| |
| |
| |
De boom der standentwisten. Satirische voorstelling van de aanhoudende menselijke rivaliteit. Miniatuur door Loyset Liédet in David Auberts bewerking van Honoré Bovet, L'Arbre des batailles, 1461.
Brussel, Koninklijke Bibliotheek van België, Ms. 9079, fol. 10v
| |
| |
| |
Hoofdstuk 4
Elites, middengroepen en arbeiders in de stad en op het platteland
Sociale gelijkheid en ongelijkheid
In West-Europa waren een hele Renaissance en een complete Verlichting nodig om de abstracte noties ‘identiteit van het individu’, ‘vrijheid’ en ‘gelijkheid’ een concrete inhoud te verlenen in beroemde teksten zoals de Amerikaanse Grondwet van 1776 en de Franse Verklaring van de Rechten van de Mens uit 1789. De Nederlanden bleven niet achterop in de vaart der volkeren. Van der Noot stelde een analoog Brabants manifest op in oktober 1789. Voor een nog grotere gelijkheid, waarin bezit, ras en geslacht als argumenten voor ongelijke behandeling werden uitgeschakeld, was het wachten tot de twintigste eeuw, na de schokgolven van de arbeidersbewegingen en het Civil Rights Movement. In Engeland poneerde het Habeas Corpus in 1640 het principe van de bescherming van het individu. Maar de ideeën van gelijkheid en ongelijkheid waren reeds in de Middeleeuwen aan de orde. De opvatting dat iedereen in het uur van de dood gelijk is, kreeg een wel heel bijzondere bijklank tijdens de eerste universele pestepidemie in 1348-50.
Voor de middeleeuwse Kerk kon iedereen behalve joden en andere ‘heidenen’ de hemel verdienen. In de vruchtbare twaalfde-eeuwse renaissance trokken de theologen twee parallelle sporen, enerzijds dat van het individualistische bewustzijn, anderzijds dat van de ‘egalitaire’ idee van de universitas fidelium. Dat laatste begrip oversteeg de op dominantie en afhankelijkheid gebaseerde feodale hiërarchie. Yvo van Chartres en de canonisten van de twaalfde eeuw introduceerden de cruciale these van de aanpassing van de strafmaat aan het individu. Het individu wordt gezien als een zelfbewuste persoon die de verantwoordelijkheid voor zijn handelen moet opnemen, onder meer in de keuze van een huwelijkspartner. Er is wel een stok achter de deur: uitstoting uit de universitas, excommunicatie.
De burgerlijke juristen ontwikkelden nog een tweede vorm van gelijkheid van individuen, in de isonomia-idee, de gelijkberechtiging van alle onderdanen binnen een rechtsgebied - in feite een nobele droom want zowel in de theorie als in de praktijk werd dat beginsel verdrukt door een massa stellingen die ongelijkheid goedpraatten. Het strafrecht ontzag weliswaar niemand maar naargelang van de sociale status werd men berecht voor een specifieke rechtbank, volgens specifieke rechtsregels. Na een veroordeling bleken de vorsten bovendien het genaderecht willekeurig te hanteren om de brutaalste overtredingen van rechtsregels uit te wissen wanneer dat voor het politieke evenwicht of de sociale vrede opportuun was. In de vroege Middeleeuwen had de idee van fundamentele ongelijkheid vorm gekregen in de opvatting dat de samenleving uit drie standen bestond, de adel, de clerus en de derde stand met elk een specifieke functie, respectievelijk militaire, pastorale en economische activiteiten en privilegies van eigen rechtspraak. De eerste twee standen genoten ook fiscale immuniteit. Na 1300 stemde deze theorie niet meer overeen met de sociale realiteit en werd ze definitief aan het wankelen gebracht. Ze werd alleen nog gehanteerd door theoretici, politici en sociale groepen die er materieel voordeel bij hadden om sociale ongelijkheid te legitimeren. De theorie werd overigens nog op een andere manier gebruikt, in het kader van de vorstelijke Realpolitik. De hertog van Bourgondië riep vanaf 1390 in een aantal van zijn gewesten af en toe de drie standen (adel, clerus en steden) samen onder de naam Staten (van Vlaanderen,
| |
| |
Bourgondië enz.), als alternatief voor de talrijke en invloedrijke zittingen van de steden (de Leden in Vlaanderen) die op eigen initiatief bijeenkwamen. De vorst hoopte namelijk dat adel en clerus volgzamer zouden zijn in de politieke besluitvorming dan de eigengereide steden.
De idee van gelijkheid bloeide ook in de steden. Vanaf de elfde, twaalfde eeuw duiken keuren op waardoor al wie langer dan een jaar en een dag in een stad verblijft, als poorter van alle rechten mag genieten, volgens het beroemde principe Stadtluft macht frei. De sociale realiteit binnen die steden was in de dertiende eeuw echter allesbehalve egalitair: er waren poorters en poorters. De bevolking bestond uit twee groepen met een eigen rechtspositie: de poorterie, die een gesloten klasse was, en de gewone burgers. Die klassen beantwoorden evenwel niet aan de marxistische definitie van de ‘bezitters van de productiemiddelen’ versus de ‘bezitlozen’. Het onderscheid tussen majores en illi de communitate wordt door historici ook aangegeven met de termen ‘patriciërs’ en ‘gemeen’,
Strijd tussen armoede en rijkdom. Miniatuur in Des cas des nobles hommes et femmes van Boccaccio, Frankrijk, 1460-70.
Genève, Bibliothèque publique et universitaire , Ms. fr. 191, fol. 72.
waarbij die laatste groep een complexe verzameling blijkt te zijn van al degenen die niet tot de oude gesloten elite van het ‘patriciaat’ behoren, dus zowel nieuwe rijken (patriciërs in spe) als ondernemers, middenstanders, geschoolde en ongeschoolde arbeiders. Allen eisten ze politieke inspraak en rond 1300 dwongen ze die inderdaad ook af. Na 1300 bestond er dus een nieuw patriciaat: de nieuwe poorterie was ruimer dan de oude maar niettemin nog steeds een sociaal-economische elite. Het gemeen, zoals het popolo minuto in Florence, was nog even complex. Het omvatte winkeliers en lokale ambachtslieden, die een aantal ‘neringen’ vormden, maar ook de eigenlijke arbeiders die in de grote ambachten van de basisindustrieën textiel, metaal, brouwerij, verenigd waren. Verder waren er nog de ongeorganiseerde arbeiders, de werklozen, armen en marginalen van diverse pluimage. In de vijftiende eeuw werd in de fiscaliteit de tegenstelling riches en povres gehanteerd, waarbij de scheidingslijn niet lag tussen elite en arbeiders maar tussen arbei- | |
| |
ders boven en onder de armoedegrens: de ‘rijken’ waren alle economisch actieven. Het bezit van een eigen huis was een goed criterium voor de sociale status. In 1382 was in Brugge 31% van de inwoners huurder, in Gent was dat 61% in 1492. In Veurne, met zijn 500 bewoonde haarden, en dus circa 2000 inwoners in 1469, bezat 30,5% van de bevolking een of meer huizen en gronden, 48,5% was huurder, 8,9% was onbelastbare clerus en 12,1% van de bevolking was onbelastbaar omdat ze onder de armoedegrens zat. Verder woonde er nog een onbekend aantal vreemdelingen en recente migranten. De 30,5% eigenaars hadden een gemengd inkomen uit het bezit van huizen en gronden, vermogen (kapitaal) en een ambachtelijke activiteit. Het inkomen van de 48,5% huurders kwam exclusief uit professionele activiteiten.
In de klachtenbundels die het gemeen tussen 1280 en 1300 aan de graaf van Vlaanderen richtte, vinden wij de idee van isonomia terug. In 1295 formuleerden die groepen hun sociale kritiek op een corrupt individu in de volzin ‘uns communs pourfis doet aleir et miex valoer de une singuliere personne’ of: het algemeen belang prevaleert op dat van een individu. In een klachtenbrief van het gemeen van Damme uit 1280 lezen wij hoe fijn deze burgers het asociale mechanisme van de indirecte stedelijke belastingen doorhebben, ‘hierof ghelden arme lieden diet winnen met haren leden meer dan die rike’. De heffingen op bier, brood en andere vitale verbruiksgoederen waren wel voor iedereen gelijk maar de impact op de koopkracht was voor lagere inkomensgroepen groter. De klagers zijn ook op de hoogte van het feit dat er geen belasting wordt geheven op handelswinsten, de typische inkomstenbron van de gesloten poorterie waartegen ze zich nu juist afzetten.
Een heel andere vorm van ongelijkheid is het geringe respect voor de fysieke integriteit van het individu. Daarop wijzen de talloze martelingen om echte of valse bekentenissen af te dwingen, het gemak waarmee men voor eeuwig verminkt, de geringe emoties van politie en rechters tegenover klachten van verkrachte vrouwen. Nochtans verklaren heel wat vrouwen voor de rechter glashelder hoe ze fysiek en psychisch leden onder die agressie, en hoe het verlies van zelfbeschikking over eigen lichaam en persoon de grootste frustratie is.
De heilige Martinus deelt zijn mantel met een bedelaar. Miniatuur toegeschreven aan Simon Bening en atelier in het Getijdenboek van Albrecht van Brandenburg, ca. 1525.
Amsterdam, Bibliotheca Hermetica Philosophica, eertijds Ms. Astor a 24/2, fol. 72
Bedelaars schooiend bij een welgesteld echtpaar.
Randillustratie toegeschreven aan Simon Bening en atelier in het Getijdenboek van Albrecht van Brandenburg, ca. 1525.
Amsterdam, Bibliotheca Hermetica Philosophica, eertijds Ms. Astor a 24, fol. 239
| |
| |
| |
Elites: patriciërs, kooplieden en ondernemers
In de Nederlanden was de stedelijke bovenlaag tot het einde van de dertiende eeuw een gesloten kaste, die door de tijdgenoten poorterie werd geheten, en door de hedendaagse historici met de enigszins anachronistische term patriciaat wordt aangeduid. Ze monopoliseerde de economische en politieke structuren in de stad.
Een bedelaar komt schooien in het huis van een rijke, maar die geeft aan zijn knechten de opdracht de honden op hem af te sturen. Parabel van de rijke vrek en de arme Lazarus. Miniatuur in het Petau-Getijdenboek, Frankrijk, begin 16e eeuw.
Gent, Universiteitsbibliotheek, Ms. 234, fol. 74v
De schepenbank werd exclusief bezet door patricische families. In Gent hadden ze zowat de hele stadsbodem in handen; zij die al die erven bezaten, droegen de discriminerende titel viri hereditarii of erfachtige lieden, ‘ware’ eigenaars van de stad. In Brugge was het statuut van poorter voorbehouden aan de leden van een genootschap dat exclusief de handel met Engeland organiseerde en controleerde, de Hanze van Londen. Ten overvloede demonstreerden de patriciërs hun superioriteit in de stad vanuit hun rijke, versterkte stenen huizen, die ruim genoeg waren voor hun vele personeelsleden en die bestand waren tegen aanvallen van rivaliserende families en revoltes van het gemeen. Toen rond 1300 het verzet tegen hun machtspositie inderdaad losbarstte, kozen ze uit puur opportunisme de zijde van de Franse koning, die in een politiek conflict was verwikkeld met graaf Gwijde van Vlaanderen.
Zij vormden de partij van de ‘leliaards’ tegenover die van de ‘klauwaards’, waartoe alle overige sociale groepen binnen de Vlaamse steden behoorden. De revoltes rond 1300 doorbraken het oude monopolie. Voortaan namen de andere groepen, namelijk de ‘nieuwe’ poorterie, de neringen en de ambachten deel aan het stadsbestuur. Afgezien van enkele symbolisch vervolgde individuele patriciërs, die meestal naar Frankrijk wisten uit te wijken, konden de oude geslachten zich na 1300 politiek handhaven.
In Gent behoorden rond 1356 formeel ongeveer 2000 personen tot de poorterie, zowat 3% van een bevolking van 64.000. In de veertiende en vijftiende eeuw was het een complexe en relatief open elite, die was samengesteld uit leden van traditionele families maar ook uit tal van opgeklommen nieuwelingen. Interne rivaliteiten binnen de nieuwe elite en zelfs bloedige vetes waren niet van de lucht. Toch kon ze zich, net zoals in de dertiende eeuw, als collectiviteit opnieuw grotendeels afsluiten voor al te talrijke nieuwkomers. Met de hulp van de Bourgondische hertog wist ze in 1438 maatregelen te bedingen om te verhinderen dat outsiders via geforceerde huwelijken tot de elite konden doordringen. De gegoede poorters vertoonden voldoende collectief bewustzijn om als blok systemen van protectionisme te organiseren. Een goed deel van hun succes was te wijten aan de diversificatie van hun inkomsten. Ze haalden winsten uit handel en industrie, uit bezit van landbouwgrond, uit geldbelegging, uit lonen van functies, uit het pachten van stedelijke belastingen. Een modelvoorbeeld is de Antwerpenaar Quintyn Clarensone, die rond 1400 opklom van gegoede middenstander tot rijke burger omdat hij de winsten van zijn handel in alle denkbare producten oordeelkundig in huizen en gronden had belegd, vervolgens op stedelijk niveau politiek actief was geworden, en het daarna tot rentmeester en raadgever van de hertog van Brabant had
| |
| |
Graanoogst op een adellijke boerderij onder toezicht van de rentmeester. De zonnewijzer helpt het dagelijkse ritme van het plattelandsbedrijf bepalen. Miniatuur in Pietro di Crescenzi, Livre des profits ruraux, Brugge, ca. 1470.
New York, The Pierpont Morgan Library, Ms. m 232, fol. 201v
gebracht. De stedelijke elite vergrootte haar invloed nog aanzienlijk door zich vast te haken aan de overkoepelende hertogelijke clan. Ze werkte zich schaamteloos in de gunst van het Bourgondische hofmilieu en verwierf met die steun sleutelposities in het financiële en politieke bestuur van de steden.
Lange tijd is aangenomen dat de patriciërs van de dertiende eeuw in de Nederlanden getracht hebben het hele commerciële en industriële leven te beheersen. Ze zouden invoerders van de basisproducten (wol uit Engeland), eigenaars van het complete productieproces in de textiel, van spinnen tot weven en verven, en verkopers van de afgewerkte kwaliteitsstoffen zijn geweest. Dat beeld hebben Henri Pirenne en Georges Espinas destijds opgehangen. Het moet echter worden genuanceerd. Alain Derville, Georges Despy en Raymond van Uytven kwamen tot de conclusie dat vele zakenmensen slechts in de een of andere sector actief waren en dat de diverse functies in het productieproces meestal gescheiden en afzonderlijk werden uitgeoefend. Economisch gezien bestond de vijftiende-eeuwse elite deels uit industriële ondernemers, deels uit kooplieden die in de internationale of de plaatselijke handel actief waren, en deels uit heel wat renteniers (otiosi) die van hun kapitaal leefden en van investeringen in huizen en gronden, ook buiten de stad. De grootschaligheid en het vroege kapitalisme zaten meer in de handel dan in de industrie.
Beroepen vertoonden in de Middeleeuwen
| |
| |
Steden hadden een of meer vroedvrouwen op hun loonlijst staan. Zij hielpen noodlijdende vrouwen bij de bevalling en onderzochten vrouwen die zich in de gevangenis bevonden of het slachtoffer van zedenfeiten waren geworden.
Miniatuur in Jean Mansel, La Fleur des histoires, ca. 1450.
Parijs, Bibliothèque nationale de France, Ms. fr. 297, fol. 1
Een arts bekijkt het urinaal dat een man heeft meegebracht. Alleen de elite kon zich een academisch geschoolde geneesheer veroorloven. De gewone man moest genoegen nemen met de ambachtelijk opgeleide chirurgijn. Miniatuur door Loyset Liédet in Jean Miélots bewerking van Christine de Pisan, L'Epître d'Othéa, ca. 1460.
Brussel, Koninklijke Bibliotheek van België, Ms. 9392, fol. 42v
een duidelijke hiërarchie van respectabiliteit. Een stadsmedicus genoot groot aanzien, minder door zijn hoge wedde dan door allerlei voordelen in natura en zijn privépraktijk. Het prestige van vroedvrouwen was in vergelijking gering, op één uitzondering na.
Het aanzien en royale loon van de Antwerpse Mergriete Wechels, die in 1463 als officiële vroedvrouw door Leiden werd overgekocht, is enkel te verklaren door het feit dat zij van het Leidse stadsbestuur de opdracht kreeg de lokale vroedvrouwen en ter zake ongeschoolde vrouwen een theoretische en praktische opleiding te geven en tevens het niveau van de geneeskundige infrastructuur diepgaand te verbeteren.
| |
| |
| |
Gespecialiseerde ambachtslui en middenstanders
De kleine en middelgrote ondernemingen met een beperkt aantal personeelsleden waren veelal zelfstandige familiebedrijfjes waarin de leden van een nucleaire familie, ouders en kinderen, samenwerkten. Hier is geen sprake van lonen, enkel van familiepatrimonium. De tweede formule was die van de kleine meester die met een beperkt aantal door hem betaalde gezellen of weinig of niet betaalde leerknapen, een kleine onderneming of winkel leidde. We vernemen hier weinig over sociale spanningen rond loonkwesties, al verschilde de economische positie van meester en loontrekkende medewerker in grote mate. De reden daarvan is ongetwijfeld de heel persoonlijke relatie, in een gemoedelijke familiale sfeer, waarbinnen meester en gezel samen de maaltijden namen en allebei baat hadden bij het overleven van het bedrijfje. Niettemin moet er bij de gezellen veel frustratie zijn geweest: om meester te worden was een bedrijfskapitaal vereist dat zij moeilijk konden verzamelen tijdens hun jeugd, en waarvan enkel meesterszonen waren vrijgesteld.
Die ambachtelijke ondernemingen werkten doorgaans voor de lokale en regionale markt. Als ze geavanceerde producten voortbrachten, dan geraakten die door de gunstige verkeerseconomische ligging van Vlaanderen moeiteloos op de internationale markt.
Sommige beroepen waren van vitaal belang in het dagelijkse leven en kwamen in alle steden voor: bakkers, slagers, kleermakers en tientallen andere producenten en winkeliers. Gent telde niet minder dan 53 formeel erkende kleine neringen en daarnaast nog eens 137 nieterkende ambachten.
In de kleine en middelgrote ambachtelijke ondernemingen was de economische rol van de vrouw onmiskenbaar. In beroepen met prestige doken vrouwen slechts sporadisch op, tenzij ze een heel specifieke bevoegdheid hadden, zoals die van vroedvrouw. De meesten bleven bescheiden dienstboden. Onder andere in Gent, Dowaai en Leiden speelden vrouwen een dynamische rol als ongeveer gelijkwaardige economische partner van hun echtgenoot in kleinschalige ondernemingen, waarvan ze trouwens de continuïteit verzekerden als ze weduwe werden. Reeds vanaf de dertiende eeuw kwamen vrouwen voor als zelfstandige ondernemers.
In die sector werkte het systeem van de ambachten als een afschermend mechanisme. Weduwen die hertrouwden met een man van buiten het ambacht verloren hun recht op meesterschap in hun ambacht. Kinderen van leden hadden duidelijk voorrang op externen. In een groeifase zoals de vijftiende eeuw,
Slagers en visverkopers op een Vlaamse markt aan het einde van de 15e eeuw.
Londen, British Library, Add. Ms. m 232, fol. 201v
| |
| |
met ondanks de crisissen een expansie van de internationale luxeproductie in Vlaanderen, namen de arbeidsplaatsen dusdanig toe dat heel wat nieuwelingen carrièrekansen kregen. In het Brugse kuipersambacht werden tussen 1375 en 1500 668 nieuwe meesters ingeschreven, dus 5,3 per jaar. Slechts 21% ervan waren zonen van meesters. In de vijftiende eeuw werkten in Brugge niet minder dan 114 tapijtwevers tegenover slechts 56 in de vorige eeuw; in Doornik nam het aantal van deze gespecialiseerde vaklui toe van 40 in de veertiende eeuw, naar 120 in de eerste helft van de vijftiende eeuw en 240 in de tweede helft van die eeuw.
Internationale allure verwierven die kleine ondernemingen meestal wanneer ze zich bezighielden met een technisch hooggespecialiseerd kunstambacht, zoals de juweliers, miniaturisten en glazeniers. Die luxeproductie was economisch vooral waardevol omdat ze bij-
Zelfportret van Simon Bening (1550 gedateerd). Zoals gebruikelijk was, heeft de boekverluchter niet een volledig handschrift voor zich, maar een enkel folium dat naderhand in het boek werd ingevoegd. Losse miniatuur.
Londen, Victoria & Albert Museum, p.159-1910
Het bakken van brood. Kalenderminiatuur van de maand december in het Petau-Getijdenboek, Frankrijk, eerste kwart 16e eeuw. Gent, Universiteitsbibliotheek, Ms.234, fol. 9v
| |
| |
droeg tot de roem van de Nederlanden als culturele bakermat, en omdat ze toonaangevend was in de sectoren van luxe-textiel en kunst-tapijten, die een veel groter segment vormden van het ‘bruto nationaal product’ dan de globale productie van de kleinschalige ambachten laat vermoeden. Brugges vermaarde boekenproductie stelde niet meer dan vijftig professionele scribenten, perkamentmakers en boekverkopers te werk. Hun lonen lagen niet veel
Verkoop van luxeartikelen aan gegoede Vlaamse burgers. Randillustratie in het Getijdenboek van Albrecht van Brandenburg, omgeving van Simon Bening, ca. 1525.
Amsterdam, Bibliotheca Hermetica Philosophica, eertijds Ms. Astor a 24/2, fol. 92
Een Vlaamse kraamkamer omstreeks 1530. Miniatuur door Simon Bening in het Chester Beatty Rosarium, Brugge. Het handschrift werd vermoedelijk gemaakt in opdracht van Keizer Karel, die het vervolgens aan de jonge Filips ii schonk.
Dublin, The Chester Beatty Library, WMs. 99, fol. 14
hoger dan die van andere gespecialiseerde vaklui. Dirk Bouts verkocht zijn Laatste Avondmaal in Leuven voor 200 gulden, het equivalent van duizend arbeidsdagen van een meestermetselaar - de schilder zal voor zijn prestatie ook wel behoorlijk wat dagen nodig hebben gehad.
Kunstenaars en kunstambachtslieden hebben steeds de neiging gehad loondienst te combineren met een onafhankelijke situatie. Melchior Broederlam was als schilder van 1381 tot 1409 aan het hof van de Vlaamse graaf verbonden, en werd op de vorstelijke loonstaat betaald om aan het kasteel van Hesdin en in het hertogelijke klooster van Champmol te werken. Maar meestentijds leefde hij in zijn geboortestad Ieper, waar hij als vrijmeester een atelier leidde. Ook een beroemd kunstenaar als Jan van Eyck werkte aan het hof van hertog Filips de Goede en voor de vrije markt. In Gent waren in de vijftiende eeuw zowat tweehonderdvijftig schilders, glazeniers en beeldhouwers bedrijvig, waarvan er niet meer dan twaalf regelmatig en achttien sporadisch publieke opdrachten kregen; de rest waren gelegenheidsmedewerkers die niettemin een behoorlijke sociale status wisten te bereiken. De merkwaardigste groep is wellicht die van de miniaturisten, onder wie er slechts enkele lid waren van een ambacht, dat van de schilders. De meesten opereerden in de formule van vrij beroep, wellicht omdat hun werk in de vijftiende eeuw nog steeds verweven was met de kerkelijke scriptoria, en vreemd was aan de lekenambachten.
| |
| |
Kaarsengieters in hun werkplaats. Frankrijk, ca. 1500.
Oxford, Bodleian Library, Ms. Douce 276, fol. 85
Het zieden van zout was een zeer inspannend en ongezond werk. Miniatuur in Le Trésor des histoires, Zuidelijke Nederlanden, 1470-80.
Londen, British Library, Ms. Cotton Augustus av, fol. 363
| |
Georganiseerde en geschoolde arbeiders
Net als de gespecialiseerde middenstanders vertoonden de eigenlijke arbeiders een brede waaier van uiteenlopende activiteiten met heel diverse statuten. Ze groepeerden zich in ambachten per onderdeel van het productieproces: in Vlaanderen wevers, volders, ververs, in Luik metaalarbeiders, in Gouda brouwers. De rol van de ambachten was het aantal en de technische bekwaamheid van hun leden te controleren, de prijzen en de lonen in de sector te beheersen, over de kwaliteit te waken en het aanbod op de arbeidsmarkt binnen de perken te houden. Ze fungeerden ook als een arbeiderssyndicaat voor hun leden, althans na 1300 toen ze zelfbeschikking verwierven over de verkiezing van hun dekens. Zo'n optreden past in een maatschappijvisie waarin sociale stabiliteit en collectieve verantwoordelijkheid voor het algemeen belang het streven naar maximale winsten overwegen. In de lijn van hun functie van sociaal vangnet lag ook het oprichten van verzorgingsinstellingen voor oude en zieke leden van het ambacht. In Gent hadden de wevers, de volders, de smeden, de brouwers, de vissers en de kleermakers speciale godshuizen voor hun leden, waar arme en zieke ambachtsleden die niet meer voor hun eigen onderhoud konden instaan, opgevangen werden en bestaanszekerheid kregen. Arme wevers die niet in een gesticht leefden, deden een beroep op de ambachtsarmenkas of op de armendis van hun parochie. Maar niet een van deze structuren kwam op echt rationele wijze tegemoet aan de noden.
In vele steden van Vlaanderen (Gent, leper), Brabant (Mechelen, Leuven) en Holland (Leiden) zat het grootste deel van de arbeiders in de textielbranche, een ware monocultuur. In de veertiende eeuw was in Gent 63% van de bevolking actief in de sector, in de vijftiende eeuw in Leiden 34%, in Oudenaarde 50%. De grote ambachten, wevers, volders en andere gespecialiseerde arbeiders, werkten voor de internationale handel en voor het lokale of regionale verbruik. In Gouda, Delft, Haarlem en Leuven waren vele arbeiders actief in een vrij grootschalige bierproductie voor de binnen- en buitenlandse markt. In het Waalse deel
| |
| |
van de Nederlanden stond de metaalnijverheid voorop; hier kwamen talrijke kleine familiale ondernemingen voor, maar ook grotere bedrijven waarin meerdere ondernemers hun krachten bundelden. Later gingen kooplieden die al op een vroeg-kapitalistische schaal opereerden, hun risico's spreiden door ook mede-eigenaar te worden in de metaalindustrie.
Het revolutionaire potentieel zat in de middeleeuwse steden niet in de gemoedelijke sfeer
De bedreven maar overmoedige spinster-weefster Arachne verloor van Pallas Athene in een weefwedstrijd. Daarop veranderde Athene, volgens de antieke legende, haar uitdaagster in een grote zwarte spin. Miniatuur door Loyset Liédet in Jean Miélots bewerking van Christine de Pisan, L'Epître d'Othéa, ca. 1460.
Brussel, Koninklijke Bibliotheek van België, Ms. 9392, fol. 67v
van de familieondernemingen, maar in de grote textielambachten waar een anonieme massa arbeiders in dezelfde omstandigheden werkte. Die naar middeleeuwse normen hoge concentratie zorgde voor een grote mobilisatiekracht. De groep was zeer gevoelig voor problemen van afzet en prijzen, en voor kortsluitingen in de internationale handel wegens oorlogen en handelsboycots. In dat segment van de samenleving was er uitsluitend sprake van loonarbeiders. Hun loon hing af van de vraag en het aanbod en van het wel of niet beschikbaar zijn van geschoolde krachten op de arbeidsmarkt. Het loon werd vastgesteld door de grotere en kleinere ondernemers, drapiers geheten, die de economische schakel vormden tussen de arbeiders en de groothandel. In de dertiende eeuw maakten die ondernemers deel uit van de gesloten kaste van het oude patriciaat. Het was dan ook tegen die groep drapiers dat in Gent, zonder onmiddellijk succes overigens, al in 1252 het proletariaat van wevers en volders in opstand kwam. Ze klaagden over uitbuiting en lage lonen. Het patriciaat sloeg evenwel prompt terug door met de magistraten van enkele Brabantse steden akkoorden te sluiten waarin werd afgesproken geen asiel en arbeidsplaatsen aan te bieden aan uit Gent gevluchte arbeiders. Opstandige stemmen horen we ook in Dowaai in hetzelfde revolutiejaar 1252. In 1279-80 braken revoltes los in Brugge, Doornik, Ieper en Dowaai, en opnieuw waren loonkwesties de inzet, al maakten ook niet-arbeiders gebruik van de crisis om hun eis van politieke inspraak op tafel te leggen.
Vrouwenarbeid kwam in deze massa-industrie vooral voor in de lichtere bewerkingen. Vrouwen, meestal gehuwd of weduwen, fungeerden op het niveau van de middelgrote en kleine ondernemingen zelfs als drapiers.
| |
| |
| |
Niet-georganiseerde en ongeschoolde arbeiders
Leerknapen en gezellen waren geen volwaardige arbeidskrachten en vaak onderbetaald. Ze troostten zich met het vooruitzicht op een beschermd statuut als lid van een ambacht.
Daarnaast waren er echter de niet-aangesloten arbeiders, die een onbeschermde vlottende arbeidsreserve vormden met lage loonambities, waaruit meesters voor allerlei klussen konden putten.
Bij de ongeschoolde arbeiders kwamen heel veel vrouwen voor. In Leiden vormden vrouwen 40% van het arbeidspotentieel. Zij werkten inderdaad overwegend als ongeschoolde textielarbeidsters en dienstpersoneel. Kinderarbeid werd pas na 1500 significant. In de Middeleeuwen liepen jongens vooral stage als gezel bij een ambachtsmeester en werkten meisjes als dienstbode in een familie.
Primitieve manier van weven door een huisvrouw. Miniatuur (en detail) door de Meester van Bedford in het Sobieski-Getijdenboek. Windsor Castle, The Royal Collection, Ms. 1338, fol. 24. By permission of Her Majesty Queen Elizabeth ii.
| |
| |
| |
De plattelandsbevolking
Naast adel en dorpsclerus bestond de plattelandsbevolking voor 98% uit landbouwers. In de vijftiende eeuw waren dat bijna allemaal vrije boeren en niet langer lijfeigenen. Wel moeten we talrijke vormen van hiërarchie onderscheiden. In het Vlaamse Dudzele bedroegen in 1482 de inkomsten van een heerlijkheid dertig jaarlonen van een geschoolde
Schaft tijdens de graanoogst. Kalenderminiatuur van de maand augustus door Simon Bening in een Getijdenboek, eerste kwart 16e eeuw.
Londen, Victoria & Albert Museum, Ms. Salting 2600
arbeider. Op het Friese platteland domineerde een elite van hoofdelingen de grote massa van ondersaten: deze hoofdelingen hadden zich overigens van welvarende landbouwers ontwikkeld tot kooplieden die een goed deel van de export beheersten. Elders was de dichotomie minder uitgesproken, maar bestond er een hele waaier van statuten en situaties. Vlaamse dorpen telden vier categorieën: geërfden die hun eigen grond bezaten en bewoonden; pachters die geen erf bezaten maar wel eigen inkomsten haalden uit hun arbeid op gepachte gronden; agrarische loonarbeiders die geen eigen grond of pacht hadden en hun arbeid verkochten aan geërfden, pachters, adellijke en kerkelijke grootgrondbezitters; armen die leefden van de dissen. In de dorpen van Veurneambacht in 1469 omvatten die vier groepen respectievelijk 21, 40, 18 en 20% van de bevolking. Van de economisch actieven was slechts 22% dagloner; 78% was in de een of andere vorm eigenaar, maar men dient daarbij wel te bedenken dat het Veurnse behoorde tot het welvarendste agrarische deel van Vlaanderen. Elders was de impact van adellijke en kerkelijke grootgrondbezitters veel groter, al was de directe exploitatie vanaf omstreeks 1300 grotendeels vervangen door verpachting. Er waren
Het kappen van riet en biezen langs de sloten. Kalenderminiatuur van de maand februari (Vissen) toegeschreven aan de Meester van het Gebedenboek van Dresden in het Getijdenboek van Joos van Wassenaar, 1480-90.
Rotthalmünster, Coll. Tenschert
| |
| |
in de late Middeleeuwen nog altijd wel grootschalige kerkelijke landbouwexploitaties. Hun belang kan worden gemeten aan het grote aantal schapen dat ze voor de wolproductie onderhielden: de abdij van Tongerlo in Brabant bezat gemiddeld 5000 schapen, die van Ter Doest in westelijk Vlaanderen 3000. Tal van welstellende burgers investeerden eveneens op het platteland: rond Leuven verpachtte de Leuvense burger en vorstelijke ambtenaar Louis Pynnock tal van gronden, en rond Brugge deden bekende families als de Metteneyes en de Breydels hetzelfde. Gentse en Brugse poorters waren al aan het einde van de dertiende eeuw befaamd voor hun know-how inzake de exploitatie van turfgronden ten noorden van Gent en Antwerpen.
In de rendabiliteit van een bedrijf speelden allerlei factoren een rol. Een bedrijf in de buurt van Oostende sloot in het grootste deel van de veertiende eeuw af met een positief saldo. Het deficit in 1350 en vooral tussen 1389 en 1396 viel niet toevallig samen met pest en oorlogsjaren. Een bescheiden gezinsbedrijf, waar de kosten in de vorm van belastingen, tiendrechten en pachtprijs opliepen tot 60% van de productiewaarde, kon nog net overleven. Indien echter de arbeidskracht van de familie niet voldoende was en er loonarbeiders moesten worden aangeworven, was de rendabiliteit uiterst onzeker. Met een bedrijfsoppervlakte van 5 hectare en meer kon een familie overleven, met een oppervlakte tussen 2 en 5 zat zij op de grens van de armoede, met minder dan 2 hectare eronder. In Vlaanderen als geheel viel ongeveer een kwart van de plattelandsbevolking permanent onder de armoedegrens, in Henegouwen en Picardië zelfs 35%. Een dramatisch sfeerbeeld van de sociale situatie op het platteland wordt opgeroepen door een vorstelijke ambtenaar die in 1469 uitzocht waarom de kleine heerlijkheid Coudenberg in het Land van Waas, zijn overheidsheffingen niet meer aankon. Van de dertig hofsteden waren er zes bewoond door ‘schamele’ pachters die op het eigen goed woonden en net rondkwamen. Tien waren er iets beter aan toe. Maar toch was niemand onder hen zo rijk dat hij op zijn eigen erf had kunnen wonen, ‘het en ware bij hueren groeten neerstgen labuere’. Veertien waren loonarbeiders ‘die up haer scamel dachuere mit wive ende kinderen moeten leven’ en die sporadisch op de armendis aangewezen waren. De ambtenaar situeert treffend het sociale probleem door erop te wijzen dat op 60% van de bodem geen belasting wordt betaald, omdat die het bezit is van in het dorp vrijgestelde stedelingen, zodat de volledige belastingdruk rust op 40% van de bodem. Veel bewoners, vooral de meest vermogende, emigreerden dan ook naar elders, waar de
belastingdruk lager was.
In de verstedelijkte delen van de Nederlanden, Vlaanderen, Brabant en Holland was de emancipatie van de landbouwers tot middelgrote en kleine zelfstandige boeren het snelst en het verst doorgedreven. Ze stonden niet langer in een persoonsgebonden maar in een zakelijke relatie met de adellijke, kerkelijke of stedelijke grondbezitters. Dat was al duidelijk tijdens de Vlaamse boerenopstand van 1323-28, en het spreekt ook uit de Veurnse statistiek van 1469. De feodale reminiscenties waren er zo goed als totaal verdwenen.
Daarentegen staan we in de inlandse gewesten van de Nederlanden, in Luxemburg en Namen, voor een archaïscher situatie; tot omstreeks 1430 worden er nog sporen van horigheid waargenomen.
| |
| |
Landbouwactiviteiten op en rond een 15e-eeuws neerhof. Frontispice in een Brugse kopie van de Georgica van Vergilius, gemaakt in opdracht van Jan Crabbe, abt van de Duinenabdij, 1473.
Wells-next-the-Sea, The Holkham Estate Trustees, Ms. 311, fol. 41v
| |
| |
Een levendige straatscène in de Zuidelijke Nederlanden.
Randillustratie in het Getijdenboek van Albrecht van Brandenburg, Gents-Brugse school, ca. 1525.
Amsterdam, Bibliotheca Hermetica Philosophica, eertijds Ms. Astor a 24, fol. 59
| |
| |
| |
Migratie en sociale mobiliteit
De Nederlanden telden rond 1469 vermoedelijk zowat 2,6 miljoen inwoners. Die waren erg ongelijk verspreid. In Vlaanderen leefde 28,6% van dat totaal, in Brabant 16,2% en in Holland 10,3%. samen 55,1%. In die drie gewesten was de densiteit het hoogst, tussen 40 en 72 inwoners per vierkante kilometer, en ook de graad van urbanisatie, met 29 tot 44% stedelingen, recordcijfers in Europees perspectief. Bovendien waren het ook de rijkste deelgebieden: ze brachten samen 74% van de overheidsbelastingen op. De hoge graad van verstedelijking was het gevolg van binnenlandse migratie en van inwijking uit de periferie van de Nederlanden en uit het buitenland naar de kerngewesten, tengevolge van het fascinerende culturele en economische succes van de Bourgondische Landen. Uiteraard was die verstedelijking slechts mogelijk en houdbaar door de parallelle aanwezigheid van een intensieve, hoog ontwikkelde landbouweconomie en een succesvolle, op export gerichte industrie. Stadsbewoners moesten een aanzienlijk percentage van hun voeding en van de grondstoffen voor de stedelijke industrie importeren uit het omliggende platteland, en dienden dus een gelijkwaardige hoeveelheid afgewerkte producten en diensten te leveren aan de bevolking van het platteland. Een stad van 20.000 inwoners verbruikte de graanoogst van twintig dorpen. Stad en platteland waren wederzijds totaal economisch afhankelijk. Voor Vlaanderen en Holland volstond het agrarische hinterland niet, zij waren afhankelijk van aanhoudende import uit de graanschuren van Artesië, en sporadisch uit het verre Pruisen.
Er was echter nog een tweede interdependentie op demografisch vlak. Stadsbewoners waren in de Middeleeuwen uitermate kwetsbaar voor opstoten van mortaliteit tijdens hongersnoden en epidemieën, en zelfs in gewone jaren was de sterftegraad er hoog. Wegens de gebrekkige hygiëne en de grotere kans op infectie was in de steden de sterfte veel hoger dan op het platteland. Het beruchte graveyard-effect van de grootstad kon echter de inwijking uit de dorpen niet ontmoedigen. De afvloeiing naar de steden herstelde zich op het platteland langzaam na elke mortaliteitspiek door hongersnood of pest. Op de lange termijn, tussen 1370 en 1540, bleef de plattelandsbevolking in Brabant, Henegouwen en Holland nagenoeg stabiel. Steden daarentegen stortten vaak in, maar kwamen dergelijke aderlatingen heel snel te boven door het aanzuigingseffect: vrijgekomen arbeidsplaatsen spraken sterk tot de verbeelding van bewoners van dorpen, waar zich altijd een bevolkingsoverschot vormde. Er was dus een permanente stroom van het dorp naar de stad. De natuurlijke nataliteit reageerde ook positief op elke epidemie. In herstelperiodes werden meer kinderen geboren. Reële pluspunten van de steden waren: arbeidskansen, juridische bescherming, kans op scholing en dus betere positie op de arbeidsmarkt. De migratiestroom verliep voor een goed deel van het platteland naar kleine steden en vervolgens van kleine naar grotere steden. Niet alleen vervulden de kleine steden de functie van demografisch doorgeefluik, maar bovendien boden ze de gewezen landbouwers via onderwijs en stages in ambachten een eerste professionele recyclage en stedelijke acculturatie. Door de economische specialisatie in de kleine steden vormden ze een reservoir waaruit de grote steden permanent geschoolde ambachtslieden konden putten. Expansieve economische sectoren hadden een speciale aantrekkingskracht door de hoge lonen. In Brugge waren de lonen van de bouwvakkers in 1440 met 10% verhoogd tegenover
1400: prompt zorgde dat voor forse immigratie in die sector. Een typisch voorbeeld van het immigratiefenomeen is het kuststadje Nieuwpoort: in de twaalfde en dertiende eeuw moedigden de Vlaamse graven de inwijking in dit nieuwe centrum aan door goedkope stadsbodem aan te bieden. Hoeveel mensen er precies immigreerden weten we niet, maar rond 1300 was het stadje alvast volgebouwd. De inwijking bleef niettemin aanhouden na 1300. Voor de periode van 1400 tot 1450 beschikken we over officiële cijfers: er waren 450 poorters met hun familie, dus zo'n 2000 personen ingeweken. Nochtans steeg de globale bevolking in die periode nauwelijks, van 3200 tot 3300. Het aantal immigranten werd blijkbaar gecompenseerd door een toegenomen mortaliteit en een doorstroming van migranten die Nieuwpoort even snel verlieten als ze er gekomen waren. Ook in
| |
| |
Leiden had de totale bevolking tussen 1398 en 1418 met 5200 moeten stijgen door het jaarlijkse gemiddelde aantal van 260 immigranten; in feite steeg ze amper met 800, als batig saldo van tegenstrijdige demografische bewegingen. We mogen ons dus ongetwijfeld de Nederlanden voorstellen als een geïntegreerd demografisch complex met een grote interne mobiliteit. Het bewijst dat de complementariteit der deelgebieden ook voor de arbeidsmarkt speelde.
Bij het huis van een bemiddelde stedeling wordt de koop van een os gesloten. Kalenderillustratie van de maand november door Simon Bening in het Da Costa-Getijdenboek, 1515.
New York, The Pierpont Morgan Library, Ms. 399, fol. 11v
Een bijzondere aantrekkingskracht ging uit van een aantal stedelijke centra met het imago van landjes van belofte inzake arbeidsplaatsen en aantrekkelijke sociale voorzieningen. Het prototype daarvan was de stad van Hiëronymus Bosch, 's-Hertogenbosch, met haar goed werkende systeem van sociale vangnetten, een waaier van voorzieningen om alle denkbare soorten van sociale marginalen op te vangen, van leprozen tot arme scholieren,
Kleine luiden op doorreis bij een herberg. Illustratie bij het boek Exodus: de besnijdenis van een van de zoontjes van Mozes door zijn vrouw Zippora. Miniatuur in de Biblia figurata (eind 15e eeuw), gemaakt voor Raphaël de Mercatellis, bastaard van Filips de Goede en abt van de Gentse Sint-Baafsabdij.
Gent, Kathedraal, Ms. 10, fol. 87v
van ouden van dagen tot zieke ambachtslui. Toch mag de stedelijke superioriteit inzake sociale netwerken niet worden overschat. In feite waren armendissen en informele vormen van solidariteit op het platteland even doeltreffend.
Migratie was evenwel niet altijd een uiting van ambitie, maar vaak louter bittere noodzaak wegens de economische instorting van steden met een uitdovende textielnijverheid zoals leper, waar de bevolking terugliep van ongeveer 28.000 in 1311 tot 10.400 in 1412 en 7600 in 1491. Economische successteden - Antwerpen, Mechelen, Leiden - zaten in de vijftiende eeuw demografisch in de lift en vertoonden een opvallend positief demografisch saldo. Oudenaarde realiseerde eind vijftiende eeuw een reconversie van traditionele draperie naar tapijtindustrie, een succes omdat die nieuwe
| |
| |
techniek er al op beperkte wijze was ingevoerd rond 1350. De bevolking steeg er van 5700 in 1458 tot 7600 in 1534. Van de expansie van een nieuw centrum als Antwerpen profiteerden dan weer satellietsteden zoals 's-Hertogenbosch, Lier en Mechelen. Maar ook het klassieke Brugge was, althans tot 1490, een aantrekkingspool voor alle soorten ambachtslieden, wegens zijn rol als internationale draaischijf. Immigratie is een goede indicator voor economische bloei. De cijfers lagen dan ook het hoogst in de succesjaren 1440-59, toen er jaarlijks tussen 100 en 200 nieuwe familiehoofden in Brugge arriveerden; 33% kwam van buiten Vlaanderen, nog eens 20% uit een straal van meer dan 50 kilometer. De meeste inwijkelingen (45%) hadden iets te maken met de textielsector die nog altijd, zij het lang niet exclusief, luxeproducten afleverde, en 13,4% kwam terecht in andere luxesectoren. Nogal wat immigranten in de textiel kwamen uit textielcentra in Brabant, zoals Leuven, Diest en Brussel, en waren geschoolde krachten. Voor een gespecialiseerde sector zoals de bouwindustrie kwamen in de jaren tussen 1400 en 1450 slechts 20 à 25% immigranten uit het graafschap Vlaanderen, 25 à 30% uit Brabant, 45 à 55% uit andere deelgewesten van de Lage Landen en van buiten de Nederlanden. Oudenaarde, dat eind vijftiende eeuw nochtans een opgang beleefde, kon slechts 8,4% immigranten uit het buitenland aantrekken. Er was zelfs immigratie in dorpen, met name toen zich naar 1500 toe in Waals-Vlaanderen een textielindustrie op het platteland ontwikkelde.
Migratie was niet louter een fenomeen van sociale marginalen, toch is het zo dat vooral ongehuwde jongeren en ongeschoolde arbeiders tot de ‘varende luyden’ behoorden, al was het maar omdat ze door het ontbreken van patrimonium en immobiliënbezit niet geremd waren om hun woonplaats voor een aanlokkelijker oord te ruilen. Ook prostituees verlieten probleemloos hun geboorteplaats. Zo ontsnapten ze aan de controle van en de schaamte voor familieleden, vrienden en magen; bovendien hadden Vlaamse en Hollandse meisjes in het buitenland een niet te versmaden reputatie vanwege hun door latere schilders zo voortreffelijk uitgebeelde, mollige schoonheid. Het migratie-mechanisme werkte ook voor de artistieke elite en de hooggeschoolde ambachtslui op zoek naar creatieve en lucratieve opdrachten. Klaas Sluter verliet Haarlem om in Brussel en in Bourgondië voor de hertog te werken. Hans Memling kwam in 1465 uit het Duitse Seligenstadt naar Brugge, en Michael Sittow in 1469 uit het verre Reval in Estland. Ze vonden in Brugge een lokaal en internationaal, koopkrachtig, kunstminnend en snobistisch publiek.
Ontscheping van Romeinse boeven met vrouwen en kinderen op het eiland Corsica. Miniatuur door Loyset Liédet in Les Anciennes Chroniques de Pise en Italie, geschreven en verlucht in Brugge in opdracht van Karel de Stoute, ca. 1470.
Brussel, Koninklijke Bibliotheek van België, Ms. 9029, fol. 7v
|
|