| |
| |
| |
Adriaen Dullaert en Katharina Bogaert, leden van de Brugse stedelijke elite, lieten zich elk met hun naamheilige in aanbidding voor de Kroning van Maria voorstellen. Miniatuur in de Geschiedenis van Scheut, na 1471.
Wenen, Österreichische Nationalbibliothek, Cod. Ser. n. 12779, fol. 2v
| |
| |
| |
Hoofdstuk 3
Imitatie en specifiek gedrag
Mensen vertonen een onweerstaanbare drang om elkaar te imiteren, om te bewijzen dat ze tot eenzelfde sociale gemeenschap behoren, uit conformisme of gebrek aan persoonlijkheid. Omgekeerd kunnen individuen en groepen een zeer specifiek gedrag vertonen, dat afwijkt van dat van de gemeenschap waarin ze leven. Die specificiteit kan vrij of opgedrongen zijn. In het eerste geval denken we aan extravagante kunstenaars of verstokte landlopers. In het tweede geval aan onderdrukte of uitgestoten groepen, zoals joden, leprozen, vreemdelingen of zigeuners.
| |
Kunst en cultuur
In een zo clan-gebonden wereld als de Bourgondische high society, was het logisch dat de culturele signalen overwegend van de top naar beneden stroomden. Imitatiegedrag was vaak nabootsing van de smaak en voorkeuren van een charismatische figuur zoals hertog Filips de Goede, een exuberant levensgenieter en kunstliefhebber, althans in de beste jaren van zijn leven. Philippe de Laon, permanent hertogelijk gezant in Engeland, bootste zijn meester na als boekenverzamelaar, toen hij in 1461 een verluchte bijbel kocht uit de collectie van Humphrey, hertog van Gloucester. Beroemde schilders, de zogenaamde Vlaamse primitieven, van Jan van Eyck tot Rogier van der Weyden, portretteerden de hertog en diens familie. De even befaamde polyfonisten Gilles Binchois en Guillaume Dufay musiceerden voor hen. Het lijkt alsof de hele vijftiende-eeuwse Ars nova hofcultuur was, geboren uit het initiatief en de creativiteit van Bourgondische hovelingen, van de hertog van Berry, van de Franse koning en van de talrijke vorsten en stadstaten in Noord-Italië.
Colart Mansion biedt Lodewijk van Gruuthuse zijn Franse vertaling aan van Maynus de Mayneriis' Dialogus creaturarum moralizatus.
Miniatuur door de Meester van 1482, Brugge, 1482.
Rotthalmünster, Coll. Tenschert
Jan van Eyck werkte achtereenvolgens voor de prins-bisschop van Luik, voor het hof van Holland en ten slotte voor Filips de Goede. De musici uit de Lage Landen verbleven aan tal van Europese vorstenhoven. We zouden bijna vergeten dat de meeste van die kunstenaars in steden leefden en werkten en lid waren van stedelijke ambachten. Nochtans was dat aspect het belangrijkst. De vijftiende-eeuwse kunst dankte haar betekenis meer aan de stad dan aan het hof. Van 44 (op 94) werken van Hans Memling kon de opdrachtgever worden geïdentificeerd: 27 werden besteld door buitenlandse kooplieden in Brugge, 9 door Brugse burgers, 8 door Brugse religieuze instellingen. Voor andere schilders, zoals Jan van Eyck, lagen de verhoudingen weliswaar anders: als
| |
| |
vast personeelslid van het Bourgondische hof moest hij uiteraard daar werk presteren, maar dat belette hem niet het Lam Gods voor Gentse burgers te schilderen, en een ander paneel voor de Italiaanse koopman Arnolfini. Zelfs bij deze prominente hofschilder was dus niet alles hofkunst. De eenzijdige opvatting dat alles hofkunst zou zijn, is grotendeels gecreëerd door Huizinga in diens onvolprezen meesterwerk Herfsttij der Middeleeuwen uit 1919. Zijn deels
Terwijl de vrouw des huizes het klavichord bespeelt, serveren de bedienden de maaltijd voor het burgergezin. Kalenderminiatuur van de maand januari door Simon Bening in de Hortulus Animae, 1510-20.
Wenen, Österreichische Nationalbibliothek, Cod. 2706, fol. 1v
onbewuste en ongewilde preselectie van bronnen is verantwoordelijk voor de overdrijving van de impact van het hertogelijke mecenaat. Wim Blockmans heeft erop gewezen dat noch in Brugge, noch in enige andere stad van de Bourgondische Nederlanden, het hof een beslissende factor was. Het hof reisde van stad tot stad en zijn rol als opdrachtgever was structureel beperkt. De sterke concentratie van kunstenaars in Brugge was slechts mogelijk door de grote accumulatie van kapitaal in de stad en door de aanwezigheid van een voldoende surplus bij binnen- en buitenlandse kooplieden. Toch is er wel degelijk sprake van imitatiegedrag. De hertog was een model, maar ook Arnolfini en de Italiaanse bankiers in Brugge waren archetypes die gretig werden nagebootst, omdat investeren in kunst in het rijke Vlaanderen werd gezien als een respectabele en lonende investering in sociaal prestige. Een specifiek kenmerk van het culturele leven in de Nederlanden is dat artistiek snobisme en kunstconsumptie met eenzelfde intensiteit voorkomen zowel bij vorstelijke en adellijke, als bij stedelijke en buitenlandse mecenassen. Ze waren allen even actief in economische en politieke groeifases zoals de jaren 1440-70. In de crisisjaren vanaf 1475 daalde de vraag naar kunstwerken in Brugge drastisch door de neergang van de lokale middenklasse.
Imitatiegedrag en snobisme mogen dan een belangrijke verklaring bieden voor kunstmecenaat, de imitatie ging niet zo ver dat er geen ruimte meer was voor specifieke opties in de keuze van thema's en vormgeving. Er waren wel degelijk stand- en milieugebonden opdrachten. Veel kunstwerken zijn in de eerste plaats ‘vreugdevuren van ijdelheid’, en die ijdelheid kan men herleiden tot zeer concrete individuele of collectieve uitingen van trots. Het Lam Gods van de gebroeders Van Eyck illustreert dat treffend. De Gentse patriciër Joos Vijd en zijn vrouw Elisabeth, uit de bekende familie Borluut, wisten toen ze de Van Eycks engageerden dat de faam die de kunstenaars aan het Bourgondische hof hadden verworven, zeker op henzelf zou afstralen. Op dat punt is hun optreden puur imitatiegedrag. Voor het overige is de genese van het werk echter volkomen gedetermineerd door factoren buiten dat hof. Het was de pastoor van de parochie van Vijd, Jan van Impe, die de mecenas inspireerde tot de opdracht. Het was ook Van Impe die de Van Eycks ertoe bracht het paneel te stofferen met de thematiek van de Allerheiligenliturgie, alsook met verwijzingen naar de plaatselijk vereerde Sint-Jan en met het thema van het lam en de Argonauten (later op suggestie van meer
| |
| |
Zomers landschap met hooioogst. Kalenderminiatuur van de maand juni door Simon Bening in een Getijdenboek, ca. 1530.
München, Bayerische Staatsbibliothek, Cod. lat. 23638, fol. 8v
| |
| |
bijbels geïnspireerde hertogelijke raadgevers omgebogen tot het verhaal rond de bijbelse Gideon). Het motief zinspeelde op de recente stichting van de Orde van het Gulden Vlies in 1430 en was in 1432 dus een duidelijke hommage aan de dynastie. De Van Eycks werden bovendien beïnvloed door de intellectualistische productie van kunstige handschriften in het scriptorium van de hiëronymieten in dezelfde Sint-Jansparochie: her en der op het
Mercurius, de god van de handel, voorgesteld als een rijke geldwisselaar achter zijn wisseltafel. Miniatuur in de Natuurkunde van het Geheelal, Vlaanderen, 1465-70.
Wolfenbüttel, Herzog August Bibliothek, Cod. Guelf. 18.2. Aug. 4
De imposante stenen huizen van rijke Vlaamse burgers, die het decor vormen van deze Maria met Kind, doen sterk denken aan de omgeving van de Poortersloge in Brugge. Miniatuur door de Meester van het Gebedenboek van Dresden in het Getijdenboek van Joos van Wassenaar, 1480-90.
Rotthalmünster, Coll. Tenschert
paneel komen handschriften voor. Het Lam Gods is een eresaluut aan het sterke bewustzijn van stedelijke identiteit. Misschien is het zelfs een metafoor van de wol die het economische succes vormde van de Gentse patriciërs, van wie de opdracht uitging.
De zelfbewuste ambachten van de steden probeerden elkaar met kunstbestellingen de loef af te steken, en de ontwerpers mochten dan ook niet nalaten de eigenheid van het gilde uit te beelden. Imitatiefenomenen komen ook voor op het niveau van de stad als collectiviteit. Achter de typische silhouet van middeleeuwse steden schuilt een geest van rivaliteit: Giselbert van Bergen keek al rond 1194 bewonderend op naar de torens van Gent. Hetzelfde geldt voor de monumentale stadhuizen, hallen en kerken. De steden probeerden elkaar beroemde architecten zoals Osy en de Keldermansen af te snoepen om een heel eigen stadssilhouet te concipiëren. In de rivaliteit werd gestreefd naar originaliteit. Lakenhallen en belforten waren in de Nederlanden trotse symbolen van stedelijke welstand, en de omvang ervan was een concrete maatstaf van rijkdom en ambitie. De textielstad leper had de breedste hallen, 132 meter. De beslissing om het Brugse belfort tot 107 meter te verhogen, was uitsluitend gedicteerd door de ambitie om de 72 meter van het Gentse gebouw te overtreffen.
Eenzelfde kunstproduct, een schilderij, een theaterstuk, was voor een heel uiteenlopend publiek bestemd. De opvoeringen van het werk van Adam de la Halle in het Atrecht van de dertiende eeuw werden bijgewoond door leden zowel van de elitaire als van de volkse letterkundekring en door hoge gasten zoals de kroonprins van Engeland en de hertog van Brabant. Er was in het Atrechtse theater voor elk wat wils. De kritiek van Adam had op verschillende sociale groepen betrekking: nu eens schoot hij zijn pijlen af op ridders en boeren, dan weer op de frivole dames van Atrecht en hun bedrogen echtgenoten. Elke toeschouwer kon zich verkneukelen in de een of andere ironische passage. Dat alles bewijst dat in het culturele gedrag de drang naar sociale erkenning door imitatie steeds werd afgewogen tegen het verlangen om de eigen specifieke identiteit te demonstreren. In kosmopolitische steden zoals Brugge was de afstand tussen de burgerlijke,
| |
| |
Hertog Filips de Goede op bezoek bij Loyset Liédet.
Miniatuur in David Aubert, Histoire de Charles Martel, 1463.
Brussel, Koninklijke Bibliotheek van België, Ms. 6, fol. 9
adellijke en buitenlandse elites en de ambachtswereld niet onoverbrugbaar. De middenklasse participeerde actief in cultuur. Zelfs een kanunnik en een ambachtsgild konden het aan bij Memling een paneel te bestellen. Religieuze broederschappen waren volgens Max Martens ontmoetingsplaatsen waar diverse sociale groepen samenkwamen en vervolgens ook lokale kunstenaars ontmoetten en met opdrachten belastten. De Brugse confrerie van de Droogenboom ontving naast lokale burgers ook menig Italiaans en Spaans koopman, en sporadisch zelfs hertog Filips de Goede. De hertog was een participant, maar niet het enige archetype in dit bonte spel van imitatie en originaliteit.
Ook de keuze van de taal werd door imitatie beïnvloed. Door hun herkomst was de huistaal van de meeste Vlaamse graven en stellig van de Bourgondische hertogen het Frans, en het gebruik ervan in hofkringen en in patricische lagen van de Vlaamse steden (de Gentse leliaards) was ongetwijfeld een vorm van snobistisch imitatiegedrag. De auteur van de Vlaamse Reinaert stak er al rond 1200 de draak mee door het hondje Courtois - de hoveling - te pas en te onpas in het Frans te laten peroreren. Maar ook de sociale functie van de moedertaal, Nederlands in Vlaanderen, werd onderkend, en in 1477 dwongen de Vlaamse Leden van Maria van Bourgondië de regel af dat overheidsambtenaren Nederlandstalig hoorden te zijn. In 1407 waren ze er al in geslaagd het hoogste vorstelijke gerechtshof, de Raad van Vlaanderen, te doen verhuizen van Rijsel, waar de sociale omgeving al te Frans werd geacht, naar Gent. Voortaan werd in publieke zittingen het taalgebruik bepaald door de herkomst van de partijen.
| |
| |
| |
Woon- en eetcultuur
Zowel in het concept van publieke monumenten als in de lokatie van privéwoningen vertoonden de steden in de Lage Landen in de late Middeleeuwen een eigen karakter. Anders dan in Parijs en Londen werd het stedelijke landschap in de Nederlanden niet beheerst door een vorstelijk paleis en grootse gebouwen van centrale instellingen. Niettemin hebben de Bourgondische hertogen de betekenis van de fysieke aanwezigheid van de dynastie in de vorm van residenties in hun eigenzinnige Vlaamse steden niet onderschat. Ze hadden een Palais Rihour in Rijsel, een Prinsenhof in Gent en Brugge, en landelijke residenties in Male, Hesdin, Ruhout en Rupelmonde. Het monumentaalste verblijf was het paleis Coudenberg in Brussel. Het prototype van bescheidenheid was het hof van Den Haag, in de veertiende eeuw nog een dorp zonder enige vorstelijke allure, en vooral ver van de opkomende stedelijke centra. Er was voor de hertogen echter een tweede formule om zich te manifesteren. Naarmate de centrale staat zich nadrukkelijker profileerde, kwamen meer en meer hertogelijke ambtenaren in de kern van de Vlaamse steden wonen. In de dertiende en veertiende eeuw was de Gentse Onderstraat met zijn weelderige ‘stenen’ de geliefkoosde buurt van leden van de stedelijke elite, zoals de families Braem en sRijken. In 1435 echter verkocht de patriciër Rijm zijn pand in de Onderstraat aan Gautier Poulain, algemeen ontvanger van Vlaanderen. Prompt werd de straat een aantrekkingspool voor rechters, financiers en bureaucraten in hertogelijke dienst, tot en met
In een Vlaams burgerinterieur ligt de heilige Anna in het kraambed na de geboorte van Maria. Miniatuur in een Getijdenboek, Zuidelijke Nederlanden, ca. 1500.
Cambridge, Fitzwilliam Museum, Ms. 294, fol. 100
Jean de la Bouverie, voorzitter van de Grote Raad - imitatiegedrag dat zorgde voor een opvallende aanwezigheid van het Bourgondische establishment in het hart van het Vlaamse particularisme. Anders dan in Italië werd het stadsbeeld in de Nederlanden niet gedomineerd door de schitterende woningen van adellijke families, behalve dan het indrukwekkende paleis van de Gruuthuses dat met de rijke patriciërshuizen in Brugge kon rivaliseren.
De woning was in de late Middeleeuwen wel degelijk een statussymbool. We kunnen dat afleiden uit twee fenomenen: de enorme variatie in aankoopprijzen, en de nadrukkelijke sociale topografie van de huizen. Die diversiteit was te verwachten in het licht van de vaststelling dat in het vijftiende-eeuwse Gent 10% van de bevolking 70% van het kapitaal in de stad controleerde (in Leiden bezaten de 8% rijksten 71% van de goederen), en dat de rijkste 10% van de inwoners 30% van de belastingen opleverde in 1492 (in Brugge was dat zelfs 40% in 1396). Eind vijftiende eeuw kostte het duurste patriciërshuis 144.000 pond groot en de eenvoudigste arbeiderswoning 736 groot. Nog treffender is de vaststelling dat 43% van de huizen in Gent tot de zeer bescheiden categorie behoorde met een koopwaarde onder de 3000 groot, en dat een arbeidersgezel die het surplus van zijn inkomen dat niet voor het essentiële levensonderhoud diende, opzij legde, zo'n huis pas na 20 à 25 jaar sparen kon kopen. 57% van de bevolking - patriciërs, middenklasse, meesters, zelfs arbeiders - woonde niettemin in riantere huizen, maar lang niet altijd in een eigen woning. In de sociaal erg gemengde Gentse Sint-Jakobswijk woonde slechts 30% in
| |
| |
een eigen huis. 3,5% der huizen werd bewoond door meer dan één familie, wat een bijkomende verklaring is voor het feit dat arbeiders in grotere woningen woonden. Alleenstaanden en studenten betrokken vaak een kamer in een grotere familiewoning. Hoe dan ook waren comfort en allure van een huis symptomen van een goede sociale positie. Kenmerken van superioriteit waren het bezit van een stenen woning, met de mooiste kamers aan de straatzijde, veilig voor geweld en voor brandrisico, het gebruik van leien als bedekking in plaats van stro, het bezit van een toren en een galerij, zoals het patriciërshuis Van der Zickelen in Gent, of een overdekte binnenplaats, zoals het huis van de Medici in Brugge. De ‘Italiaanse’ structuur van de Gentse woning is ongetwijfeld een imitatie van de door de internationale handel in Vlaanderen welbekende Italiaanse modellen. En het grondplan van het Brugse Medici-huis werd wellicht rechtstreeks door de Florentijnse bankiers meegebracht. Hoezeer woningen statussymbolen waren in de vijftiende eeuw blijkt ook in Mechelen, waar subsidies voor de aankoop of bouw van huizen met allure werden aangeboden om prominente leden van de Bourgondische ambtenarenelite naar de stad te lokken.
Het interieur van de woning was eveneens een spiegel van sociaal succes. Het Arnolfinipaneel van Van Eyck toont op realistische wijze hoe de woonkamer - met de glas-in-loodramen, de fauteuil, het hemelbed - van een gegoede Brugse familie er wellicht uitzag. Een exemplaar zoals de afgebeelde twaalfarmige luchter wordt nog steeds bewaard in het Brugse Sint-Janshospitaal. Andere panelen tonen meubels,
Zuid-Nederlandse stadswijk met houten en stenen huizen. Miniatuur (detail) door Simon Bening in een Getijdenboek, ca. 1530.
München, Bayerische Staatsbibliothek, Cod. lat. 23638, fol. 5v
Twee elegante dames bekijken de inhoud van een juwelenkistje in een vertrek met glas-in-loodruitjes, koffer en spiegel. Randillustratie toegeschreven aan Simon Bening en atelier in het Getijdenboek van Albrecht van Brandenburg, ca. 1525.
Amsterdam, Bibliotheca Hermetica Philosophica, eertijds Ms. Astor a 24/2, vol. ii, fol. 33v
| |
| |
vouwstoeltjes, versierde tegelvloeren, wandtapijten en rijkelijk gedekte tafels. Documenten die ons accuraat informeren over het meubilair zijn confiscatiedossiers, zoals dat van de vermogende Gentenaar Jan van Melle uit 1477. Daaruit blijkt wat welstand toen betekende, en hoe groot de afstand was tussen de elite en de volksklasse, bij wie de luttele nalatenschap bestond uit enkele kledingstukken. Van Melles inboedel stemde overeen met drieëntwintig
De appelpluk. Kalenderminiatuur van de maand augustus door Simon Bening in een Getijdenboek, ca. 1530.
München, Bayerische Staatsbibliothek, Cod. lat. 23638, fol. 10v
jaarsalarissen van een geschoolde arbeider: 47% ervan bestond uit juwelen en gouden of zilveren huisgerei, voorts een immense hoeveelheid gordijnen, kussens, fluwelen mantels, linnen voor dertien bedden, zeventien banken, acht koffers, een bibliotheek en drie uurwerken. De uit een slagersfamilie afkomstige Van Melle had zijn fortuin opgebouwd door grootschalige leveringen aan het vorstenhof, maar ook door minder fraaie financiële operaties. Zijn gekoketteer met het vorstenhuis maakte hem tijdens de anti-dynastieke opstoot in 1477 tot een ideale zondebok.
Inzake eetgewoonten was er uiteraard een enorm verschil tussen de rijke en rijkgeschakeerde voeding van de elite en de totale eenvoud van de volkse maaltijd en de armendis.
Matigheid aan tafel garandeert een goede gezondheid. Miniatuur in Petrus de Abano, Expositie problematum Aristoteles, Gent, 1479. Gent, Universiteitsbibliotheek, Ms. 72, fol. 318v
Het overgieten van wijn. Miniatuur in een versie van de Speculum Humanae Salvationis, Noordelijke Nederlanden, ca. 1500.
Londen, British Library, Ms. Harl. 2838, fol. 37
In de burgerkeuken waren gevulde duiven, gestoofde paling en karper zeer in trek. Arbeiders waren tevreden met stevige porties brood, kaas, eieren en bier, aangevuld met vlees voor de welvarenden onder hen. Voor ongeschoolden en armen was brood het hoofdbestanddeel om de dosis levensnoodzakelijke
| |
| |
calorieën te halen. Een halve kilo leverde 60% van de dagelijks vereiste hoeveelheid; melk en eieren nog eens 15%. De rest kwam van vlees en groente. Vlees zou normaal te duur zijn geweest, maar dankzij de eigen kweek van vooral varkens bereikten ook arbeiders toch zo'n 50 kilogram per jaar. Schapenvlees werd minder op prijs gesteld: als het op tafel kwam, dan was het in de vorm van stoofpot met rapen, wortels en erwten. Tweemaal per week
Banket aan het Engelse hof.
Londen, British Library, Ms. Royal 14 e iv, fol. 244v
werd er op kerkelijk voorschrift vis gegeten, vooral haring maar ook veel riviervis. Groente en fruit kwamen uit de eigen moestuin. Middeleeuwers waren dol op kruiden, peper, gember, kaneel en kruidnagel, welke - zo dachten ze - gezond waren en nuttig als afrodisiacum, leuk om de monotonie te breken en welkom om de vaak bedorven smaak te verbergen van vlees en vis, die nochtans met ontzaglijk veel zout werden bewaard (het jaarlijkse verbruik liep op tot 30 kilogram per persoon). Eliteproducten waren wild, oosterse specerijen, suiker, sinaasappelen, eieren en boter, waarmee vooral gebakjes werden gemaakt. Het vele zout, het slechte water, de povere verwarming van de woning, en dus de nood aan opwarming met alcohol, leidden tot een bijzonder hoog verbruik van bier, 250 à 300 liter jaarlijks per hoofd, al was het alcoholgehalte zelden hoger dan 10 graden. In Brabant was bier, net als in de rest van Noord-Europa, de volksdrank bij uitstek. In Vlaanderen was wijn populairder, en goedkoper dankzij de vlotte aanvoer van overzee, maar toch geen echte volksdrank. In Gent lag het jaarverbruik in de veertiende eeuw weliswaar op 37 liter per inwoner, maar voor dat verbruik waren vooral de beter gesitueerde kringen verantwoordelijk. De abt van Sint-Pieters in Gent nam op zijn eentje reeds 3,5 liter per dag voor zijn rekening.
Wijn, en ook luxe-bieren, hadden een sociale functie. Ze werden aangeboden door stadsbesturen bij de ontvangst van buitenlandse gasten en vorsten. Hertog Filips de Stoute nam op zijn diplomatieke reizen altijd wijn mee als relatiegeschenk, zoals in 1376 toen hij de paus
| |
| |
Een maaltijd bij de elite. De knappe jonge edelman Tondal verloochende God en weigerde hulp aan behoeftigen. Tijdens een maaltijd die hem door een schuldenaar wordt aangeboden, wordt hij onwel en sterft. Miniatuur door Simon Marmion in de Visions de Tondal, gemaakt in opdracht van Margareta van York, Gent, 1474.
Los Angeles, The J. Paul Getty Museum, Ms. 30, fol. 7
in Avignon wist te paaien met 36 vaten van zijn beste Beaune-wijnen. Die wijnen behoorden dan ook tot de topklasse: snobistische burgers in Vlaanderen boden ze hun gasten aan als eresaluut, en speelden zo zelf een beetje voor hertog van Bourgondië. Duitse bieren, ingevoerd
De norm tegenover afwijkend gedrag: de matigen en de onmatigen aan tafel. Miniatuur door de Meester van het Gebedenboek van Dresden in de Facta et dicta memorabilia, geschreven in opdracht van Jean Gros, ca. 1480.
Leipzig, Universitätsbibliothek, Ms. i 11b, Bd. 2
door de Hanzeaten in Brugge, hadden een soortgelijke functie.
Vreemd genoeg was, over de standen heen, bij de diverse elites in de Nederlanden de luxeconsumptie ongeveer hetzelfde. Burgers van Gent en Antwerpen, monniken van de abdijen van Baudelo en Ninove, en Vlaamse edellieden uit het Oudenaardse en uit Baasrode verbruikten specerijen, zuidvruchten en wijn die op dezelfde Brugse markt waren aangekocht, naast honing en suikerwaren uit Brugge en Gent, en geneesmiddelen uit Gent en Brussel. De artisanale reputatie van die verschillende centra bepaalde de keuze van deze elite van kapitaalkrachtige fijnproevers. Immers, de uitstekende ligging van invoerhavens als Brugge en Antwerpen zorgde ervoor dat zelfs erg exotische producten voor een niet al te hoge prijs werden ingevoerd uit het Nabije Oosten, de mediterrane wereld en het Balticum, zodat imitatie en snobisme reeds in de vijftiende eeuw tot een soort gemeenschappelijke Europese verbruikersmarkt leidden.
| |
| |
| |
Kleding
Kledij is een opvallend teken van sociale identiteit. Huizinga onderstreepte in Herfsttij der Middeleeuwen hoe middeleeuwers erop gesteld waren hun plaats in de samenleving en op de hiërarchische ladder te laten zien. Het leidde tot een ware kleding-obsessie als uiting van een superioriteitsbesef, als teken van lidmaatschap van een factie of partij, of als symptoom van uitstoting.
Moralisten van de late Middeleeuwen drongen sterk aan op respect voor standsverschillen in de kledij. De Dietsche Doctrinale van omstreeks 1345 orakelt: ‘ieder moet sonder waen, na sinen staet ghecleedt gaen’. De miniaturen
In een 15e-eeuwse loggia bespreekt een Romeinse rechter het nut van de ‘Lex Oppia’, die de excentrieke vrouwenmode aan banden wou leggen. Rechts zijn enkele elegante dames met opvallende tulbandhoofddeksels afgebeeld. Miniatuur door Loyset Liédet in Jean Mansel, Histoires romaines, ca. 1460.
Parijs, Bibliothèque de l'Arsenal, Ms. 5087, fol. 370
bij de vertaling van Aristoteles' Politica et Economica van Nicolas Oresme, vertonen het stereotiepe contrast in kledij tussen de sociale groepen: rijke burgers verschillen van middenstanders en handwerkers, gegoeden verschillen van armen. Vorstelijke ambtenaren werden aangemaand zich niet als burgers te kleden, om verdenking van samenspel te vermijden.
Voorgeschreven kleuren waren frequent. Zwart was de kleur van de geestelijken en van de rouw. Voorkeuren hadden ook met de prijs te maken. Rode gewaden waren chiquer dan blauwe, omdat de basisstof voor rood, meekrap, driemaal meer kostte dan wede, de blauwe kleurstof. Scharlakenrood was het onderscheidingsteken bij uitstek voor edelen,
| |
| |
Brabantse soldaten naderen Ravestein in het holst van de nacht. Miniatuur toegeschreven aan de Meester met de Witte Inscripties in Jean Froissart, Chroniques, deel 3, 1480-83.
Los Angeles, The J. Paul Getty Museum, Ms. Ludwig xiii 7, fol. 318
rechters, universitairen en gegoede burgers; in leper en Aardenburg werd de exclusiviteit zelfs geformaliseerd door het gebruik ervan in huwelijkskledij te verbieden, tenzij de partners meer dan 500 pond bezaten.
Specifieke kledij om het partijlidmaatschap te tonen, had naast een symbolische ook een praktische betekenis: in de hitte van de strijd
Moord in opdracht van een netwerk: Faux Semblant wurgt Male Bouche. Miniatuur in een versie van de Roman de la Rose, Frankrijk, 1487-95.
Oxford, Bodleian Library, Ms. Douce 195, fol. 89
was het nuttig vriend en vijand te herkennen. In de jaren 1420 hadden de Hoeken en Kabeljauwen zich in de Hollandse steden altijd vertoond in de kledij van hun factie, rode hoeden voor de Hoeken, grijze voor de Kabeljauwen. In de vrede van Delft van 1428 verbood hertog Filips de Goede, in een poging om aan de partijstrijd een eind te maken, het dragen van specifieke kledij. De symboliek was echter zo diep geworteld dat het verbod meermaals, tot in 1445, herhaald moest worden, overigens tevergeefs. Er werden integendeel nog eigen strijdliederen aan het arsenaal toegevoegd.
Werkkledij was weinig aan modegrillen onderhevig. De statige toga van een rechter was professioneel doeltreffend omdat de waardigheid ervan respect afdwong. Maar een landbouwer of een ambachtsman zou er niet erg in opschieten, en evenmin in het lange gewaad van een koopman: hij verkoos een korte, losse jas. Metselaars en timmerlui droegen een beschermende witte schort en meestal stroopten zij hun broek op. Risicoberoepen zoals smeden, steenkappers en kuipers droegen leren schorten, handschoenen en beenbeschermers. Een beul maakte zijn wambuis los om vlotter te werken, en duwde zijn kousen naar beneden om ze niet met bloed te besmeuren. Militairen
| |
| |
waren uitgedost in een nauwsluitende wapenrok over hun maliënkolder.
Specifieke kleren en tekens werden ook wel opgelegd om uiting te geven aan misprijzen of uit praktische motieven, waaronder het behoeden van de sociale vrede en de preventie van epidemieën. In Londen moesten de prostituees zich tooien met een veelkleurige hoed, in Italië met een gele strook. Ze mochten niet het type mantel of sluier van respectabele dames dragen, waardoor verwarring en hinder voor de dames zou kunnen ontstaan. Joden werden verplicht tot het dragen van een rode of gele cirkel, maar in de vijftiende eeuw waren velen reeds zo geïntegreerd dat er nauwelijks nog een verschil was met niet-joden in de kleding en de manier van wonen. Leprozen moesten een melaatsenhoed dragen, een ratel hanteren, op markten en in kerken vijf voet afstand houden en op geïsoleerde plaatsen urineren.
Maar juist wegens hun hoge symboolwaarde waren kleren het voorwerp van imitatie, snobisme en overschrijding van de standsgrenzen. Tegen het einde van de dertiende eeuw begonnen gegoede burgers in de steden der Nederlanden adellijke modes te imiteren. De patriciërs konden zich die luxe probleemloos veroorloven, wetende dat ze de adel, die economisch op zijn retour was, daarmee irriteerden. Door hun uiterlijke welstand presenteerden zij zich als een valabel alternatief in de omgeving der vorsten. In 1294 vaardigde de Franse koning daartegen een scherpe ordonnantie uit, waarin bepaald werd welke mantels voor hoge adel, welke voor lage adel en welke voor burgers gereserveerd waren. Bont en de meeste edelstenen waren taboe voor burgers. Het was een ideologisch achterhoedegevecht van de klassieke standenmaatschappij. Tevergeefs, want enkele jaren later werden alweer nieuwe muren geslecht tussen het gesloten patriciaat en de nieuwe rijken, de opkomende zakenlui en vooral de elite in de ambachten, die in gedrag en kleding de oude burgerij de loef afstaken en zonder verpinken schitterende, met bont afgezette gewaden uit kostbaar laken droegen zoals de oude rijken. Kanselier Rolin dreef de imitatie van zijn broodheer Filips de Goede zo ver dat hij overschakelde van feestelijk brokaat naar de lievelingskleur van de hertog, sober zwart.
In de vijftiende eeuw komen nieuwe tegenstellingen aan de orde. De traditionele heren van stand zweren bij lange en wijde gewaden, snobs bij korte mantels. Extravagante nieuwigheden voor mannen zijn de beruchte puntschoenen (poulaines), die almaar langer en onpraktischer worden, en de penisbeschermers die door hun kunstmatige vulling de inhoud indrukwekkender doen lijken dan hij eigenlijk is. Dames trachten op te vallen door gladgeschoren voorhoofden, en altijd maar langere slepen, hogere suikerbroodmutsen met sluiers en diepere decolletés. Snobistische juristen en professoren dragen een kaproen losjes over de schouder, rechters van het Parlement van Parijs een gevoerde kaproen. In 1428-29 doorkruist de karmeliet Thomas Connecte Vlaanderen en Henegouwen met donderpreken tegen het kaartspel en de frivole kapsels der dames.
De vrouwen die de zeven vrije kunsten personifiëren zijn uitgedost in kleurige wollen en zijden stoffen volgens de mode van omstreeks 1465. Miniatuur toegeschreven aan de Meester van Coëtivy in De consolatione philosophiae van Boëthius, Noord-Frankrijk (?), ca. 1465.
Parijs, Bibliothèque nationale de France, Ms. fr. 1098, fol. 40v
| |
| |
Amoureuze slaapkamerscène met Jason en Medea. Miniatuur door Loyset Liédet in Jean Miélot, L'Epître d'Othéa, Brugge, ca. 1460.
Brussel, Koninklijke Bibliotheek van België, Ms. 9392, fol. 61v
| |
Liefde, erotiek en seksualiteit
Het blijft een intrigerende vraag of verschillen in het beleven en verwoorden van emoties, affectie en seks wel of niet samenhangen met de sociale groep, het intellectuele niveau, de opleiding en opvoeding. Wij zijn geneigd te denken dat sociale herkomst en opleiding nauwelijks betekenis hebben voor primaire seksuele handelingen, maar dat de wegen uiteenlopen zodra we op het terrein komen van subtiele gedragspatronen waarbij de genuanceerde formulering van gevoelens domineert, en in grensgebieden waar sympathie met de medemens overvloeit in erotische aantrekking en zinnelijke passie. Het echte probleem om eventuele verschillen in handelen, voelen en denken op de breuklijnen van de sociale subgroepen, tussen elite en volksmassa, te kunnen vaststellen, is de beperktheid en de aard van de bronnen die uit de Middeleeuwen tot ons kwamen. Hier moeten wij dus rekening houden met een methodologische handicap. De leden van de diverse sociale segmenten komen niet op identieke wijze aan het woord in de overgeleverde bronnen. De meeste bewaarde bronnen zijn opgesteld door personen uit de kerkelijke of burgerlijke elite. De ‘stem’ van gewone burgers en arbeiders ontbreekt grotendeels en daardoor blijft onze kennis van hun gedrag ook op dit gebied sterk onderbelicht. In literaire werken, moraliserende en wetenschappelijke traktaten, rapporten van de overheid en particuliere correspondentie is dat helemaal het geval. Alleen in procesbundels en rekeningen van de repressieorganen van bisschoppen, vorsten en steden, lijkt de modale burger, zelfs het marginale individu, aan het woord te komen. Het
| |
| |
gaat daar immers over hún handelingen en hún motieven bij misdrijven. Maar zelfs dan horen we hen spreken via de oren, zien we hen handelen door de ogen van de notularis van de rechtbank of de stadsklerk, in bewoordingen gefilterd door ‘intellectuelen’ die luisteren naar volkse getuigen. Een enkele keer wordt er door de klerk letterlijk geciteerd, en dat is een unieke kans om direct contact te krijgen met de persoon, en om te constateren dat hij modellen zocht en vond in andere sociale milieus dan dat waartoe hijzelf behoorde.
Er waren in de late Middeleeuwen stellig diverse lagen van sensibiliteit, en uiteenlopende archetypes van perfecte minnaars, van liefhebbende en van minder aangename liefdespartners. Het eerste model is dat van de hoofse edelman die lieftallige en gevoelige edeldames vertedert met subtiele complimenten en met hartveroverend erotisch taalgebruik. Hij vertoont op zijn beste momenten een merkwaardig amalgaam van hoofse eerbied voor de identiteit van de aanbeden vrouw en van een sublimatie van de seksualiteit in een fijnmazig erotisch spel. Het tweede prototype is de priester, van monnik tot dorpsherder, zoals hij verschijnt in de diepgravende inquisitie van de ondervragende bisschop Fournier in het katharendorp Montaillou rond 1320, zoals hij rondloopt in menige novelle van Boccaccio, maar ook in een novellenbundel uit de omgeving van Filips de Goede. De erotische superioriteit van de priesters ligt grotendeels in hun vaardigheid om gevoelens in genuanceerde taal te vertolken. Maar ook de vertrouwensrelatie die door het fluisteren van bekentenissen in de biechtstoel groeit, is een factor van betekenis. De biechtvader die ongestraft zijn vrouwelijke parochianen tot ontboezemingen kon uitnodigen, moet nogal wat inspiratie over vorm en techniek van buitenechtelijke activiteiten hebben opgestoken. De bedrogen echtgenoot, die als ondermaatse minnaar ingeruild wordt voor een opwindender partner, is in de fictie- en theaterliteratuur een frequent opgevoerde, sullige antiheld.
Uiteraard moeten we er rekening mee houden dat het beeld in de fictieliteratuur zou kunnen teruggaan op oeroude modellen, en dus niet noodzakelijk representatief is voor de veertiende en vijftiende eeuw. Bron voor de typologie van minnaars was in de late Middeleeuwen nog steeds Ovidius. In de Nederlanden werd ze in 1411-12 geactualiseerd in Dirc Potters leerdicht Der minnen loep. De andere literaire lijn in het amoureuze genre is die van de ridderromans en de hoofse lyriek. Ook dat soort werken kreeg via de volkstalen van de Lage Landen, Frans en Nederlands, een ruim publiek in de ban. De verdienste van de twaalfde- en dertiende-eeuwse troubadours is dat ze
Een edelvrouw en een abt van adellijke afkomst minnekozen in een monnikencel van de abdij, terwijl hofdames de wacht houden bij de deur. Ingekleurde pentekening toegeschreven aan de Meester van Wavrin in Antoine de la Sale, Le Livre des premiers amours de messire Jehan de Saintré, le vaillant chevalier (‘Petit Jehan de Saintré’), ca. 1460.
Brussel, Koninklijke Bibliotheek van België, Ms. 9547, fol. 160
een mentale breuk met de overwegend ruwere vroeg-middeleeuwse riddercultuur tot stand brachten. Voor 1100 zijn getrouwde mannen in de fictieliteratuur bijna exclusief brutale macho's die hun seksueel genot nemen zonder gevoel voor erotische tederheid. Of dat werkelijk de enige realiteit was, is onzeker. Romans en kronieken uit die vroege tijd hebben alvast dit eenzijdige beeld vertolkt en tot model verheven. De hoofse lyriek daarentegen propageerde en weerspiegelde een nieuwe cultus van de relatie tussen partners. De kern van haar discours is dat gevoelens van erotiek en liefde wederkerig worden uitgewisseld tussen man en vrouw. Dat stemt overigens prachtig overeen met de twaalfde-eeuwse visie van de Kerk op het huwelijk als essentieel een vrije consensus van partners. De tweede sleutelidee, namelijk dat lichamelijke seks en gevoelens één geheel vormen, wordt in diezelfde eeuw kernachtig geformuleerd door Chrétien de Troyes: ‘qui a le cuer, cil a le cors’. Het is ook duidelijk dat de troubadours affectie niet alleen situeren in overspelig gedrag, maar evenzeer binnen het huwelijk. Het beoogde publiek van hun poëzie
| |
| |
Na de dood van Virginia pleegt haar geliefde zelfmoord. Miniatuur in Livre des cleres et nobles femmes van Giovanni Boccaccio, Frankrijk, ca. 1460.
New York, The Pierpont Morgan Library, Ms. 381, fol. 36v
Een vrouw wordt letterlijk en figuurlijk ‘overgehaald’ door haar geliefde. Miniatuur toegeschreven aan de Meester van Guillebert de Mets in Laurent Premierfaits Franse versie van Boccaccio's Decamerone, 1445-50.
Parijs, Bibliothèque de l'Arsenal, Ms. 5070
bestond zowel uit trouwe als ontrouwe gehuwde dames, maar vooral uit ongehuwde meisjes, die er een handleiding in vonden om hun ouders ervan te overtuigen dat een geslaagd huwelijk op een affectieve partnerkeuze moest berusten.
Het mag waar zijn dat in het zestiendeeeuwse Europa de burgerlijke en kerkelijke overheden een klimaat van morele repressie en seksueel puritanisme installeerden, in de vijftiende eeuw werd seksualiteit ervaren als natuurlijk gedrag. De toenmalige mentaliteit stond veraf van de opgestoken vermanende vingertjes van de zestiende- en zeventiendeeeuwse protestantse en katholieke kunstenaars, die weliswaar opwindende erotische verhaaltjes, etsen en schilderijen produceerden maar daar steevast, nogal hypocriet, een morele boodschap aan toevoegden over de gevaren van het kleurrijk uitgebeelde zondige gedrag. In de vijftiende eeuw werd erotiek vrij complexloos verwoord en uitgebeeld, het scherpst in ironische karikaturen, maar ook door schilders als Van Eyck en Memling, grote kunstenaars wie niets menselijks vreemd was. Er zijn uitzonderingen, kerkelijke puriteinen wier ogen vertroebeld zijn door een eeuwenlange antifeministische myopie. Hun visie vertrekt fundamenteel vanuit de idee van de ongelijkheid der seksen. De vrouw is de verleidster, het gevaar. Die theologen worstelen wel met een levensgrote paradox. Als vrouwen geen volwaardige menselijke wezens zijn, hoe kan men ze dan bekeren? De kortzichtigheid van de kerkelijke auteurs heeft de elite en de massa allerminst gehinderd om blijmoedig de pseudo-oorlog der seksen om te zetten in zinnelijke ontmoetingen waaraan beide geslachten overigens evenveel plezier beleefden, indien we de vele getuigenissen mogen geloven. Chastellain verhaalt dat Filips de Goede in 1459 Jan van Kleef naar Parijs zond om bij burgers en ambtenaren de tanende invloed van de Bourgondische partij te herstellen. Filips had Kleef opgedragen aan het eind van zijn verblijf de Parijse dames in zijn naam een feestelijk banket in het Hôtel d'Artois aan te bieden. Het liep mis. Het feest moest worden geannuleerd. De geïnviteerde vrouwen durfden niet op te dagen ‘par paour du roy’, uit vrees dat de Franse koning, tegenspeler
van de hertog, het hun echtgenoten
| |
| |
nooit zou vergeven. De pointe is echter dat de vorst niet zozeer beducht was voor het politieke spel, dan wel voor het gereputeerde amoureuze gedrag van Filips, want, dixit Chastellain, ‘de arme dames dorsten niet te doen wat hun hart hen ingaf’.
Als we ons verdiepen in de fictieliteratuur van de Bourgondische Nederlanden, dan stellen we vast dat de thema's liefde, erotiek en huwelijk nadrukkelijk aanwezig zijn. Wel is het
‘Doux Regard’ en ‘Bel Accueil’ verwijzen naar de minnaar in de Roman de la Rose. Op de achtergrond is de moeilijk te veroveren liefdesburcht voorgesteld. Miniatuur door Robinet Testard (?) in een versie van de Roman de la Rose, Frankrijk, 1487-95.
Oxford, Bodleian Library, Ms. Douce 195, fol. 105v
eenvoudiger om te achterhalen welke de door de auteurs beoogde boodschap was, dan om uit te vissen hoe het toenmalige publiek die boodschap effectief ontcijferde en begreep. In de veertiende eeuw waarde in de Lage Landen bij het brede publiek, ook in de steden, nog steeds de geest van de hoofse literatuur rond, bijvoorbeeld van Floris en Blancefloer, dat omstreeks 1300 door Diederik van Assenede in het Nederlands werd bewerkt. Daarna hebben Maerlant en Boendale hun eindeloze moraliserende verzen over de intelligentsia uitgestort, maar of hun schoolse betogen het gedragspatroon werkelijk grondig hebben beïnvloed, durf ik te betwijfelen. Pas in de vijftiende eeuw breekt de liefdesthematiek door in wat we echte burgerlijke ontspanningsliteratuur zouden kunnen noemen. Het thema wordt op de meest voldragen en genuanceerde manier behandeld in de tussen 1480 en 1500 geschreven Spiegel der Minnen van de Brusselse rederijker Colijn van Rijssele. Het toneelstuk, gesitueerd in Middelburg in Zeeland, vertelt de onmogelijke liefde tussen de welstellende koopmanszoon Dirk de Hollander en het arme naaistertje Katharina sHeermertens. De erg standsbewuste ouders van Dirk zijn tegen een huwelijk gekant en sturen hun zoon naar Dordrecht, in de hoop dat hij zijn geliefde zal vergeten. Dirk neemt wel een haarlok mee van Katharina. Wanneer hij ziek wordt in Dordrecht en zijn vriendin hem verkleed en anoniem komt opzoeken, herkent hij haar niet meer, en laat hij zich zelfs in haar bijzijn ongunstig over haar uit. Vernederd en ontgoocheld steelt ze de haarlok en keert huiswaarts. Wanneer Dirk dat ontdekt, wordt hij prompt opnieuw ziek en zijn ouders zien zich verplicht hem naar Middelburg terug te brengen. In de hoop hun steeds zieker wordende zoon te redden, proberen ze ten einde raad Katharina erbij te halen, maar zij weigert hooghartig vanwege de vroegere vernederingen. Dirk sterft spoedig daarna van liefdesverdriet, en de nu berouwvolle
| |
| |
Katharina volgt hem in het graf. Is dit verhaal karakteristiek voor de tijd, of betreft het exceptioneel gedrag? In elk geval ontleende Colijn van Rijssele de intrige, het thema van de verwijdering, de verkleedscène en zelfs de voornaam Katharina aan een van de novellen in de Cent nouvelles nouvelles, een bundel die tussen 1456 en 1461 in het hofmilieu en op verzoek van hertog Filips de Goede werd samengesteld. In de novelle zijn de ongelukkige protagonisten gesitueerd in de hogere en lagere Brabantse adel. Ook de anonieme auteur van de novelle bedacht het verhaal slechts gedeeltelijk zelf. Het archetype is de onmogelijke liefde tussen Pyramus en Thisbe uit de Griekse mythologische traditie. Dankzij Ovidius was het verhaal populair in de Romeinse wereld en in de Europese Middeleeuwen. Behalve door Colijn van Rijssele werd het thema rond 1515 ook gebruikt door de rederijker Matthijs de Castelein.
Het interessante van zulke literaire momentopnamen is dat ze niet clichématig zijn behandeld, maar integendeel telkens worden ‘hertaald’ in de eigen cultuur, tijd en ruimte. In de twaalfde en dertiende eeuw namen de troubadours de draad van Ovidius weer op en situeerden zijn thema's in de echte wereld van interactie tussen hoofse ridders en gerespecteerde edeldames. Rond 1300 ontstond het literaire genre van de realistische novelle, van Chaucer tot Boccaccio, over eigentijdse evenementen, met voor iedereen herkenbare personages van vlees en bloed. In die lijn liggen de Cent nouvelles nouvelles: ze waren bedoeld om de ouder wordende Filips de Goede te verstrooien met sleutelverhalen vol allusies op figuren uit zijn omgeving. Ironie, spot en medelijden rond klungelende minnaars en erotische avonturiers zouden hun doel missen als het scenario niet hoogst geloofwaardig was voor de vorst en zijn entourage. Theater heeft, als publieke manifestatie, die credibiliteit nog meer nodig.
De anonymus van de novellen maar vooral Colijn van Rijssele hebben een duidelijke boodschap voor hun tijdgenoten, en ongewild voor ons. Sociaal gemengde huwelijken moeten kunnen want de morele categorie van hoogstaande liefde is superieur aan die van het sociale verschil; imitatiegedrag van de ene door de andere sociale groep moet niet negatief worden bekeken. Er zijn wel voorwaarden: de geliefden moeten psychologisch evenwichtig en moreel hoogstaand zijn. Dat er hier geen gelukkige afloop is, komt omdat de twee Katharina's in de verhalen wel verstandig en emotioneel rijp zijn maar de jongemannen al te zwak. Gerard is een fladderende speelvogel, Dirk wordt ziek bij de minste spanning. ‘Sociale ongelijkheid strooit venijn op reine, amoureuze figuren, hoe gelijk die van nature zijn’, orakelt Colijn. De auteur van het verhaal in de Cent nouvelles nouvelles meent dat niet het sociale niveau de kern is van een geslaagd huwelijk, wel de kwaliteit van de affectie. Het geschikte model dat hij ter imitatie aanprijst is dat van Gerard en Katherine die ‘elkaar zo diep en loyaal beminden dat ze slechts één hart en één wil hadden’.
Overigens ziet Colijn de literaire vertolking van de liefdeshandelingen van antieke goden kennelijk als geschikt model, zelfs voor volksmensen uit de vijftiende eeuw. In een ander
De wreedaardige en ongewone dood van Empedocles door zelfcastratie. Miniatuur in een versie van de Roman de la Rose, Frankrijk, 1487-95.
Oxford, Bodleian Library, Ms. Douce 195, fol. 122v
werk van zijn hand, over Jupiter en Yo, laat hij een van de godinnen zeggen: ‘Mij dunckt dat zijn mannelyck herte rust op mijn ronde borstkens.’ Dat wordt bij het naaistertje Katharina: ‘mijn borstkens ghevoelen zijn mannelijc lijf.’ Het lijkt een cliché, maar dat is het allerminst. Het toeschrijven van zo'n geraffineerd en erotiserend taalgebruik aan iemand uit de volksklasse was misschien niet helemaal realistisch, maar de toeschrijving zelf moet in de vijftiende eeuw, in een maatschappij met uitdrukkelijk standsbesef, een wel zeer subversieve kleur hebben gehad. Het interessante van deze literaire activiteiten is dat ze systematisch, tot in de titel, de notie ‘spiegel’ hanteren, en dat ze de nabootsing van sociale gedragspatronen over de standsgrenzen van adel, burgerij en
| |
| |
De god van de liefde belegert het kasteel met de hoge gevangenistoren waar Bel Accueil opgesloten zit. Miniatuur in een versie van de Roman de la Rose, Frankrijk, ca. 1460.
Parijs, Bibliothèque nationale de France, Ms. fr. 19153, fol. 85v
volksklasse heen, zo duidelijk als een natuurlijke manier van doen aanprijzen. Colijn choqueert, maar op een vriendelijke wijze, dus raak. Hij levert zodoende een bijdrage tot de constructie van een model van het burgerlijke liefdesideaal, dat uiteraard elementen ontleent aan de hoofse codes en aan de kerkelijke moraal, en dat het resultaat is van de osmose van imitatiegedrag en van persoonlijke attitudes.
Mijn aanvoelen is dat literatoren uit de late Middeleeuwen mannen en vrouwen van hun tijd vaak een stereotiep gedrag toeschrijven, maar dat ze op andere, lucidere momenten met psychologische finesse de individualiteit van die mensen onderkennen. Toch bestaat het gevaar dat de fictie stokoude clichés uit het antifeministische arsenaal hanteert. Het ene is dat van de ijdelheid: mannelijke schilders beelden vrouwen steevast uit met een spiegel in de hand. In zijn Tuin der Lusten van 1475 laat Hiëronymus Bosch twee duivelshanden het lichaam omknellen van een courtisane die in haar spiegel niet alleen zichzelf, maar ook een ezel waarneemt. Hij haalde dit beeld uit de Livre pour l'enseignement de ses filles van ridder de la Tour Landry uit 1370, waarin de ijdeltuit Satan in haar spiegel ziet. Het thema klimt echter op tot Boccaccio die verhaalt over een zich spiegelende dame die haar gelaat versiert als een pauwenstaart. Het tweede cliché is dat van de vrouw als de zondige verleidster die met een erotische dans de mannen het hoofd op hol brengt. Hier is Salome het archetype. In de bekende meidansen heeft de boom, of de ‘mei’
| |
| |
waarrond meisjes bewegen, wellicht een fallische connotatie. De provocatie wordt ook vaak verweven met de vernedering, om de ontrouwe minnaar de les te spellen. Die laatste combinatie vinden we terug in de prachtige slotscène van het verhaal van Gerard en Katherine in de Cent nouvelles nouvelles, waar de ontrouwe Gerard ontdekt dat hij zijn vroegere beminde tijdens haar bezoek in het verre buitenland niet herkend heeft, en om het goed te maken terugsnelt
Tijdens een aubade biedt een minnaar zijn geliefde een meiboompje aan. Kalenderminiatuur van de maand mei in een Getijdenboek, Brugge (?), ca. 1500.
Cambridge, Fitzwilliam Museum, Ms. 1058-1975, fol. 5
naar Brabant. Helaas, bij aankomst is haar huwelijksfeest met een door de familie gekozen partner al begonnen. Toch gaat Gerard naar haar toe om haar ten dans te vragen, ‘mais elle le refusa plainement devant tout le monde’. Even later komt een andere edelman naar haar toe en laat de menestrelen spelen, ‘et elle descendit, voyant Gerard, et s'en alla dancer’. De auteur, die evenmin als Colijn van Rijssele blijk geeft van antifeminisme, maar integendeel de positieve kwaliteiten van de vrouw erkent, trekt de volgende les: ‘zo verloor de ontrouwe jongeman zijn partner, en als er nog meer in dat geval verkeren, laat ze dan eerst in de spiegel kijken van dit exempel.’ De spiegel was bij Boccaccio nog het symbool van de vrouwelijke ijdelheid. Hier is het voor weinig zelfverzekerde mannen een bron van wijsheid en het vertrekpunt van verstandig imitatiegedrag.
Het spectaculairste voorbeeld van imitatiegedrag in de vijftiende eeuw is overspel en het produceren van bastaarden. Het was een sociaal spel met zulke honorabele codes dat degenen die het niet bedreven buitenspel stonden. Slechts een verdwaalde reiziger uit Tsjechië, Leo von Rozmital, kon zich in 1465 verbazen over het aanzien van de bastaarden aan het Bourgondische hof. Een enkele kritische predikant durfde het aan dit hertogelijke gedrag te laken. De meeste geestelijken zwegen, omdat ze zelf concubines bij de vleet onderhielden. Dat blijkt uit de ontelbare veroordelingen ter zake van dorpspastoors, door de rechtbanken van bisschoppen, die zelf met nog grotere exuberantie bastaardkinderen verwekten en vervolgens hun promotie in de politiek of in de kerkelijke hiërarchie ter harte namen. Pastoor Clergue uit Montaillou is een illuster voorbeeld. In een dorp bij Limoges verkrijgt de dorpspastoor in 1395 genade, na een onwaarschijnlijk aantal overspelige activiteiten met zijn vrouwelijke parochianen, die hij, zegt hij met enige fierheid, alle - op vier na - in bijbelse zin ‘gekend’ heeft. In de Lage Landen stond Filips de Goede met zijn 26 bastaarden en 33 maîtresses model. Hij was niet alleen: tijdgenoten zoals Jan 11, hertog van Kleef, en de Luikse bisschop Jan van Heinsberg overtroffen hem, met respectievelijk 63 en 65 bastaarden. De Bourgondische hertog was niet weinig trots op zijn imago van succesvol rokkenjager. Aan het hof was het sociale drama achteraf beperkt. Bedrogen echtgenoten, meestal hovelingen, werden getroost met sociale promotie. De maîtresses werden eervol, en enigszins cynisch toch, opgevangen als hofdames van de hertogin. Voor de bastaarden zelf werkte een
| |
| |
voortreffelijk vangnet van nepotisme; ze werden probleemloos bisschop, abt, diplomaat, admiraal of eigenaar van een riante heerlijkheid. In de brede samenleving waren onwettige kinderen in de vijftiende eeuw eveneens een frequent fenomeen. In Brugge bevatte 9% van alle geregistreerde dossiers van erfenissen voor minderjarige kinderen bastaardkinderen; in Kortrijk 6,7%. Onwettige kinderen lijken in de steden vooral te zijn voorgekomen in de welstellender sociale lagen van de samenleving. Maar dat is allicht gezichtsbedrog. In arme gezinnen werd de kostprijs van registratie wellicht te hoog geacht en dus vermeden. In lagere sociale groepen was het sociale risico van overspelig gedrag overigens groter, vooral indien het de vrouwelijke partner was die uit een lager sociaal milieu stamde. Over ongehuwde moeders werd flink geroddeld. De volksvrouw die haar maagdelijkheid verloren had door een liefdesaffaire, was gewoon minder waard op de huwelijksmarkt; voor de man speelde dat nadeel niet.
We moeten toch nog even stilstaan bij de mentale depreciatie die aan het verschijnsel overspel kleeft. De bastaardkinderen zelf ondervonden geen al te grote sociale discriminatie. Weliswaar wordt de herkomst van personen ‘van onghetruwede bedde’ omschreven als een ‘gebreke der naturen ende geborten’, maar indien de levenswandel van de betrokkene eerbaar is en voldoende ‘claerheit der duecht’ vertoont, is er geen enkele hinderpaal voor legitimatie, het toekennen van een volwaardig juridisch statuut. Een ander aspect is de positie van de bedrogen echtgenoot. In de fictieliteratuur is hij vooral voorwerp van spot. In de gerechtelijke procedure is er veeleer positief medelijden. De man die in 1438 zijn overspelige vrouw vermoordde, kon in zijn genadeverzoek op begrip rekenen door het schetsen van de ‘mauvaise et dampnable vie’ van zijn echtgenote, die, verleid door de ‘vijand’ (waarmee de duivel bedoeld wordt), ‘dag en nacht begon om te gaan op verschillende en verdachte plaatsen met “gens de mauvaise vie et conversacion” en met hen ontucht te bedrijven, zodanig dat zij er een bastaarddochter aan overhield’. De oneer van de echtgenoot was een valabel excuus voor zijn uit de hand gelopen wraakneming.
Portretten in de Recueil d'Arras, eerste helft 16e eeuw. Jeanne de Presle en Catherine de Thieffries, twee van de vele maîtresses van Filips de Goede, en (onder) twee van zijn even talrijke bastaards: Anne van Bourgondië (gest. 1508) en Antoon de Grote Bastaard, halfbroer van Karel de Stoute. Arras, Bibliothèque municipale, Ms. 266
| |
| |
Het laden van een schip in een stadshaven ter hoogte van een waterpoort. Miniatuur inde Franse vertaling van De bello gallico door Jean Duchesne, Vlaanderen, derde kwart 15e eeuw.
Oxford, Bodleian Library, Ms. Douce 208, fol. 120v
| |
Het gedrag van buitenlanders
In de Lage Landen hebben altijd nogal wat vreemdelingen verbleven. Ze gedroegen zich niet steeds als goede gasten: militairen op doortocht pasten zich soms heel slecht aan, handelden vaak als de barbaren waarvoor ze toch al werden aangezien. Engelse troepen waren in de late Middeleeuwen op het continent zo berucht dat ze de bijnaam ‘de gestaarte Engelsman’ toebedeeld kregen als een doorzichtige metafoor van hun duivelse gedrag. In Gent vatten Engelse militairen die er in 1298 vele maanden overwinterden in het kader van een der fases van de Frans-Engelse oorlog, de ‘repos du guerrier’ al te exuberant op. Ze bedronken zich herhaaldelijk zonder betalen, besliepen tientallen jongere en oudere Gentse schonen zonder vragen, zodanig dat moegetergde Gentenaren hun eigen stad in vuur en vlam zetten om die vervelende vandalen eruit te verjagen.
In vredestijd echter kwamen tal van buitenlanders naar de Nederlanden om er zaken te doen, een beroep uit te oefenen, om er zich voor langere tijd, eventueel permanent, te vestigen. Dat soort van vreemdelingen had slechts belang bij mentale acculturatie en sociale integratie. De groepen die zich het best aanpasten waren de Noord-Duitsers en de Italianen.
| |
| |
De Hanzeaten spreidden in de dertiende eeuw hun economische netwerk over heel Europa uit via een aantal kantoren, waarvan Brugge wellicht het voornaamste was. De Duitsers woonden van meet af aan verspreid over de stad en niet in een getto. Dat vergemakkelijkte aanzienlijk het sociale contact met de Brugse autochtonen. Hun Platduits maakte de communicatie ook letterlijk gemakkelijk, zozeer dat in 1393 een der secretarissen van het Hanzekantoor een huwelijk wist te versieren met de dochter van de welstellende Brugse koopman Christiaan de Coekelaare. Tot de kaders waarbinnen de assimilatie zich afspeelde, behoorden de religieuze broederschappen. De Hanzeaten bouwden aan goede betrekkingen met de stad door schenkingen aan armendissen en bedelorden. Ze droegen ook bij in de bouw en het onderhoud van de kerkgebouwen in hun diverse parochies en schonken glas-in-loodramen. Met het klooster van de karmelieten hadden ze een bevoorrechte relatie: ze gebruikten de refter als vergaderzaal zolang ze nog niet over een eigen huis beschikten. Naderhand hielden ze eraan vast voor feestelijke recepties, en dan hingen ze trots hun tapijt met de voorstelling van de keizer en de keurvorsten naast het altaar, om zowel integratie als identiteit te demonstreren.
De Italianen hadden een bredere waaier van professionele ambities in de Nederlanden. De stoere traditie en continuïteit van het Romeinse recht en het universitaire onderwijs, en de bewonderenswaardige creativiteit die ze in de dertiende eeuw ontplooiden in technologie (uurwerken) en financiën, maakten hen tot model voor uiteenlopende vormen van imitatiegedrag. De Italianen exporteerden ook zelf hun know-how naar de rest van Europa. De eerste notaris in de Nederlanden was een rondreizende Italiaan, in 1269. Er volgden er meer, vooral in Vlaanderen, en in het bijzonder in het kosmopolitische Brugge, waar een internationaal zakenmilieu aanwezig was waarvoor ze konden optreden. De imitatie volgde prompt: in 1274 duikt de eerste niet-Italiaanse notaris op. Het notariaat was onderdeel van een ruimer Italiaans offensief. Vanaf 1281 vestigden zich de eerste actieve kooplieden uit Florence in Vlaanderen. Eveneens vóór 1300 begonnen Italiaanse geldhandelaars, Lombarden geheten, de Nederlanden te ontdekken. Zij namen er grotendeels de rol van de financiers van Atrecht als bankiers en wisselaars over. Steden en vorsten in de Lage Landen stelden hen graag te werk als technocraten. In 1323 werd Jan de Mirabello uit Asti ontvanger van de hertog van Brabant, in 1329 was het de beurt aan Simon de Mirabello bij de graaf van Vlaanderen. Conte Gualterotti werd ontvanger van de stad Gent. Deze en vele andere
Een vrouwelijk lid van de vooraanstaande Bourgondische familie de Bochard, voorgesteld in aanbidding voor de Moeder Gods. Miniatuur in een Getijdenboek, Zuidelijke Nederlanden, eind 15e eeuw.
Parijs, Bibliothèque de l'Arsenal, Ms. 645, fol. 23v
‘Over de boer die zijn vrouw in een ezel wou veranderen’. Rechts grijpt een monnik de gemetamorfoseerde vrouw bij de staart. Miniatuur toegeschreven aan de Meester van Guillebert de Mets in Laurent Premierfaits Franse versie van Boccaccio's Decamerone, 1445-50. Parijs, Bibliothèque de l'Arsenal, Ms. 5070, fol. 347v
| |
| |
Italianen waren verantwoordelijk voor de vroege introductie in de Nederlanden van de moderne dubbele boekhouding, kort na de ontwikkeling ervan in Genua in 1340. Al in 1369 namen autochtone Brugse bankiers zoals Willem Ruweel en Colard van Marke het Italiaanse systeem over. Dat heeft dan weer de in Brugge verblijvende, en nogal archaïsch werkende Hanzeaten uitgedaagd om progressievere commerciële en juridische technieken in hun activiteiten in te voeren. Brugge was in de veertiende en vijftiende eeuw een draaischijf van technologische transfers, zoals het dat was in algemeen economisch en in cultureel opzicht.
Inderdaad, een ander befaamd aspect van imitatiegedrag bij de vreemde kooplui was het beschermen van kunstenaars. Nog steeds kan men in Lübeck kunstwerken van Vlaamse primitieven bewonderen, die in de vijftiende eeuw door Hanzeaten vanuit Brugge daarheen werden verscheept. Italiaanse kooplui zoals Tommaso Portinari, de vertegenwoordiger van de Medici, imiteerden hun Vlaamse collega's en de hofelite, door bestellingen te plaatsen bij Memling en Hugo van der Goes, waarvan de resultaten nog steeds in Florence te bekijken zijn. Arnolfini was klant bij Jan van Eyck.
Een verblijf in het buitenland werd lang niet altijd negatief beoordeeld. ‘Interessante’ vreemdelingen werden met open armen ontvangen in de Nederlanden. Hertogin Isabella van Portugal kon probleemloos Portugezen introduceren in haar hofmilieu. Omgekeerd was het de bon ton jongeren buiten het eigen gewest op reis te sturen. Dat buitenland was soms dichtbij: in 1382 was het gebruikelijk, zo vernemen we, om Vlaamse burgerkinderen in Doornik als au pair onder te brengen om Frans te leren, en vice versa. In adellijke families bestond een analoge uitwisseling tussen Vlaanderen en Béthune, zoals de correspondentie van jurist Van den Berghe met vrouwe d'Harcourt uit 1422 ons leert.
Ten slotte was er ook de imitatie van de Vlaamse schilders door buitenlandse kunstenaars. Luis Dalmau uit Barcelona kwam in Vlaanderen studeren. Zanetto Bugatto uit Milaan kwam in de leer bij Rogier van der Weyden.
| |
Economisch gedrag
Sinds Max Weber zijn beroemde, zij het betwiste theorie over de invloed van de godsdienst op het economische gedrag ontwikkelde, bestaat het vermoeden dat investeren en zaken doen niet alleen bepaald werd door rationaliteit en door de interne logica van het bedrijf. Achter het streven naar economisch succes ging een tweede discours schuil, namelijk dat van de sociale erkenning. Bepaalde activiteiten leverden meer sociale status op dan andere. Hier wordt de hiërarchie van wat nuttig is, bepaald door het imiteren van geslaagde modellen en het volgen van modes. Er bestonden zelfs economische antihelden in de Middeleeuwen. Niet voor niets situeerde Dante in zijn Divina Commedia de Loucharts, de om hun louche methodes gevreesde bankiers in het Atrecht van de dertiende eeuw, in de onderste laag van de hel.
Zakelijke strategieën werden zeker ook ondersteund door politieke machtsposities. De prominente Gentse families van de veertiende en vijftiende eeuw die het innen van allerlei stedelijke belastingen in pacht verwierven, verhoogden daardoor hun economische succes, maar de weg om dat te bereiken was er een van huwelijksallianties en cliëntelisme.
Hugo Soly ontdekte dat in het Antwerpen van de zestiende eeuw de kooplieden overwegend investeerden in onroerende goederen: huizen en landbouwgronden. Buitenlandse kooplui die in Antwerpen resideerden bootsten die methode enthousiast na. Hun imitatiegedrag is ten dele te verklaren uit economische motieven: het spreiden van het risico en het veilig stellen van de verworven kapitalen. Het wortelt echter ook in een psychologische achtergrond: het bezit van opvallende, waardevolle gebouwen straalt vertrouwen en credibiliteit uit. De Antwerpse ondernemer Gilbert van Schoonbeke drukt het in 1548 zo uit: ‘want de kooplieden goeden meestendeel is buytenlants, sulcks dat men sunderlincks van niemants verlies en weet voordat hij banckeroet en speelt.’ Wie voor rijk en kredietwaardig wilde doorgaan, moest luxe tentoonspreiden op een der Antwerpse reien.
| |
| |
Handelaars in hun zaak in het midden van de 15e eeuw.
Miniaturen in de Franse vertaling door Nicolas Oresme van Aristoteles' Ethica, Politica et Economica, door een meester uit de omgeving van Simon Marmion, vermoedelijk de nog jonge Loyset Liédet, ca. 1454.
Rouen, Bibliothèque municipale, Ms. 1, 2(927), fol. 145 en 127v
|
|