechtspraak door hertogelijke ambtenaren te verhinderen door een ‘ces van wet’, een soort werkstaking van het gerecht als drukkingsmiddel. De bedoeling was de centrale overheid tot onderhandelingen en zo mogelijk tot kleine toegevingen te dwingen. De concrete invulling die daarbij aan het statuut van poorter werd gegeven, werd zodoende een bestanddeel van een geheel van stedelijke
voorrechten. Die privilegies bevatten, in een vooraanstaande stad zoals Gent bijvoorbeeld, opvallend onduidelijke bepalingen inzake het poorterschap, waarin ruimte voor interpretatie en tactische manoeuvres was. De steden begrepen het belang van dergelijke gang van zaken maar al te goed, ze gaven er zelfs opzettelijk ruchtbaarheid aan. Zo beschuldigde Filips de Goede in 1450 Gent ervan in het Westkwartier (de kasselrijen Sint-Winoksbergen, Broekburg en Veurne) haar militie, de zogenaamde Witte Kaproenen, te laten rondvragen of er buitenpoorters waren die gerechtszaken voor de Gentse schepenen aanhangig wilden maken. Tegenover de vaak corrupte en gebrekkige rechtsbedeling door
Evocatie van de slag bij Gavere in 1453. Miniatuur in de Privilegiën en Statuten van Gent en Vlaanderen, na 1453.
Wenen, Österreichische Nationalbibliothek, Cod. 2583, fol. 340
de centrale overheidsambtenaren, stelde de stad zich voor als de incarnatie van een efficiënte rechtsbedeling. Pas met de homologatie van het gewoonterecht in de zestiende eeuw zou aan de veelheid van interpretaties van het poorterschap een einde worden gesteld. Voor het zover was, bleef het een essentieel onder- | |
| |
deel van de stedelijke identiteit dat in talloze conflicten en aanspraken gestalte kreeg.
De rechtspraktijk en het recht om over de eigen instellingen controle uit te oefenen, vormen naast de symbolen van stedelijke eigenheid en het poorterschap een derde element in de constructie van de stedelijke identiteit. De kwestie of stadsschepenen nu in oorsprong een vorstelijke instelling zijn, dan wel een eigen stedelijke creatie, kan wellicht niet
Straatscène in Gent. Evocatie van het bezoek van Lodewijk van Nevers. Miniatuur (detail) in de ‘Froissart’ van Antoon van Bourgondië, 1464.
Berlijn, Staatsbibliothek smpk, Depot Breslau, Breslauer Froissart, Band ii, fol. 186v
bevredigend beantwoord worden. Traditioneel wordt aangenomen dat schepenen erfgenamen van een vorstelijke rechtbank waren en de ‘raden’ (zo wordt de tweede schepenbank vaak genoemd) een emanatie van de stedelijke commune. Wel staat vast dat in de late Middeleeuwen in de praktijk een interne taakverdeling tussen deze schepenbanken is gegroeid. Doorgaans waren er twaalf of zeven schepenen per schepenbank, maar ook negen of dertien kwamen voor. Ze spraken recht op alle mogelijke domeinen en hadden in vele steden een belangrijk sociaal prestige verworven, omdat ze ook de zogenaamde ‘vrijwillige’ rechtspraak verzorgden, vooral in Vlaanderen, waardoor het notariaat er opvallend laat tot ontwikkeling kwam. De stedelingen konden zich, met andere woorden, tot de schepenen wenden voor het opstellen van een rechtsgeldig document bij een transactie van onroerend goed of bij een commercieel contract. De uitspraken van de schepenbank als rechtbank betroffen zowel personen als zaken en waren in principe bindend. Aanvankelijk was de toegang tot de schepenbanken zeer selectief en gereserveerd voor een select patriciërsgezelschap. De emancipatie van maatschappelijke middengroepen na de crisis aan het einde van de dertiende eeuw zorgde ook hier voor een fundamentele ommekeer. De schepenbanken weerspiegelden voortaan de interne machtsverhoudingen in een stad en meer bepaald de aanspraken en het belang van ambachten en drukkingsgroepen allerhande. ‘Democratisch’ zijn ze, in de moderne en huidige betekenis van het begrip, nooit geweest. Wel probeerden ze een afspiegeling te zijn van de duurzame geslachten en groeperingen die, met het ideaal van een organisch-harmonieuze samenleving voor ogen, echt van tel waren in de samenleving - ook nadat gaandeweg, vanaf het einde van de twaalfde eeuw, het principe van de jaarlijkse vernieuwing van de schepenbanken was doorgevoerd. Die praktijk deed zich eerst in Atrecht voor in 1194 en raakte
geleidelijk aan via Vlaanderen verspreid over de rest van de Nederlanden. In theorie waren de schepenen nog steeds door de vorst aangestelde rechters, in de praktijk was dat benoemingsrecht verworden tot een formele interventie van vorstelijke commissarissen, voor wie het een begeerd toemaatje bij hun salaris was. Pas onder Karel v deed zich een grondige verandering in deze gang van zaken voor. De schepenen werden voortaan uit de rangen van gezagsgetrouwe stadsnotabelen geselecteerd. De nieuwe stadskeure van Gent, de Concessio Carolina van 30 april 1540, kan hier als voorbeeld gelden. Om de ingreep succesvol te maken, was er evenwel een grondige aanpassing van de hele onderbouw van typisch stedelijke sociabiliteiten nodig.
| |
| |
Goede werken. Verluchte bladzijde door de Meester van Catharina van Kleef in het Getijdenboek van Catharina van Kleef, 1440.
New York, The Pierpont Morgan Library, Ms. 917, fol. 65
| |
| |
| |
De stedelijke solidariteit aan het werk: parochies, buurten, broederschappen, schuttersgilden, rederijkerskamers en ambachten
Een stedelijke gemeenschap was uiteraard meer dan de som van individuele poorters, bestuurd door een eigen schepenbank. Tussen individu en bestuurders had zich in de loop der jaren een netwerk van zowel formele als informele instanties geïnstalleerd, dat op positieve wijze het samenleven van diverse belangengroepen mogelijk maakte. Een stad was, ruimtelijk beschouwd, een verzameling van wijken met vaak een eigen karakter. De maatschappelijke segregatie was in de middeleeuwse steden nog niet wat ze in de expanderende steden van de industriële revolutie zou worden. Maar bepaalde beroepen kwamen, door de technische noodzaak om bijvoorbeeld dicht bij water gesitueerd te zijn, bijna automatisch terecht in welbepaalde stadskwartieren of aan uitvalswegen. De oude patricische geslachten daarentegen vertoonden vaak een voorkeur voor een ostentatieve aanwezigheid in het centrum van de stad: dicht bij de centra van politieke en economische besluitvorming die de opgang van hun geslacht mogelijk hadden gemaakt. Toch overheerst de indruk dat een sociaal gemengd karakter domineerde boven een strikte segregatie. Centrum van de wijk was dikwijls de parochiekerk. De parochie was een omschrijving die afstraalde op officiële gerechtelijke en bestuurlijke instanties: in Gent vielen de ondergeschikte rechtbanken, de zogenaamde vinderijen, samen met een parochie of, in het geval van grotere parochies, met hun onderverdeling, een kosterij. De vinders die jaarlijks aan het hoofd van deze instellingen werden verkozen, behoorden tot de politieke elite van de stad. In jaren waarin het hen verboden was in de schepenbank te zetelen, omdat ze geen twee jaar na elkaar die functie mochten waarnemen, gingen leden van het politieke personeel vaak deel uitmaken van de vinders. De vinders velden vonnissen met betrekking tot kleine lokale conflicten waarvan de bestraffing tot geldboetes beperkt bleef. Dat niettemin politiek toonaangevende ex-schepenen die
functie waarnamen, wijst op de behoefte om zowel een zekere controle als een (electorale) binding met een deel van de stad te behouden. In Brugge riepen de namen van de zestendelen, de zes delen van de stad die de basisindeling vormden, eveneens de parochie- of bedelordenkerk op die in het centrum ervan lag. De zestendelen (oorspronkelijk sprak men van ambacht of officium) gaan als administratieve indeling tot het laatste kwart van de dertiende eeuw terug. Ze hadden bestuurlijke en militaire bevoegdheden onder leiding van een jaarlijks verkozen hoofdman. De Brugse zestendelen vervulden onder meer taken op het gebied van het beheer van wezengoederen.
Naast het op parochiale grondslag georganiseerde juridische kader voor de behandeling van kleine conflicten of erfeniskwesties, waren de parochies een instrument van morele controle, via de talrijke geestelijken die de levenswandel van hun ondergeschikten nauwlettend gadesloegen. De verregaande bevoegdheden van kerkelijke rechtbanken inzake huwelijksrecht en alles wat met seksuele activiteiten te maken had, bracht de parochiepriester in een eerstelijnspositie voor het toezicht op zijn parochianen. Hij kon bijvoorbeeld oordelen over het al dan niet wettige karakter van een geboorte, weigerde eventueel de zuivering van een moeder na bevalling, zette uiteraard het kerkelijke apparaat in werking in gevallen van echtbreuk, en besliste uiteindelijk over het wel of niet begraven in gewijde grond. Met andere woorden: controle van de wieg tot het graf. Een overzicht van de Gentse parochiegeestelijken, dat in 1498-99 met fiscale bedoelingen werd opgesteld naar aanleiding van de intocht van de nieuwe bisschop van Doornik Pieter Quicke, leert dat er een kleine driehonderd plaatsen te begeven waren, van volwaardige pastoors, over een veelheid van kapelaans, tot plaatsvervangers. Aan die hiërarchie beantwoordde eveneens een sociaal onderscheid. De precaire situatie van vele geestelijken heeft ongetwijfeld de contestatie aangewakkerd van een in het kader van de Reformatie vaak als onaanvaardbaar ervaren gedrag. Veel geestelijken leefden op de grens van de armoede; de stap naar een marginaal bestaan was klein. De rekeningen van de kerkelijke rechtbank, de officiaal van de bisschop, bevatten heel veel getuigenissen over het liederlijke gedrag van vele lagere geestelijken. Vooral seksuele uit- | |
| |
spattingen kwamen voor, in die mate zelfs dat de bestraffing door de officiaal in bepaalde gevallen eerder het karakter van een parafiscale ingreep had, dan van een effectieve repressie: dezelfde overtreders werden regelmatig voor hetzelfde vergrijp aangepakt. Vincent
Andries, pastoor in Tielt, werd bijvoorbeeld in mei 1480 achtereenvolgens beschuldigd van het feit dat hij enkele vrouwen had aangespoord zich te verzetten tegen een huwelijk in zijn parochie, om vervolgens met hem hun aandeel in de boetes te delen; bovendien had hijzelf zonder de derde ban af te kondigen een huwelijk ingezegend ten nadele van zijn collega in Wingene; voorts had hij verdachte contacten met een gehuwde vrouw, die samen met hem een belangrijk deel van het vermogen van haar afwezige echtgenoot had opgesoupeerd; en ten slotte had hij ook nog seksuele omgang met een non in het plaatselijke ziekenhuis. Van het bescheiden Tielt naar de toenmalige wereldstad Brugge: voor de kerkelijke enclaves, eilandjes van rechtspraak, afhangend van de proost en van het kapittel van Sint-Donatiaan, het zogenaamde proosse, zijn enkele registers van ‘doorgaande waarheden’ bewaard gebleven. Die term slaat op een procedure waarbij alle inwoners tussen twintig en zestig jaar elkaar voor de baljuw van de proost eenmaal per jaar konden beschuldigen van misdrijven die onberecht waren gebleven. De procedure illustreert hoe doorgedreven de onderlinge sociale controle binnen een stadswijk, kleiner nog dan een parochie, wel was. Van anonimiteit is nauwelijks sprake, wel van geruchten, naijver, afgunst en controle. De concrete leefgemeenschap, met de parochiekerk als centrum, bleef in goede en kwade momenten het referentiepunt van het sociale leven. De clerus, hoe kwetsbaar en verbrand hij zelf ook was, vormde samen met het geheel van kerkelijke en religieuze activiteiten het onmisbare bindmiddel voor het broze en onophoudelijk aangepaste maatschappelijke metselwerk.
Wat dit alles betekende voor de stedelijke sociabiliteit, wordt wellicht nog het best geïllustreerd door het gewicht van de broederschappen in het dagelijkse leven van de stad. Recent onderzoek heeft uitgewezen dat de lange tijd overheersende opvatting dat een sterk klerikaal geleide gebedsbroederschap chronologisch de lekenbroederschap vooraf was gegaan, dient te worden bijgesteld. Ook tegen het verwarrende gebruik van termen als broederschap, gilde, ambacht en andere moet worden gewaarschuwd, al is het een feit dat de genootschappen in kwestie zelf veranderden als uitingen van een levende samenleving. Zo evolueerde de al in 1306 in embryonale vorm vermelde broederschap van Ieperse studenten (of afgestudeerden) in Parijs, mettertijd tot een priestergilde;
Het uitdelen van aalmoezen aan bedelaars die voor het sterfhuis post hebben gevat: een garantie voor de ziel van de overledene om door bemiddeling van Maria het rijk der hemelen binnen te komen. Grisailleminiatuur toegeschreven aan Jan Tavernier.
Parijs, Bibliothèque nationale de France, Ms. fr. 9198, fol. 43v
De miraculeuze genezing van een kreupele voor het altaar van Onze-Lieve-Vrouw verwekt opschudding bij de omstanders. Links schenkt een adellijke dame hem kleren bij zijn vertrek. Grisailleminiatuur in Jean Miélot, Miracles de Notre-Dame, ca. 1456.
Parijs, Bibliothèque nationale de France, Ms. fr. 9199, fol. 58
de oorspronkelijke doelstelling, financiële steun aan minderbedeelde studenten, raakte daarbij in de vergetelheid. Broederschappen behoorden, net als schuttersgilden en rederijkerskamers, tot de corporaties waarvan men op vrijwillige basis lid werd en waarin het religieuze karakter centraal stond. Dat kon dan de vorm aannemen van een pelgrimsbroederschap, waarin pelgrims die het een of ander bekend bedevaartsoord hadden bezocht, zich in hun land van herkomst verenigden. Santiago de Compostela, Rome of Jeruzalem waren de
| |
| |
klassiekers. Een bijzonder aanzien genoot de pelgrimstocht naar het Heilig Graf in Jeruzalem. Hij sloot aan bij de intense belangstelling voor het lijden van Christus, dat de godsdienstige beleving in de late Middeleeuwen karakteriseerde en vooral het gedachtegoed van de franciscanen en de moderne devoten kleurde. Door een reis naar Jeruzalem kregen velen bovendien de kans om het ridderschap te verwerven. Schepen en burgemeester van Leiden, Dirk van Zwieten, telg van een Hollands ambtenarengeslacht, ontving in 1451 de ridderslag in Jeruzalem.
Hoe de deelneming aan die sociale gebeurtenissen en het engagement in dergelijke kringen konden bijdragen tot de opbouw van een aanzienlijk sociaal kapitaal, illustreert de levensloop van de Bruggeling Anselmus Adornes (1424-1483). Leden van het reeds generaties in Brugge gevestigde Genuese handelarengeslacht Adornes gaven, bij hun terugkeer van een pelgrimstocht naar Jeruzalem, opdracht tot de bouw van een kapel in Brugge, de Jeruzalemkapel, met een crypte waarin zelfs het Heilige Graf werd geïmiteerd; het gebouw vertoonde wel meer oosters-exotische kenmerken. Er hoorde een godshuis bij voor twaalf arme weduwen. Een latere telg van dezelfde familie, Anselmus Adornes, ondernam in 1470-71 op zijn beurt een bedevaart naar de heilige plaatsen, waarover hij bovendien een reisverhaal opstelde. Anselmus was lid van zowat alle prestigieuze genootschappen binnen het Brugse establishment. Hij maakte deel uit van de lokale politieke elite (hij was burgemeester, hoofdman van een zestendeel, thesaurier, voogd van het leprozenhuis, lid van het toernooigenootschap van de Witte Beer) en vervulde ook diplomatieke opdrachten in dienst van hertog Karel de Stoute en de Schotse koning James iii, die hem in 1468 tot ridder in de Orde van de Eenhoorn sloeg. Bij zijn terugkeer uit het Nabije Oosten, waar hij in het kader van de kruistochtplannen van de hertog ook aan paralleldiplomatie had gedaan, was zijn aanzien zo mogelijk nog vergroot. Daarvan getuigden de stichting en de Jeruzalemkapel ten volle. De scherpe kritiek die Adornes evenwel na de politieke omwenteling van 1477 te slikken kreeg vanwege anti-hertogelijke facties die het in Brugge voor het zeggen hadden, sloeg op verduistering van publieke gelden. Anselmus ontkwam aan het ergste, maar moest toch enkele rituele vernederingen ondergaan en een forse boete betalen. De ostentatieve opstapeling van sociaal prestige en de demonstratie van een geslaagd participeren in diverse netwerken en van een conspicuous
consumption van uiterlijke religiositeit kwam hem blijkbaar duur te staan. Anselmus stierf begin 1483 in Schotland een gewelddadige
Straatscène in een Zuid-Nederlandse stad. Miniatuur (detail) in Jean Wauquelin, Histoire d'Alexandre, Zuidelijke Nederlanden, ca. 1460.
Parijs, Bibliothèque nationale de France, Ms. fr. 9342, fol. 91
dood - het gebeurde met ongewilde zin voor symboliek tijdens een pelgrimstocht - in het kader van wat eigenlijk een militaire expeditie was in dienst van de Schotse vorst.
Van een wat andere aard was de in 1422 in de Leidse Onze-Lieve-Vrouwekerk opgerichte Heilig-Kruisbroederschap, een stichting door oudstrijders van de kruistocht tegen de Hussieten in Bohemen die kort voordien op het Concilie van Konstanz tot ketters waren uitgeroepen. Een specifieke variant waren de bouwbroederschappen die tot doel hadden fondsen
| |
| |
voor de financiering van een kerkgebouw bij een te brengen. Enkele Antwerpse broederschappen droegen zo bij, mondjesmaat weliswaar, aan de bouw van de Onze-Lieve-Vrouwekerk. Ook uitgesproken klerikale broederschappen waarin de aanwezigheid van geestelijken bij zowel leden als bestuur overheerste, kwamen voor. Zeer populair in de late Middeleeuwen vanaf de vroege veertiende eeuw, waren de Onze-Lieve-Vrouwbroederschappen.
[links]
De straat als ontmoetings- en communicatieplaats. Randminiatuur in een Getijdenboek, Zuidelijke Nederlanden, ca. 1500.
Oxford, Bodleian Library, Ms. Douce 112, fol. 21
[rechts]
Een doodgeboren baby wordt in de parochiekerk op het altaar gelegd in de hoop dat hij door tussenkomst van de heilige Gertrudis tot leven zal worden gewekt. Buiten bij het kerkportaal verkoopt een vrouw kaarsen en ex-voto's. Miniatuur in de Hortulus Animae, Gents-Brugse school, 1517-23.
Wenen, Österreichische Nationalbibliothek, Cod. 2706, fol. 581
Elke Gentse parochie had er minstens een. Tot hun specifieke taak behoorde het aankleden en kronen van de beelden van Onze-Lieve-Vrouw en verder ook de verlichting op de rade in het hoogkoor. De meest prestigieuze onder die broederschappen, waarin de parochiale elite nadrukkelijk aanwezig was, heette trouwens Onze-Lieve-Vrouw-op-de-Rade. In aparte gevallen was de band met professionele groeperingen dan weer treffend. Van de Onze-Lieve-Vrouwbroederschap in de Gentse Sint-Michielsparochie behoorden 48 op de 146 individuele leden die voor het jaar 1405 bekend zijn tot de erfelijke Gentse beenhouwersgeslachten. De slagers waren inderdaad in groten getale aanwezig in de desbetreffende parochie, meer bepaald in de Drabstraat. Het lidmaatschap van eenzelfde broederschap voegde aan de professionele en topografische solidariteit nog een extra religieus bindmiddel toe.
De activiteiten van broederschappen waren in de eerste plaats religieus, met uiteraard de cultus en het gebed als belangrijkste aspecten, maar ook hier slopen profane elementen binnen. Van prestigieuze Onze-Lieve-Vrouwbroederschappen in Antwerpen, Gent, 's-Hertogenbosch en Bergen op Zoom weten we dat ze befaamde musici opdracht gaven om polyfone lofdiensten te componeren. Enkele van de bekendste componisten en musici waren ook zelf lid van een broederschap: Willem Obrecht, stadsmuzikant en vader van de componist Jakob Obrecht in de broederschap van Onze-Lieve-Vrouw in de Sint-Janskerk in Gent,
| |
| |
Busnoy in de broederschap van Sint-Salvator in Brugge. Zij gaven in hun composities dan ook uitdrukking aan het gevoelen van solidariteit, zoals Ockegem in zijn lamentatie op de dood van Gilles Binchois: ‘pluerez, hommes de feaulté; vueillez vostre université.’
Aanvankelijk schijnt de zorg voor een passende begrafenis van de leden van de broederschap ook vrij algemeen tot het ‘takenpakket’ behoord te hebben. Door de algemene ledenaangroei
Reeuwers wikkelen het stoffelijk overschot van een man in een lijkwade voordat ze hem begraven. Miniatuur toegeschreven aan de Meester van Catherina van Kleef in het Getijdenboek van Catherina van Kleef, ca. 1440.
New York, The Pierpont Morgan Library, Ms. 945, fol. 99v
in de vijftiende eeuw is die praktijk stilaan weggedeemsterd, al bleef de gewoonte om een requiemmis uit te voeren, in ruil voor het betaalde ‘doodgeld’, behouden. Het lidmaatschap kreeg er een passiever karakter door: men verzekerde zich, in ruil voor entreeen doodgeld van zorg na de dood, waarmee tegemoet werd gekomen aan de obsessionele drang naar ‘memoria’ van de laat-middeleeuwse mens, die door Chiffoleau zo treffend als ‘comptabilité de l'au-delà’ werd omschreven. Het is opvallend hoe populair de Barbarabroederschappen in het Gent van de vijftiende eeuw waren; de heilige werd speciaal als doodsheilige vereerd. Caritatieve ondersteuning van de leden mag andermaal niet veralgemeend worden, al waren er broederschappen die zich speciaal bezighielden met bedelingen en zelfs het openhouden van een eigen hospitaal, zoals de Ieperse Sint-Nicolaasbroederschap of de Gentse Sint-Jakobsbroederschap. Andere kenmerken waren nog nadrukkelijker profaan: gemeenschappelijke maaltijden, kunstmecenaat - met als beroemd voorbeeld de bestelling bij Dirk Bouts van het Laatste Avondmaal door de Sacramentsbroederschap van de Sint-Pieterskerk in Leuven in de jaren 1464-67.
Ten slotte gaven sommige broederschappen ook buiten het eigenlijke kerkgebouw uitdrukking aan hun roeping en gemeenschapsgevoel door middel van een processie of stoet. Niet minder dan tweehonderd leden van de Antwerpse Sint-Jakobsbroederschap, getooid met de typerende pelgrimsinsignes (hoed, schelp en staf), namen in 1481 deel aan de processie. Op Palmzondag incarneerden leden van de broederschap van Jeruzalempelgrims de intrede van Christus in Jeruzalem, een taak die in Hoegaarden, Hoogstraten en Antwerpen aan het selecte gezelschap van de confrerie van de Twaalf Apostelen toekwam. Sommige broederschappen werden, via dat rituele naar buiten treden, de incarnatie van de stedelijke identiteit, zoals de ‘weledele’ confrerie van het Heilig Bloed in Brugge of de Sint-Lievensbroederschappen in Gent. Toen Karel v in 1540 met voorbije en toekomstige manifestaties van opstandigheid in zijn geboortestad wilde afrekenen, verbood hij uitdrukkelijk, met de doodstraf als sanctie, het voortbestaan van de Sint-Lievensbroederschappen en hun processie, die in de vijftiende eeuw tot tweemaal toe het signaal voor een algemene opstand hadden gegeven. De Sint-Lievensbroederschap behoorde tot de abdijbroederschappen en ging tot de twaalfde, zoniet tot de elfde eeuw terug. De broederschap was, onder meer via een gebedsgemeenschap, verbonden met de oude Sint-Baafsabdij in Gent. Dat het genootschap levendig uitdrukking bleef geven aan de oudste sociabiliteit in de grootste stad van de Nederlanden, blijkt uit het feit dat in de late Middeleeuwen ook sociaal lager gekwoteerde ambachten zoals dat van de wevers structurele banden met de cultus en de processie onderhielden. Een minder ‘nobel’ voorbeeld illustreert overduidelijk hoe sterk de stedelijke solidariteit zich kristalliseerde in optochten en
| |
| |
religieuze symbolen: bij het uitbreken van de opstand der Ciompi in Florence op 24 juni 1378 - een van de rauwste sociale conflicten uit de late Middeleeuwen - was het niet de traditionele processie ter ere van stadspatroon Johannes de Doper die door de straten trok, maar ongecontroleerde bendes van opstandige proletariërs, met aan het hoofd een groep Vlaamse immigranten - textielarbeiders die achter een hoed (symbool van de geviseerde rijken?) op een lans aanliepen.
Ook bij ambachten en gilden, die in het algemeen vooral in de sociaal-culturele of in de sociaal-economische sfeer actief waren, vormde de religieuze component dikwijls een belangrijk onderdeel van de activiteiten. Soms is het moeilijk een onderscheid te maken tussen de verschillende soorten activiteiten en, afgaande op de onzekere terminologie, was het ook voor de tijdgenoot al moeilijk om een grens te trekken. Bovendien hebben vele ambachten in hun ontstaansperiode (eind dertiende eeuw), als overlevingsstrategie in een vijandige context, de dekmantel van een religieuze organisatie aangenomen. Toen ze in de nadagen van 1302 en dankzij de politieke doorbraak van de ambachtslieden openlijk voor hun doelstellingen konden uitkomen, hielden zij niettemin aan heel wat religieuze nevenactiviteiten vast, zoals de cultus van de patroonheilige aan een eigen altaar, het verlenen van bijstand aan behoeftige oud-leden door het oprichten en openhouden van een godshuis.
Naast de eigenlijke broederschappen waren in de steden der Bourgondische Nederlanden nog specifieke sociale genootschappen actief, waarvan men op vrijwillige basis lid werd. Uit de analyse van hun optreden en samenstelling blijkt dat we met een deel van de culturele en maatschappelijke elites te maken hebben. Schuttersgilden verwijzen in oorsprong naar de noodzaak van eigen defensie voor de stedelijke gemeenschap. In geval van nood werd er gemobiliseerd op basis van een repartitietabel overeenkomstig de mobilisatiekracht van elk ambacht, zoals het zogenaamde voud in Brugge, of via de algehele mobilisatie van de ambachten, zoals in Gent, waar elke wapeninghe onveranderlijk met het luiden van de klokken in het belfort en het voordragen van de banieren op de Vrijdagmarkt begon.
Daarnaast waren er de specifieke eenheden van kruis- en handboogschutters die gaande weg aan militair belang hadden ingeboet, maar omgekeerd evenredig aan sociaal prestige hadden gewonnen. Vooral de kruisboogschutters telden in hun rangen de elite van de stad, maar vaak ook leden van de hofelite, soms zelfs de vorst en zijn directe verwanten.
Het publieke optreden van de kruisboogschutters werd in vele steden op een rituele manier
Een lijk wordt weggebracht met een ossenkar. Miniatuur in een Getijdenboek, Gents-Brugse school, ca. 1500.
Oxford, Bodleian Library, Ms. Douce 112, fol. 151
| |
| |
Een Corpus Christi-processie in een Vlaamse stad. Miniatuur toegeschreven aan Gerard Horenbout in een Getijdenboek, 1510-20.
Rome, Biblioteca Apostolica Vaticana, Ms. Vat. lat. 3769, fol. 68v
| |
| |
door stad en vorst gepatroneerd. Het bestuur van het Gentse Sint-Jorisgilde weerspiegelde aldus de Leden van de stad, patriciërs en corporatieve elite samen. Het Sint-Sebastiaansgilde voor handboogschutters was minder elitair samengesteld: bij de verkiezing van het bestuur dienden alle Gentse parochies vertegenwoordigd te zijn; voor het overige was er slechts de eis dat kandidaat-leden van onbesproken naam en faam waren. Verrassend genoeg maakten ook vrouwen deel uit van de schuttersgilden. Hun actieve deelneming aan het maatschappelijke leven van de genootschappen bleef klaarblijkelijk wel tot religieuze en caritatieve bezigheden beperkt. De mannen daarentegen konden zich uitleven in een imitatie van militaire codes en ridderlijk gedrag, hetgeen nog sterker in de verf werd gezet door het lidmaatschap van de vorsten. In 1369 werd hertog Filips de Stoute lid van het Gentse kruisbooggilde naar aanleiding van zijn huwelijk met Margareta van Male in Gent. Twee jaar nadien nam hij actief aan een schietwedstrijd deel. Al zijn opvolgers, hertogen van Bourgondië en Habsburgse prinsen, zijn lid van het genootschap geweest. Op welke subtiele manier het lidmaatschap van de vorst voor een vermenging van stedelijke en vorstelijke netwerken zorgde, illustreert de deelname van Filips de Goede in 1440 aan het grote schuttersfeest dat in Gent werd georganiseerd en waarin schutters van niet minder dan 56 kruisbooggilden uit de Lage Landen participeerden. Aan 107 bonnes villes was voorafgaandelijk een uitnodiging gericht. De feestelijkheden openden op 5 en 6 juni met triomfantelijke intochten te water en over land. Ook voor dat onderdeel van het feest werden afzonderlijke prijzen uitgeloofd. De stad Brussel kaapte de eerste prijs weg voor een stoet die bestond uit de tien geselecteerde Brusselse schutters, gezeten in verhoogde zadels op opgetuigde paarden en begeleid door kandelaardragers, een wagen met zeven personages, twee trompetters, een
standaarddrager, driehonderd ruiters in de livrei van het Brusselse schuttersgilde en 348 man voetvolk in dezelfde livrei. Mechelen won de prijs voor de opvallendste intocht te water. Naast roeiboten met de schutters voeren schuiten met voorstellingen van Sint-Joris, de Maagd Maria, een eenhoorn en een burcht met zeven poorten waarvoor telkens een maagd stond opgesteld die een letter droeg van de Franse naam van de stad, Malines. De competitiegeest tussen de schutters maar ook tussen hele stedelijke gemeenschappen leidde op een bijeenkomst van deze omvang onvermijdelijk tot spanningen. Zo was er een klacht van de schutters van Liedekerke over het feit dat de Luikenaren hen als vertegenwoordigers van een ‘boerendorp’ verwelkomd hadden. De aanwezigheid van de hertog wakkerde de ten top gedreven ridderlijke competitiegeest ongetwijfeld nog aan. De vorst kon, niet gehinderd door protocollaire banden, van het toernooi genieten en vrijelijk met zijn groep schutters aan de competitie deelnemen. Op die manier integreerde hij zich in een bij uitstek stedelijk ritueel, terwijl steden uit recenter bij het Bourgondische rijk aangesloten vorstendommen zoals Brabant, Holland-Zeeland en Henegouwen, door deel te nemen hun integratie in het Bourgondische statencomplex beleefden. Aristocratisch gedrag werd door stedelingen gehanteerd in een imitatie van vorstelijke intochten, processies en militaire competities. Het was tezelfdertijd een machtige demonstratie van de vitaliteit van het stedelijke netwerk. De deelnemende steden wisselden symbolen en politieke boodschappen van cohesie en sterkte uit - zoals ze deden met de goederen die ze dagelijks op elkaars markten brachten - onder het waakzame toezicht van hun eigen elites.
In de meeste steden bestond ook een ‘jong’ schuttersgilde, kennelijk met de bedoeling de specifiek militaire variant van burgerzin aan de jongere generaties door te geven. De jonge schutters hadden hun eigen gilde, soms met een door de wol geverfd lid van het oude gilde als toezichter, zoals bij de jonge Gentse kruisboogschutters, maar voor het overige met een eigen lokaal, eigen bestuur, eigen kapel enzovoort. Wrijvingen waren niet van de lucht, en andermaal valt op hoe de meeste conflicten in termen van eer en respectabiliteit werden verwoord. Goed gedrag werd als basiseis vooropgesteld in de opnamecriteria van de jonge kruisboogschutters van Brugge in 1435; en er werden meteen speciale waarschuwingen inzake overspel aan toegevoegd. Leden die de kledij van het genootschap in een bordeel droegen, mochten zich aan een boete verwachten.
| |
| |
Een tweede groep van typische stedelijke verenigingen waren de kamers van rhetorijcke of rederijkerskamers, die zich in een culturele en literaire context situeerden. De Heilige Geest uit Diksmuide (1394) en Den Boeck uit Brussel (1401) behoren tot de oudste. Andermaal is er sprake van religieuze activiteiten, bindingen met een kapel en cultusverplichtingen, maar het accent ligt op het beoefenen van de voordrachtkunst. Alle reglementen benadrukken ook een geheel van morele waarden en gedragsregels. In laatste instantie draait het ook hier om het voorhouden van burgerlijke waarden en het bestrijden van melancholie en ‘ledigheid’ met literatuur en toneelopvoeringen. Er was een band met de schuttersverenigingen: competities van kruisboogschutters gingen vaak gepaard met het uitbeelden van taferelen. De schaarse gegevens inzake ledenbestanden - lijsten zijn bestudeerd voor de Mechelse kamer De Peoene (vanaf 1474) en voor de Gentse kamer Mariën Theeren (vanaf 1484) - wijzen op een sociaal gediversifieerde samenstelling. Naast ambachtslieden namen leden van patricische geslachten en parochiegeestelijken deel; ook vrouwelijke leden waren geen uitzondering. Het vorstelijke beschermheerschap speelde niet zo'n grote rol als bij de kruisbooggilden. Toch werd Filips de Goede, zodra hij hertog van Brabant was geworden, in navolging van zijn voorganger Jan iv, lid van de Brusselse kamer Den Boeck, een traditie die door zijn opvolgers voort zou worden gezet.
De rederijkers namen geleidelijk de rol van de schuttersgilden over en gingen, via publieke rituelen, bij uitstek de stedelijke waarden symboliseren. De rol van de Gentse rederijkers in de opvoeringen die de Blijde Inkomst van Filips de Goede in 1458 begeleidden, is in dat verband opmerkenswaard. De tweede helft van de vijftiende eeuw beleefde dan ook een grote toename van het aantal nieuwe stichtingen.
De oudste Gentse kamer De Fonteine, verbonden aan de Sint-Niklaasparochie, kreeg tussen 1450 en 1480 het gezelschap van drie andere kamers: Sint-Agnes in de Borluutkapel in de Sint-Janskerk, Mariën Theeren in Sint-Jakobs en Sint-Barbara in het Sint-Pietersdorp. Inzake het ritueel was er een belangrijk verschil met de schuttersgilden, omdat de rederijkers geen actieve deelname van de vorst en dus geen integratie zochten. Hun belang was evenwel zo evident geworden dat de vorst en zijn entourage toch enige controle nastreefden. Op 1 mei 1493 richtte Filips de Schone in de marge van het rederijkersfeest in Mechelen een soevereine rederijkerskamer Jezus met de Balsemblomme op, die bedoeld was om alle
Alle sociale groepen van de stad namen deel aan de heiligencultus. De heilige Hubertus werd in de late Middeleeuwen door de adel en het gewone volk als mirakeldoener en beschermheilige vereerd. Miniatuur door Loyset Liédet in Hubert le Prevost, Vie de Saint Hubert, 1463.
Den Haag, Koninklijke Bibliotheek, Ms. 76 f 10, fol. 59v
| |
| |
Meitafereel: een musicerend gezelschap in een bootje met meitakken. Miniatuur door Simon Bening in het Da Costa-Getijdenboek, ca. 1515.
New York, The Pierpont Morgan Library, Ms. 399, fol. 6v
| |
| |
Nederlandstalige rederijkerskamers te overkoepelen. De kamer werd in de grootste stad, Gent, gevestigd en wel in de kapel van de vorstelijke residentie, het Prinsenhof. Als poging tot recuperatie en controle van de rederijkersbeweging was het een mislukking. De toon was evenwel gezet: stilaan en vooral na de doorbraak van de boekdrukkunst, die de verspreiding van hun teksten enorm deed toenemen, wekten de rederijkers de bezorgdheid van de centrale overheid. Doordat meerdere rederijkerskamers vanaf omstreeks 1520 in het vaarwater van de Reformatie terechtkwamen en teksten en denkbeelden propageerden die bezwaarlijk nog de toets van de orthodoxie konden doorstaan, werd het proces nog versneld. Een en ander kwam duidelijk tot uiting naar aanleiding van het Gentse landjuweel van 1539, officieel rond het thema van internationale vrede en stedelijke welvaart. Een jaar later werd de verspreiding van de bij Joos Lambrechts gedrukte teksten van die rederijkersspelen bij keizerlijke ordonnantie verboden. Net als de corporatieve politieke orde van de stad en identiteitsbepalende processies als die van Sint-Lieven, was ook het kritische optreden van rederijkers een doorn in het voortaan alziende oog van de absolute vorst.
Elders in dit boek wordt aandacht besteed aan de ambachten als instrumenten van controle:
Sociale en morele controle. De ontmanning van Saturnus. Houtsnede in de Metamorphoses van Ovidius, een met de hand ingekleurde wiegedruk van Colart Mansion, Brugge, 1477.
Brugge, Stadsbibliotheek
evidente economische controle op omvang en kwaliteit van de productie, minder voor de hand liggende controle op het gedrag van de leden. Doorslaggevend daarbij blijkt de notie van collectieve eer te zijn geweest, die belichaamd werd door de ambachtsdekens in hun hoedanigheid van rechters inzake economische conflicten. In verschillende steden heeft dat sterk ontwikkelde eergevoel de ambachten tot essentiële onderdelen van de stedelijke instellingen gemaakt. Wie tot het ambacht gerekend werd, kon op verschillende vormen van solidariteit vertrouwen. Hij had in enige mate werkzekerheid, want vele reglementen waren gericht tegen de uitwassen van een ongelimiteerde concurrentie tussen ambachtsleden onderling. Maar ook op het persoonlijke vlak vervulde het ambacht de rol die door zijn leden werd verwacht. Zo illustreren de vele individuele arrangementen tussen voogden van Gentse wezen en meester-ambachtslieden, hoe die laatsten in ruil voor een leer- en onderhoudsgeld de taak op zich namen om de aan hun zorgen toevertrouwde wees een beroep te leren, waarbij zij ook de verantwoordelijkheid droegen voor een heel socialisatieproces. Via het ambacht werd de jongere immers ingewijd in het reilen en zeilen van de stedelijke samenleving, waarvan uitgerekend het ambacht een essentiële component was. Niet zelden verbond de ambachtsmeester zich ertoe de jongen, maar dikwijls ook het meisje, schoolonderricht te laten volgen tot hij of zij ‘redelijk’ geletterd was en bekwaam om voor de eigen kledij en medische verzorging in te staan. Toch bleven conflicten niet uit, doorgaans naar aanleiding van het weglopen van een rebelse jongere of omtrent de ongeschiktheid voor een ambacht waartoe de jongere al op prille leeftijd was voorbestemd - tegen zijn zin, zoals achteraf bleek. Uit talloze gevallen komt naar voren dat het systeem relatief open was en de rechten van de wees erkende; bij conflicten streefde men in de eerste plaats naar een redelijk en eervol
compromis. Lukte dat niet, dan werden de oude ambachtsleden geconsulteerd om de gewoonten van het ambacht in de materie te kennen: alweer een samengaan van bescherming en controle. Het lot van de wezen is goed bekend, omdat de schepenen ex officio als oppervoogden verplicht waren toezicht uit
| |
| |
In een gedeeltelijk gerooid bos wordt houtskool gemaakt.
De berooide held Girart de Roussillon brengt de houtskool weg in grote zwarte zakken. Verluchte bladzijde met kleine randminiaturen toegeschreven aan Jehan Dreux in de Roman de Girart de Roussillon, 1448.
Wenen, Österreichische Nationalbibliothek, Cod. 2549, fol. 73v
| |
| |
te oefenen. De zaken die zij in die hoedanigheid behandelden, werden dan ook geregistreerd. Voor jongeren wier ouders nog leefden, moet de situatie ongeveer hetzelfde geweest zijn, wanneer zij in de wereld van de corporaties hun weg dienden te maken. Zonen en dochters van gevestigde ambachtslieden hadden het uiteraard gemakkelijker. In sommige ambachten was een erfelijkheid gegroeid, in andere kregen de afstammelingen stevige
Een kleermaker en een schoenmaker nemen de maat van hun jonge klant Jehan de Saintré.
Ingekleurde pentekeningen toegeschreven aan de Meester van Wavrin in Antoine de la Sale, Le Livre des premiers amours de messire Jehan de Saintré, le vaillant chevalier (‘Petit Jehan de Saintré’), ca. 1460.
Brussel, Koninklijke Bibliotheek van België, Ms. 9547, fol. 39v en 33v
reducties op de toegangs- en leergelden. Toch moeten wij de doorgaans normatieve bepalingen die daarover berichten met de nodige scepsis hanteren. De studie van ambachten en neringen is een beladen onderwerp in het historische bedrijf. Generaties historici uit de negentiende en twintigste eeuw hebben deze groeperingen achtereenvolgens geprezen als de belichaming van burgerlijke ontvoogding, of als een sociaal homogene organisatie van arbeid, en dan weer verguisd als oorzaak van verstarring en economische achteruitgang.
Recente opvattingen, die bijvoorbeeld verwoord worden door Gervase Rosser, benadrukken niet zozeer de structuren en de hiërarchische orde in de wereld van ambachten en gezellenverenigingen, maar de maakbaarheid van maatschappelijke relaties. De stedelijke sociabiliteiten, de verschillende broederschappen en vrijwillige associaties voorop, vormden het kader waarbinnen de strijd om de eer en de reputatie, en het afdwingen van respectabiliteit plaatsvonden. Zodra die opvatting is aanvaard, is het ook gemakkelijker te begrijpen waarom een klein textielcentrum als Oudenaarde met een minimale corporatieve omkadering op korte tijd tot een internationaal gereputeerd centrum van tapijtweverij kon uitgroeien.
De beruchte starheid van de middeleeuwse ambachten bleef doorgaans beperkt tot ambachten die voor de lokale voedselbevoorrading werkten, zoals slagers, of tot grote steden met een sterk uitgebouwd corporatief netwerk, waar de ambachten een ondubbelzinnige politieke machtspositie hadden veroverd. In een stad van het laatste type - Gent, Brugge, Luik kunnen als voorbeeld gelden - verschafte het verwerven van het meesterschap meteen ook uitzicht op een politieke carrière. Dat hier fijner gezeefd werd, is dus niet verwonderlijk. De politieke rol van de ambachten opende evenwel weer andere kansen op het uitbouwen van sociabiliteiten, zoals in het geval van Gent duidelijk blijkt.
De selectie voor de jaarlijks te begeven schepenambten, die alleen voor ambachtsleden toegankelijk waren, werd namelijk voorafgegaan door een complex en veelzijdig proces van getrapte voorverkiezingen, vaak binnen de omkadering van wijken en parochieverbanden. Zo gebeurde de uiteindelijke selectie van de
| |
| |
tien schepenfuncties die elk jaar aan het grootste Gentse ambacht, dat van de lakenwevers, werden toegekend, via een netwerk van drieëntwintig wijkorganisaties waarin de wevers, die over de hele stad verspreid woonden, opgenomen waren. Meesters en gezellen kwamen in die procedure op gelijkwaardige wijze aan bod.
De wijkorganisaties, waarvan de oudste getuigenissen tot 1314 opklimmen, bekommerden zich om het inrichten van verkiezingen en
Vlaamse lakenververs aan het werk. Miniatuur in Bartholomeus Anglicus, Des proprietez des choses, Brugge, 1482.
Londen, British Library, Royal Ms. 15 e iii
de selectie van politiek personeel, maar ook om de opname van nieuwe knapen in het ambacht. Verder deden ze als militaire omschrijving dienst. De stedelijke milities werden dikwijls in een mengeling van ambachtelijke en topografische structuren, de zogenaamde koninkstavelrijen, gemobiliseerd. Daarenboven zijn er aanwijzingen dat de wijkorganisaties ook bij de financiering van het godshuis voor behoeftige ex-leden van het ambacht betrokken waren. Enerzijds bevorderden deze sterk plaatselijke organen de betrokkenheid van individuele wevers bij het politieke leven van de stad. Anderzijds bewijst het uitgesproken oligarchische resultaat van de verkiezingen en de sterke elitevorming die eruit volgde, dat de wijkorganisatie ook een instrument van controle over een potentieel roerig ambacht was.
De betrokkenen zelf hadden dat begrepen: het vollersambacht, het tweede grootste in de dominerende textielsector, werd na herhaalde botsingen met de wevers in 1360 politiek uitgerangeerd; de vollers verloren het recht om eigen dekens te verkiezen - de twee jaarlijkse vollersdekens werden voortaan door de schepenen aangesteld en uit de leden van weverij en kleine neringen geselecteerd - en bovendien werden hun negentien wijkorganisaties politiek monddood gemaakt. Het is een bewijs van de levensvatbaarheid en de effectieve invloed van deze organisatievorm, dat politieke tegenstanders, die zelf op een soortgelijke structuur
Arachne verloor van Pallas Athene in een weefwedstrijd en werd veranderd in een spin. Het verhaal is, zoals gebruikelijk was, door Willem Vrelant in een eigentijds decor weergegeven.
Erlangen, Universitätsbibliothek, Ms. 2361, fol. 82v
steunden, op die manier hun concurrenten uitschakelden. Karel v zou in 1540 trouwens hetzelfde doen: de door hem opgelegde ontmanteling van de Gentse corporatieve politieke organisatie omvatte het afschaffen van de ambachten als politieke organen, maar ook van de ondergeschikte wijkorganen. De grote Gentse ambachten van wevers en vollers illustreren perfect de rol en het belang van wijkorganisaties. Maar ook andere ambachten hadden een aan hun getalsterkte aangepast aantal kiesomschrijvingen.
| |
| |
Panoramisch gezicht op Gent. Ingekleurde houtsnede gedrukt door Pieter de Keysere, 1524.
Gent, Universiteitsbibliotheek, Prentenkabinet
| |
De ervaren stad: stedelijke identiteit en historisch bewustzijn
Geschiedschrijving in de Middeleeuwen wordt bij voorkeur geassocieerd met klerikale milieus, vorstelijke ambitie of adellijk mecenaat. Stedelijke geschiedschrijving is het zwakke broertje in dergelijke beschouwingen. Toch hebben de middeleeuwse steden zich niet onbetuigd gelaten als het erop aankwam een historisch beeld van zichzelf tot stand te brengen. Hun bedoelingen waren vaak op het politieke en maatschappelijke heden gericht: een gemeenschappelijk en bij voorkeur prestigieus verleden werd geacht de samenhang binnen de stad te bevorderen. Het ideaal van een harmonieuze samenleving had een zekere mate van historische legitimatie nodig. Het verschijnsel is relatief goed bestudeerd voor de Italiaanse en Zuid-Duitse stadstaten. Naast officiële stadskronieken is er daar ook sprake van individuele familiegeschiedenissen. In dat verband kunnen de Florentijnse ricordanze worden vermeld, waarin de grote geschiedenis van de stad verbonden wordt met de kleine geschiedenis van een welbepaald geslacht of zelfs gezin. De band met een privéboekhouding is nooit ver weg: soms staat die zelfs aan de wieg van de familiegeschiedenis. Net als de boekhouder legt de historiograaf getuigenis af van het gebruik van een stuk verleden tijd.
Met betrekking tot de Bourgondische Nederlanden hinkt de aandacht voor de stedelijke historiografie nog achterop. Toch zijn er vele gevallen bekend van steden die, analoog aan de soms moeizame pogingen van vorstelijke dynastieën, de Bourgondische niet uitgezonderd, ingewikkelde genealogische constructies opzetten om hun eigen bestaan zo ver mogelijk terug in de tijd te projecteren. In de loop van de dertiende eeuw worden bij herhaling onwaarschijnlijke geschiedenissen opgedist die het bestaan van de een of andere stad tot de periode van Julius Caesar terugvoeren. In de Roman d'Abladane uit het midden van de dertiende eeuw worden de wortels van Amiens in Caesars tijd gesitueerd. De naam van Torhout zou zijn afgeleid van een grote toren die Caesar er zou hebben laten optrekken. Leuven zou dan weer zijn naam ontleend hebben aan een Schotse legerleider van Caesar, een zekere Lupus. Die Schot zou zo'n sluwe wolf zijn geweest, dat hij de bijnaam ‘loupfin’ kreeg, vandaar de naam Leuven. Gent zou dan weer teruggaan op een legerkamp, waar Caesar ooit een waardevolle handschoen (gant) kwijt zou zijn geraakt. De evolutie van dergelijke historiografische constructies kan mooi geïllustreerd worden aan de hand van het geval van Doornik, een stad met een opmerkelijke concentratie van geestelijken, zowel in de Sint-Maartensabdij als in de bisschoppelijke kathedraal. In de twaalfde-eeuwse overlevering was het mythische verleden van de stad nog volledig in handen van de clerus, die het stichtingsverhaal als een openbaring via lokale heiligen voorstelde; de bedoeling daarvan was het eigentijdse streven naar een aparte bisschopszetel, los van Noyon waarmee Doornik eeuwenlang verbonden was, historisch te funderen. Een eeuw later kreeg de legendarische geschiedenis van Doornik er een dimensie bij,
| |
| |
toen het verhaal plots erg nuttig bleek om het streven naar autonomie te ondersteunen van de lekenautoriteiten, de schepenen die aan het hoofd van de commune van Doornik stonden en die zich al sinds 1130 met de titel van ‘senatoren’ tooiden. Deze laïcisering van het cultureel-historische erfgoed van de stad werd mede mogelijk gemaakt door het optreden van burgerlijke literaire confrerieën, de Puy d'Amour rond 1250, de Table Ronde van 1282. Tegelijk speelde de creatie van een gemeenschappelijk verleden, hoe legendarisch en manifest verzonnen het ook was, een grote rol in het ontstaan van een gemeenschappelijk gevoel, onder meer dankzij de mogelijkheid om het in stoeten en afbeeldingen aanschouwelijk te maken. Langzamerhand kwam er, nog altijd in het geval van Doornik, ook een element van bescherming op de voorgrond, tegenover de bedreiging vanwege de Vlaamse graven en steden.
Muzikanten verleenden hun medewerking aan grote optochten en feestelijkheden in de stad.
Miniatuur door de Meester van het Gebedenboek van Dresden in het Breviarium van Isabella van Castilië, ca. 1497.
Londen, British Library, Add. Ms. 18851, fol. 184v
| |
| |
De band met het Franse koningshuis werd eveneens historisch onderbouwd en kreeg een plaats in het mythische verleden van de stad. In de veertiende en vijftiende eeuw ten slotte werd die evolutie door een nieuwe traditie onderbroken: de Roman de Buscalus, een bewerking van de mythische ontstaansgeschiedenis van Doornik, met klassieke reminiscenties maar volledig gecontroleerd door de Bourgondische hertogen. Van de verschillende prachtige
De lakenmarkt van Bologna.
Miniatuur (detail) in het gildeboek van de plaatselijke lakenhandelaars.
Bologna, Museo Civico, Ms. 93, fol. 1
handschriften van deze tekst, bevond er zich een in de persoonlijke bibliotheek van Filips de Goede, een ander exemplaar was in het bezit van Filips van Kleef, heer van Ravestein. De Buscalus-legende werd een handig middel voor de Bourgondische machthebbers om vat te krijgen op het stedelijke leven van Doornik, een stad die weliswaar direct onder de Franse troon ressorteerde maar die volledig omringd was door Bourgondisch gebied en de zetel was van een der belangrijkste ‘Bourgondische’ bisdommen. Het voorbeeld van Doornik geeft mooi aan hoe het verleden van een stad, ook al is het grotendeels verzonnen, door de eeuwen een legitimatie kan verlenen aan uiteenlopende politieke constellaties, en hoe het de machtsuitoefening op basis van sociale cohesie doet verlopen.
Niet ver van Doornik, in het Henegouwse Valenciennes bestond de hele late Middeleeuwen door een uitzonderlijke historiografische traditie, met opmerkelijke namen zoals Froissart, Chastellain, Molinet, Jean Lemaire de Belges. De laatste drie droegen de officiële titel van indiciaire, dat wil zeggen iemand die ‘demonstroit par escripture authentique les admirables gestes’. Ook minder bekende, vaak anonieme historiografen zoals de auteur van de Récit d'un bourgeois de Valenciennes of Jacques de Guise staan in deze traditie. Zoals in Doornik zijn hier eveneens elementen van mythische legitimatie, het historische funderen van een collectieve identiteit, aanwijsbaar. Het regionale en lokale patriottisme werd zodoende in verband gebracht met het optreden van de Bourgondische dynastie. De buitenlandse bedreiging (vaak afkomstig van Frankrijk) en de eigen historische traditie, die voortkwam uit de band met het Duitse rijk waarvan Henegouwen een deel was, hebben voor een fusie van adellijke waarden en burgerlijke tradities gezorgd. De behoefte aan een gemeenschappelijke geschiedenis leidde ook hier tot de merkwaardige bloei van een historische cultuur met een sterke stedelijke component.
Het aspect van het stedelijke historische bewustzijn was dan weer belangrijker in Gent, de grootste Vlaamse stad, waar de memorieboeken tot stand kwamen, gecommentarieerde jaarlijkse lijsten van schepenen, die het midden houden tussen de Florentijnse ricordanze en de
| |
| |
Duitse Stadtbücher. Mettertijd raakte de ruimte tussen de namenlijsten van de schepenen opgevuld met kleine notities van historische aard, waarin bijzonderheden werden vermeld die zich gedurende het betreffende jaar hadden voorgedaan. Er is een groot aantal memorieboeken bewaard, ruim twintig uit de periode voor de Calvinistische Republiek (1579-84), maar ongetwijfeld is dat slechts een fragment van wat ooit moet hebben bestaan. Wij stellen
Bloedig gevecht van burgers op een marktplein. Miniatuur door een Gents verluchter uit de omgeving van de Meester van Maria van Bourgondië, in David Aubert, Les Chroniques de Flandre, 1477.
Wells-next-the-Sea, The Holkham Estate Trustees, Ms. 659
ook een grote diversiteit vast, voor zover de opdrachtgevers en/ of bezitters geïdentificeerd kunnen worden: een ‘officieel’ memorieboek waarin van stadswege de lijst van de schepenen werd bijgehouden, boeken van tot de adel verheven schepenfamilies en geestelijken (een monnik uit de Sint-Pietersabdij), en bijvoorbeeld ook een boek dat opgesteld werd door een rederijker en meersenier uit de eerste helft van de zestiende eeuw, Jan vander Stoct. De opdrachtgevers waren uit op het bezit van een memorieboek om zich van een politieke stamboom te verzekeren of om hun optreden en dat van hun geslacht een plaats te geven in de bredere geschiedenis van stad en land. Bij het vergelijken van de summiere notities valt op hoe klein de kloof tussen verleden en heden voor de auteurs van deze stedelijke geschiedenissen wel was. Het verleden liep geruisloos in het heden over en was uiteindelijk altijd mee aanwezig; grote helden uit het collectieve verleden, zoals Jacob van Artevelde, werden constant in herinnering gebracht. Er werd ook uitdrukkelijk verwezen naar de stad zelf als toneel van de geschiedenis. Het verleden van de stad kwam aldus naar voren als een aaneenschakeling van concrete, herkenbare beelden, images d'Epinal, die zin gaven aan de eigentijdse actie van degenen die, door deel te hebben aan de stedelijke geschiedschrijving, op hun beurt een plaats wilden verwerven in het collectieve bewustzijn. Dergelijke visie bleef niet tot de memorieboeken beperkt. In het gedicht De Maagd van Gent, geschreven tijdens de opstand van Gent van 1379-85, verheerlijkt de dichter Boudewijn van de Lore de morele waarden van de stedelingen die door het oprukkende centrale gezag werden bedreigd. De beeldspraak is erg concreet: de Maagd bevindt zich in een tuin omgeven door twee rivieren, Schelde en Leie, en ze wordt verdedigd door een menigte van meestal lokale heiligen die elk een vaandel dragen. De symbolen van stedelijke solidariteit zijn prominent
aanwezig in de cultus van specifieke heiligen, doorgaans patronen van plaatselijke broederschappen en/ of ambachten, en in vaandels, die de mobilisatiekracht van de neringen uitdrukken. De omsloten tuin, zo stelt de dichter expliciet, symboliseert de markt. Concreter kon hij de stedelijke visie op het algemeen welzijn en op de fundamentele stedelijke waarden moeilijk voorstellen.
|
|