| |
| |
| |
Het Rihour-paleis in Rijsel werd na 1453 een van de belangrijkste residenties van de Bourgondische hertogen. Het gebouwencomplex van de Rekenkamer (onder) was in dezelfde stad gevestigd. Illustraties in de Albums Croÿ, begin 16e eeuw.
Praag, Staatsbibliotheek, Ms. xxiii/a9/2
| |
| |
| |
Hoofdstuk 5
Ambtenaren
Lokale vertegenwoordigers van het vorstelijke gezag
De ambtenaren die de vorst op lokaal niveau vertegenwoordigden, verzorgden in de eerste plaats de niet altijd evidente relatie tussen de soms verre machthebber en de bevolking. Hun optreden bepaalde in sterke mate gevoelens en uitingen van onvrede met de bestaande verhoudingen, of zorgde integendeel voor de maatschappelijke rust en stabiliteit waaraan bepaalde invloedrijke groepen zoals handelaars en producenten grote behoefte hadden. Zij waren vaak letterlijk het ‘gezicht’ van de staat. In de jaarlijkse gewapende optocht van de milities, het auweet dat op halfvasten door de stad Gent trok, liep de vorstelijke baljuw vooraan mee in wapenrok als symbool van de grafelijkheid. Het belang van die lokale ambtenaar blijkt ook uit het standrechtelijk vermoorden van de grafelijke baljuw Rogier van Hauterive op 5 september 1379, nadat hij een lid van de stedelijke militie der Witte Kaproenen had laten aanhouden. Zijn optreden was de symbolische druppel die de emmer van ongenoegen met de centraliserende politiek van graaf Lodewijk van Male deed overlopen. Het incident leidde tot de ‘Gentse oorlog’, die tot 1385 zou duren. Het is kenschetsend dat een van de eerste pogingen om alsnog een vreedzaam vergelijk te vinden - met forse steun van de schoonzoon van Lodewijk, hertog Filips de Stoute van Bourgondië - in Mechelen uitliep op het voorstel om een controlecommissie in
De plichtsbewuste schout van Aquilea wordt opgevoerd als een voorbeeld van rechtvaardige rechtspraak: een niet mis te verstane toespeling op de corruptie van de Bourgondische gerechtsdienaren onder Filips de Goede.
Miniatuur in Jean Miélot, Miracles de Notre-Dame, 1450-60.
Parijs, Bibliothèque nationale de France, Ms. fr. 9199, fol. 114
| |
| |
Tribunaal voorgezeten door Pepijn van Herstal, gesitueerd in het decor van het 15e-eeuwse hertogelijke hof.
De man uiterst links ‘porte le chapeau’ (krijgt de schuld).
Miniatuur door Loyset Liédet in de prozabewerking van de lotgevallen van Karel Martel door David Aubert, Histoire de Charles Martel, 1465.
Brussel, Koninklijke Bibliotheek van België, Ms. 7, fol. 339
het leven te roepen. Daarin was voor de grote steden van Vlaanderen een beslissende stem gereserveerd. Een van de voornaamste bevoegdheden van die commissie zou de controle van de ambtenaren-vertegenwoordigers van de centrale overheid zijn. Dat bestand van Mechelen van 1 december 1379 bleef echter dode letter. Het heeft ongetwijfeld Filips geïnspireerd om, na de oorlog, in 1386 zelf een centraal overheidsorgaan in te stellen, de Raad van Vlaanderen, die uitgerekend deze bevoegdheid toegewezen kreeg. De hertog behield daardoor in sterke mate het initiatief om zijn ambtenaren te controleren, al was druk van de onderdanen nooit veraf.
Over welke ambtenaren gaat het? Van oudsher stond de graaf van Vlaanderen garant voor de publieke orde en veiligheid. Dat gebeurde uiteraard in samenspel met de plaatselijke rechtbanken, de schepenbanken, die in theorie door hem werden aangesteld. In de praktijk was bij hun samenstelling vaak rekening gehouden met lokale machtsfactoren. Toezicht op de rechtsbedeling geschiedde via zijn vertegenwoordigers: vanaf de hervormingen van graaf Filips van de Elzas (1168-91) werd daarvoor in essentie een beroep gedaan op een netwerk van baljuws. Naar het voorbeeld van de Franse koninklijke baljuws waren de baljuws ‘moderne’ afzetbare en verplaatsbare ambtenaren. Baljuws bleven doorgaans maar enkele jaren op dezelfde post om belangenvermenging tegen te gaan. Ze vervingen een uitgehold netwerk van feodale burggraven. De baljuw ontving zijn beloning van de vorst hoofdzakelijk in de vorm van een wedde en niet langer via een moeilijk te doorgronden geheel van feodale rechten. In de stad vervulde hij taken die van hem tezelfdertijd het hoofd van de politie en het openbaar ministerie maakten. Hij diende namelijk de misdadigers op te sporen en te arresteren, de rechtbank samen te roepen, de aanklacht te formuleren en bovendien ook nog in te staan voor de uitvoering van het vonnis. Veel macht dus in de handen van één man. Door de diversiteit van zijn taken stond de baljuw ook aan vele mogelijke beïnvloedingen bloot en waren pogingen om hem onder druk te zetten of om het met hem op een akkoord te gooien, waarbij de normale
| |
| |
rechtsgang ontweken werd, schering en inslag.
In het spanningsveld tussen wat hoorde te gebeuren en wat in de praktijk effectief plaatsgreep, speelde de vergoeding van de betrokken ambtenaren een doorslaggevende rol. De uiteindelijke vergoeding bestond uit verschillende elementen: een wedde, een reeks onregelmatige extra inkomsten en geschenken. De wedde van de soeverein-baljuw was flink wat hoger dan die der overige baljuws. De soevereinbaljuw stond niet aan het hoofd van de baljuws maar was een soort toppolitieman met bevoegdheden over het hele graafschap. Hij verdiende op jaarbasis 600 pond parisis, de baljuw van Brugge (toch de welvarendste stad van het graafschap) slechts 240 pond parisis, gevolgd door de Gentse baljuw met 160 pond en zo verder omlaag: onderaan stonden bescheiden baljuws zoals die van Deinze en Kruibeke, elk goed voor 20 pond parisis per jaar. ‘Wedden’ van een dergelijk niveau, die bovendien lange tijd ongewijzigd bleven, volstonden uiteraard niet om de eindjes aan elkaar te knopen. De betrokkenen beseften dat beter dan wie ook. Toen Filips de Goede in 1457 een enquête liet organiseren naar het financiële reilen en zeilen van enkele baljuws, lieten verschillende onder hen opmerken dat ‘het hen niet mogelijk was de voorzegde functies uit te oefenen in ruil voor de vergoedingen die eraan vastzaten noch voor de daarbij behorende schamele emolumenten’. Het recht dat geheven werd op overtredingen inzake verboden kansspelen was voor de baljuw van Ieper, zo blijkt in 1440, een bijna even grote inkomstenbron als zijn ‘normale’ wedde. De Gentse baljuw kreeg van de stadsschepenen een vaste jaarlijkse subsidie die ruim een derde bedroeg van de wedde die hij van de vorst opstreek. De bescheiden baljuw van Oudenburg verdedigde zich in 1469 - met succes - voor de vorstelijke Rekenkamer met het argument dat aan zijn ambt geen vaste
De verloochening door Petrus en de arrestatie van Christus zijn gesitueerd in een riante Vlaamse woning. Miniatuur door Simon Bening in het Getijdenboek van Albrecht van Brandenburg, 1525-30.
Los Angeles, The J. Paul Getty Museum, Ms. Ludwig ix 19, fol. 123v
Hendrik, de koning van Engeland, laat zijn ondergedoken echtgenote Helena door een baljuw voorleiden. Miniatuur door Loyset Liédet in Jean Wauquelin, Histoire de la belle Hélène de Constantinople, 1460-67.
Brussel, Koninklijke Bibliotheek van België, Ms. 9967, fol. 180v
| |
| |
De vestaalse maagd Rhea Silvia bekent na de geboorte van Romulus en Remus haar misstap aan haar oom. Zij wordt gearresteerd en naar de gevangenis gebracht. De tweeling wordt te vondeling gelegd bij de Tiber. Miniatuur door Loyset Liédet in Antoine de la Sale, La Sale, 1461.
Brussel, Koninklijke Bibliotheek van België, Ms. 9287-88, fol. 209
emolumenten verbonden waren, zodat hij verplicht was een derde deel van de gerechtelijke inkomsten voor zich te houden. Een vast aandeel in de boetes en inkomsten van justitiële aard werd vaak als de oplossing naar voren geschoven. In sommige vorstendommen - Brabant, Holland, Zeeland - werden de wedden der gerechtsofficieren inderdaad door Filips de Goede afgeschaft en vervangen door een gedeelte van de inkomsten (een vijfde in 1454, een aandeel dat korte tijd nadien moest worden opgetrokken omdat het onvoldoende bleek).
Klachten en conflicten over de inhaligheid en bijwijlen het ronduit corrupte optreden van de baljuws waren niet van de lucht. Vele Hollandse baljuws, die vaker van adellijke afkomst waren dan hun Vlaamse tegenhangers, hadden er kennelijk moeite mee hun ambtsgebied niet te beschouwen als een persoonlijk jachtgebied waar de afpersbare rechtsonderhorige een min of meer gewillige prooi was. Het ging allemaal van kwaad tot erger toen de overheid, uit geldnood, leningen bij de baljuws begon af te sluiten. De praktijk ontwikkelde zich, net als de feitelijke ambtsverpanding, onder de regering van hertog Jan zonder Vrees (1404-19), een vorst die veelvuldig in oorlogen betrokken was en grote nood aan geldmiddelen had: de gerechtsofficieren betaalden de vorst een terug te betalen voorschot op hun nog te innen inkomsten. Indien de ambtenaar werd overgeplaatst vooraleer de schuld door de vorst was afgelost, dan was het de opvolger die de schuld diende aan te zuiveren. Zo ontstonden situaties zoals in 1428, toen de arme baljuw van het Land van Waas aan drie voorgangers een deel
| |
| |
van de schuld moest terugbetalen, terwijl hijzelf nog een bedrag van de vorst te goed had. De controlerende instanties hielden met die gang van zaken rekening: waarborgbrieven en de expliciete verplichting om schulden van voorgangers in het ambt over te nemen, kwamen meer en meer voor bij de formele aanstelling van een ambtenaar.
Een en ander had kwalijke gevolgen voor een goed verloop van de rechtsbedeling. Gerechtsambtenaren, bij uitstek de eerstelijnsvertegenwoordigers van het centrale gezag, werden meer in beslag genomen door het aanzuiveren van hun financiële situatie dan door een billijke rechtsbedeling. Van daar naar een openlijke verpachting van de baljuwsambten was dan ook een kleine stap. Vanaf 1435 werden de baljuwsambten vaak verpacht aan de meestbiedende, een procedure die reeds in ruime mate bekend was in het milieu van de domaniale ontvangers. Aan het einde van de regering van Karel de Stoute bleven alleen de baljuwschappen van de grote en invloedrijke Vlaamse steden vrij van verpachting. Vlaanderen vormt met die evolutie geen uitzondering op wat zich in de overige Bourgondische vorstendommen afspeelde. Indien we de pachtprijs vergelijken met wat hetzelfde ambt de overheid opbracht in directe uitoefening, dus vóór het verpacht werd, komen we tot een factor drie tot vier. Het is dan ook goed te begrijpen waarom de overheid tot verpachting overging: haar inkomsten uit die sector werden in één klap verdrie- tot verviervoudigd.
De rechtzoekende onderdaan bleef echter in de kou staan. Om zulke hoge kosten te kunnen opbrengen en om eventueel ook nog ‘winst’ te maken, was de ambtenaar-pachter er immers toe geneigd om bepaalde vormen van misdadigheid die hem meer opbrachten, met grotere ijver en selectief op te sporen. Minder ‘rendabele’ misdaden werden minder bestraft. De gebelgde onderdanen hebben bij herhaling op de kwalijke gevolgen daarvan gewezen. In 1470 antwoordde Karel de Stoute aan de schepenen van het Brugse Vrije dat hij zoals de heilige Lodewijk ix, koning van Frankrijk (1226-70), de gerechtelijke ambten verpacht had ‘pour le bien universel de la justice du royaume’. Bovendien waren volgens hertog Karel - die niet al te zeer gehinderd werd door kennis van de ware toestanden op het terrein - de baljuws-pachters slechts maners en openbare aanklagers en geen feitelijke rechters, zodat ze weinig onheil konden aanrichten! Het is wellicht ook geen toeval dat uitgerekend onder deze vorst, die nagenoeg ononderbroken om geld verlegen zat, tot de feitelijke verkoop van enkele baljuwsambten werd overgegaan. Het aantal gevallen bleef weliswaar beperkt (Oudenaarde, de Vier Ambachten en Nieuwpoort),
Voordat de veroordeelde wordt gehangen, hakt de beul zijn handen en voeten af. Miniatuur in de Historiebijbel van Evert Zoudenbalch, Utrecht, ca. 1460.
Wenen, Österreichische National-bibliothek, Cod. 2771, fol. 176v
maar voor de tijdgenoot werd hier blijkbaar een grens overschreden. De Vlaamse rechtsgeleerde Filips Wielant veroordeelde in elk geval het kopen van rechtsambten zeer streng. Als overheidsambtenaar bracht hij voor het verkopen moreel wat meer begrip op.
De factor geldgewin was er meer dan voordien verantwoordelijk voor dat de baljuws zelf, geheel tegen hun eigenlijke opdracht in, de normale rechtsbedeling ondergroeven door met partijen financiële regelingen overeen te komen, de zogenaamde ‘composities’. De verspreiding van de verpachtingsformule joeg het aantal daarvan fors de hoogte in. In ruil voor een financieel arrangement zag de baljuw af van verdere vervolging. De normale rechtsgang werd dus omzeild en vervangen door een voor vele partijen gunstige eenmalige betaling, die bij het publiek op bijval kon rekenen. Voor de baljuw waren de voordelen nog groter: hij hoefde niet noodzakelijk de hele som aan te geven, een groot deel ervan bleef ‘zwart’ geld. Een onderzoek naar het optreden
| |
| |
De verbanning van Girart de Roussillon door Karel de Kale wordt met bazuingeschal afgekondigd. Miniatuur door Loyset Liédet in de prozabewerking van de lotgevallen van Karel Martel door David Aubert, Histoire de Charles Mortel, 1465.
Brussel, Koninklijke Bibliotheek van België, Ms. 7 (dl. ii), fol. 18v
Na zijn verbanning geraakt Girart de Roussillon aan lagerwal. Samen met zijn vrouw Berthe, die noodgedwongen in hun levensonderhoud voorziet door kleren te maken, woont hij ondergedoken in een schamele hut aan de rand van het bos. Miniatuur door de Meester van Girart de Roussillon in Jean Wauquelin, Roman de Girart de Rousillon, 1448.
Wenen, Österreichische Nationalbibliothek, Cod. 2549, fol. 76
| |
| |
van de schout van Brugge in 1468 leert dat gemiddeld een derde van de als compositie betaalde sommen direct in de zakken van de betrokken ambtenaar verdween. De vorst en zijn schatkist hadden, ondanks de fraude, toch enige baat bij de formule. Het geld kwam vlugger binnen. Bovendien was de uitkomst van een vonnis vaak onzeker omdat een partij natuurlijk vrijgesproken kon worden. Het uitvissen van de bewijslast, een taak die op de baljuw als openbaar ministerie rustte, was trouwens een dure zaak. Bepaalde zware misdrijven werden bij ordonnantie aan de mogelijkheid tot ‘composeren’ onttrokken. Doodslag, verkrachting, brandstichting, zelfmoord, homoseksualiteit, konden niet gecomposeerd worden zonder dat de baljuw-pachter voordien met instanties als de Raad van Vlaanderen, de Rekenkamer, de soeverein-baljuw of met de vorst zelf of diens kanselier overleg had gepleegd. In de praktijk werd die restrictie amper geëerbiedigd.
De zogenaamd controlerende instantie was namelijk vaak in hetzelfde bedje ziek. Ook de soeverein-baljuw haalde het leeuwendeel van zijn inkomsten uit composities. Tegen Colard de Commynes uit de adellijke familie de la Clyte, een beruchte soeverein-baljuw die het ambt van 1435 tot 1454 bekleedde, liep van 1441 tot 1443 een officieel onderzoek, dat bevolen was door hertog Filips de Goede na herhaalde klachten van de Vlaamse volksvertegenwoordiging. De enquêteurs, onder leiding van raadsheer Clais Utenhove, reisden het graafschap rond en verzamelden niet minder dan 689 bezwarende getuigenissen onder ede, verhalen van afpersing, knevelarij, onrechtmatige compositie (onder meer voor moorden waarvan het slachtoffer nog in leven bleek te zijn), willekeurige aanhouding en vooral financieel bedrog ten nadele van de vorst. Van der Clite had in totaal voor 1066 pond groot - meer dan eenentwintig maal zijn jaarwedde - inkomsten ten nadele van de vorst niet in rekening gebracht, en dat na zes jaren dienst. De reactie van de vorst is onthullend voor de structurele zwakte en voor de prioriteiten van de Bourgondische staat. Van der Clite bleef in functie. Pas in 1454 kreeg hij eervol ontslag, maar hij moest wel het ontdoken bedrag ophoesten. Bij zijn dood in 1457 bedroegen de achterstallen nog 4000 pond parisis, zodat zijn kasteel in Renescure in beslag werd genomen. Hertog Karel de Stoute verleende uiteindelijk in 1469 kwijtschelding aan zijn zoon Philippe de Commynes, de bekende geschiedschrijver en diplomaat, voor de resterende 1406 pond parisis. De vorst herinnerde bij die gelegenheid nogmaals aan de ‘goede’ en ‘trouwe’ dienst van vader de Commynes.
Vanwaar zoveel tolerantie en laksheid?
Vorstelijke ambtenaren waren niet zelden het mikpunt van kritiek op het beleid van de hertog. Hugonet, de kanselier van hertogin Maria van Bourgondië, werd in 1477 onder druk van de opstandige bevolking in Gent terechtgesteld. Miniatuur toegeschreven aan de Meester van Maria van Bourgondië.
Wells-next-the-Sea, Holkham Estate Trustees, Ms. 659, fol. 78v
De soeverein-baljuws vervulden een nuttige rol in het sluimerende conflict tussen de centraliserende vorsten en de elites der grote steden. Een essentieel aspect van de stedelijke rechtspraak was het verbannen van ongewenste individuen uit de stad of uit het vorstendom. De soeverein-baljuw maakte van het verbreken van die verbanningen een van zijn belangrijkste activiteiten. Daardoor ontkrachtte hij een fundamentele machtsuiting van de particularistische schepenbanken en ondergroef hij hun aanzien en macht in de ogen van de rechts- | |
| |
onderhorigen. De helft tot driekwart van alle door de soeverein-baljuws herroepen verbanningen waren oorspronkelijk uitgesproken door een schepenbank van een van de Leden van Vlaanderen. Bij de motivatie van zijn ingrijpen verhulde de ‘soeverein’ vaak nauwelijks zijn politieke beweegredenen. De meest particularistische schepenbank, die van Gent, reageerde in 1400 door soeverein-baljuw Jacob van Lichtervelde zelf te verbannen - een zaak
Alexander de Grote, Filips de Goedes illustere voorbeeld, laat de moordenaars van Darius opknopen.
Miniatuur in de Historiebijbel van Evert Zoudenbalch, Utrecht, ca. 1460.
Wenen, Österreichische Nationalbibliothek, Cod. 2771, fol. 332
die twee jaren lang alle politieke energie in het graafschap Vlaanderen opeiste en die tot voor de koninklijke Raad in Parijs werd bepleit. Uiteindelijk, om de gemoederen te bedaren, werd de soeverein-baljuw afgezet en door hertog Filips de Stoute op bedevaart naar het Heilige Land gestuurd. Bij zijn terugkeer, twee jaar later, kon Lichtervelde zijn ambt gewoon weer opnemen, business as usual. Pas toen in 1492 de oorlogen tegen Maximiliaan tot een gevoelige nederlaag hadden geleid van het stedelijk particularisme, begonnen de soeverein-baljuws meer en meer hun macht en invloed te verliezen. De vaak in een brutale stijl opererende ambtenaar werd aan de kant gezet. Het tegenwerken en uitschakelen van de dwarsliggende steden werd voortaan op een elegantere manier nagestreefd door aan de vorstelijke centrale rechtbanken grotere bevoegdheden te geven.
Dat bepaalde gerechtsambtenaren zo goed als straffeloos het eigenbelang boven een eerlijke rechtsbedeling konden plaatsen, wordt ook verklaard door hun positie binnen de machtsstructuren. In vele gevallen speelden familiale banden en invloeden een doorslaggevende rol. Binnen de vorstelijke administratie groeiden stilaan netwerken van directe en aangetrouwde familieleden die elkaar steunden. Ging een lid van de clan te erg over de schreef, dan volgde in het slechtste geval een onderzoek en een eis tot schadevergoeding, zoals bij soeverein-baljuw de Commynes, maar een radicale bestraffing bleef uit. Zelfs Filips de Goede, de imperii Belgici conditor, kon in het graafschap Vlaanderen niet om de machtsstructuren van de Commynes en aanverwante families heen. Evenmin kon hij dat in Henegouwen waar de Croÿs een vergelijkbare positie innamen. En bij de machtsovername in Holland-Zeeland en in Henegouwen kwam de steun van adellijke facties, met wijdvertakte invloeden in de ambtenarij, ook goed van pas.
De lokale vertegenwoordigers van de centrale overheid liepen het meest in de kijker op het gevoelige terrein van de rechtspraak. Het aantal klachten tegen hen was dan ook het talrijkst. Daarnaast werden plaatselijke ontvangers van de vorstelijke domeinen eveneens van corruptie en belangenvermenging beschuldigd. In 1424 werden een aantal ontvangers en bestuurders van het domaniale woud van Nieppe in de kasselrij van Kassel, een der laatste grote boscomplexen waarover de hertogen in Vlaanderen nog beschikten, bestraft. Uit de aanklacht, opgemaakt na een enquête, blijkt dat de beheerders van het woud zich aan verrijking ten koste van de vorst schuldig hadden gemaakt: verkoop van hout voor eigen rekening, toelating aan lokale boeren om dieren, vooral varkens, in het bos los te laten tegen betaling, wanbeheer. Opvallend is andermaal dat alleen de lagere ambtenaren en ontvangers bestraft werden, terwijl de baljuw van het bos, ridder Gauvain de la Viesville, die door vele getuigen als hoofdverantwoordelijke werd aangewezen, aan vervolging ontsnapte. Zijn afkomst en rang, hij stierf in 1428 als hertogelijke kamerheer (chambellan), boden een afdoende protectie. Een soortgelijk verhaal klinkt op uit de enquêtes die in dezelfde jaren aan het andere uiteinde van het graafschap Vlaanderen, in de turfexploitaties in de Vier Ambachten werden georganiseerd. Ook hier werd de vorst van een groot deel van zijn rechtmatige
| |
| |
inkomsten beroofd. Bij de daders komen zeer uiteenlopende belangengroepen voor. Heel concreet, op het terrein zelf, waren dat de lokale verantwoordelijken die officieel met het bepalen van de fiscale aanslag belast waren en op grote schaal steekpenningen ontvingen, en terreur uitoefenden met hulp van vrienden en verwanten (de term guerre d'amis duikt daarbij op). Er waren ook hier grotere belangen in het spel: de heren van Eksaarde en de abdij van Baudelo worden genoemd als belastingontduikers ten nadele van de graaf. Een tweede enquête voerde de onderzoekers naar de Hoogpoort in Gent. De kern van de zaak was te vinden in het milieu van rijke stedelingen die al generaties lang in de winstgevende exploitatie van turfgronden investeerden. Inderdaad: de in opspraak gebrachte knechten van de moermeesters bleken pachters te zijn van Gentse poorters, die zich hooghartig
Publieke terechtstelling op een stadsplein. Miniatuur (detail) met scènes uit het leven van Esther, toegeschreven aan de Manselmeester in Jean Mansel, La Fleur des histoires, ca. 1450.
Brussel, Koninklijke Bibliotheek van België, Ms. 9231, fol. 90v
| |
| |
verwonderden over de primitieve exploitatieformules die de hertog in stand bleef houden.
Op een nog hoger niveau situeert zich het dossier van Martin Cornille, algemeen ontvanger van financiën, de financiële topambtenaar van de Bourgondische staat, uit 1448-49. De enquête bracht aan het licht dat de uit een milieu van Atrechtse ambachtslieden herkomstige ontvanger systematisch bedrog had gepleegd bij de uitbetaling van wedden aan het hofpersoneel van hoog tot laag. Zelfs de hertogelijke bastaard Corneille, gouverneur van Luxemburg, kwam zich beklagen. Ook bij betalingen aan hofleveranciers had Cornille in de eerste plaats aan de vermeerdering van zijn eigen, toch al hoog geschatte vermogen gedacht. Een van de eisers was de bekende Giovanni Arnolfini uit Lucca, die bankier was in Brugge. Het is andermaal opmerkelijk dat Martin Cornille weliswaar in 1448 tijdelijk werd afgezet maar al in 1451 opnieuw in het zadel zat. Hij bekleedde dezelfde centrale functie en overleefde zelfs een aanklacht (en excommunicatie) wegens heresie. In 1459-60 werd hij namelijk in verband gebracht met de Vauderie, een ketterse beweging in Atrecht. Maar ook daarna kon hij als ontvanger terugkeren.
Zijn verre opvolger, de Bruggeling Pieter Lanchals had minder geluk: de gewezen algemeen ontvanger van hertog Karel de Stoute werd op 22 maart 1488 in Brugge terechtgesteld. Vermoedelijk werd hij harder aangepakt dan vele van zijn voorgangers omdat hij aan het einde van zijn carrière door Maximiliaan van Oostenrijk om tactische redenen ook tot schout (een functie die overeenstemde met die van baljuw) van de stad Brugge was benoemd. In die functie had Lanchals gedurende korte tijd een waar schrikbewind over de Stad gevoerd. Als een baljuw of een lokale ontvanger misbruik van zijn ambt maakte, was dat inderdaad veel zichtbaarder. De ‘volkswoede’ was dan ook veel gerichter en doorgaans effectiever.
Het corrupte optreden van rechters en ontvangers speelde zich doorgaans af in het gesloten wereldje van ingewijden, en zij bedienden zich daarbij van geraffineerder technieken. De vormen van machtsmisbruik waaraan een baljuw of soeverein-baljuw zich schuldig maakte, gingen daarentegen met veel geweld gepaard en ze lokten tegengeweld uit. Dat ondervonden de schepenen van Oudenburg in 1441 toen daar de soeverein-baljuw, de waterbaljuw van Sluis, de procureur-generaal van Vlaanderen en een hertogelijke secretaris neerstreken om het stadje te bestraffen wegens sympathiebetuigingen aan het opstandige Brugge in 1436. De schepenen werden gegijzeld en onder bedreiging van de beul betaalden ze een compositie van 1500 pond parisis waarvan maar 800 pond naar de hertog ging. De soeverein-baljuw die verantwoordelijk was voor de weinig subtiele overtuigingstechniek stak 400 pond op zak. De drie overige ambtenaren legden elk op 100 pond beslag, maar namen wel de voorzorg om de schepenen een valse oorkonde te laten schrijven waarin het werd voorgesteld alsof de drie ambtenaren voordien 300 pond aan de schepenen hadden geleend, zodat de boete als een terugbetaling werd gecamoufleerd.
Het vervalsen van oorkonden en het opzetten van een handeltje met de falsificaten illustreert vanuit een andere hoek hoe structureel zwak de overheid stond in de uitbouw van een monopolie op bestuurlijke functies. Het veelgeroemde en voor het contact tussen vorst en onderdanen belangrijke genaderecht ontsnapte al evenmin aan dit misbruik. In 1424 volgde een deurwaarder van de Raad van Vlaanderen stiekem een zekere Arend de Baerdmaker om hem te betrappen op het bemachtigen van remissies en herroepingen van verbanningen in de vorstelijke residentie in Rijsel. Een jaar later was de man gearresteerd en werd hij in Gent aan tortuur onderworpen. Uit zijn bekentenis blijkt dat hij reeds achttien jaar die merkwaardige handel dreef. Hij was ooit zelfs naar Parijs en Dijon getrokken om van de hertogen geldige remissies los te krijgen. Zijn bekentenissen bewijzen duidelijk - al is het veelbetekenend dat op dat aspect nauwelijks wordt ingegaan - dat de hele opzet niet mogelijk was geweest zonder medeplichtigen in de hertogelijke kanselarij. Hoe dan ook, de aldus verkregen remissies werden ten gerieve van de cliënteel oordeelkundig aangepast door de zoon De Baerdmaker, die speciaal daarvoor in Béthune school had gelopen ‘ende daer leerde hij walsch’. Een hele gamma van ingrepen was mogelijk, met aangepaste tarieven die varieerden in tegenwaarde van 16 tot 72 daglonen van een meester- | |
| |
ambachtsman. De straf van De Baerdmaker, die uiteindelijk aangeklaagd had kunnen worden voor majesteitsschennis (waarop de doodstraf stond), viel relatief mild uit. Hij werd op 16 en 17 juni 1425 voor het Gentse Gravensteen te kijk gesteld met rond zijn lichaam enkele door hem vervalste remissiebrieven, op het hoofd een mijter met daarop de woorden ‘van valscheden’. Vervolgens werd hij op de rechterwang gebrandmerkt met een gloeiende zegelmatrijs en voor vijftig jaar uit Vlaanderen verbannen na het betalen van een boete die gelijkstond met
wat zijn handeltje hem had opgebracht.
De Baerdmaker was geen uitzondering: in 1512 veroordeelden de Brugse schepenen een zekere Andries Dondasse uit Edinburg in Schotland omdat hij een handel in vervalste remissiebrieven had opgezet. De vorsten zelf waren deels verantwoordelijk voor het in stand houden van de schemerzone waarin het genaderecht zijn beslag kreeg. Op 12 oktober 1468 vaardigde Karel de Stoute een ordonnantie uit waarin nadrukkelijk gesteld werd dat alle remissies en pardons, die hijzelf en zijn echtgenote hadden uitgedeeld naar aanleiding van hun blijde inkomsten, ter controle aan de Raad van Vlaanderen in Gent voorgelegd dienden te worden. Gebeurde dat niet, dan vreesde men ervoor dat ‘meerdere criminelen, moordenaars en andere misdadigers, onder het mom van de gratie die hen, naar ze beweren, verleend werd ... zich in ons land van Vlaanderen zullen ophouden’. Kortom, het optreden van de vorst zelf lag mee ten grondslag aan de onmogelijkheid om de geijkte administratieve orde te doen respecteren.
Het voordeel van het directe contact met de onderdanen en de daarmee gepaard gaande demonstratie van de machtsverhoudingen, zoals bij een Blijde Inkomst, woog kennelijk zwaarder. Evenzo dwong het systematische onderbetalen van het ambtelijke kader, de ambtenaren van hoog tot laag ertoe hun heil te zoeken in informele praktijken en inkomstenbronnen die niet aan controle onderworpen waren. Het kwam erop neer dat zij de rechtsonderhorigen die zij geacht werden te besturen op ongeoorloofde wijze afpersten. De vraag dringt zich op of het er bij de ambtenarij van de steden ook zo aan toe ging?
| |
Stedelijke ambtenaren
De steden hadden van oudsher een eigen kader van ambtenaren uitgebouwd. Hun bevoegdheden waren direct van die van de stadsschepenen afgeleid en de meeste daarvan lagen dan ook, net als bij de schepenen, in de juridisch-administratieve sfeer. Stadsschepenen waren in de eerste plaats rechters: ze spraken recht bij conflicten maar lieten zich ook in met taken
Zitting van een rechtbank. Miniatuur in de Historiebijbel van Evert Zoudenbalch, Utrecht, ca. 1460.
Wenen, Österreichische Nationalbibliothek, Cod. 2771, fol. 140v
die later het monopolie van notarissen zouden worden. In de sterk geürbaniseerde delen van de laat-middeleeuwse Nederlanden konden notarissen maar moeizaam optornen tegen de schepenen. Laatstgenoemden oefenden de zogenaamde ‘vrijwillige rechtspraak’ uit en produceerden duizenden bijbehorende
| |
| |
schepenakten. Die ‘vrijwillige’ rechtspraak, zo genoemd omdat twee partijen zich vrijwillig tot de schepenbank wendden om een rechtsgeldig document los te krijgen in verband met een rechtshandeling in de privaatrechtelijke sfeer, bestond naast de strafrechtelijke rechtspraak of andere vormen van juridische interventie waartoe de schepenen ambtshalve verplicht waren. Voor het opmaken van die documenten
Het gezag van de Griekse filosoof Aristoteles was ook in de Middeleeuwen erg groot. Deze voorstelling alludeert op zijn universaliteit: hij bracht zowel geleerden als eenvoudige ambachtslieden kennis bij. Miniatuur in Petrus de Abano, Expositio problematum Aristoteles, Gent, 1479.
Gent, Universiteitsbibliotheek, Ms. 72. fol. 1
Een groepje gerechtsdienaren constateert de dood van een geestelijke die zich even tevoren te bed had begeven met een ‘Marie’. Door tussenkomst van de Heilige Maagd wordt hen een miraculeuze brief voorgelegd die de vrouw vrijpleit van moord. Miniatuur in Jean Miélot, Miracles de Notre-Dame, 1450-60.
Parijs, Bibliothèque nationale de France, Ms. fr. 9199, fol. 62v
konden de stadsschepenen rekenen op een kader van administratieve hulpkrachten: de stadsklerken of pensionarissen.
In de grootste stad van de Bourgondische Nederlanden, Gent, bedroeg hun aantal niet meer dan maximaal vijftien. In Rijsel, de administratieve hoofdstad van het Bourgondische Vlaanderen, was hun aantal ongeveer hetzelfde. Bij nader toezien valt op hoe ook hier een nog beperkter aantal families een toenemende greep op de werking van de administratie uitoefende. Hun leden traden bijna van vader op zoon in het ambt. De briljantste juristen werden uit de stedelijke administraties weggeplukt en konden een carrière met hogere wedde en meer prestige in de vorstelijke administratie voortzetten. Dat was het geval met de Gentse stadspensionaris meester Simon van Formelis. Deze telg van een vooraanstaande Gentse familie van makelaars had beide rechten (Romeins en canoniek recht) gestudeerd en was in de jaren 1400-02 opgeklommen tot de top van de Gentse administratie. Vanaf 1404 duikt hij evenwel op in dienst van de Brabantse zijtak van de dynastie. In 1409 keerde hij naar Vlaanderen terug om er president van de Raad van Vlaanderen te worden, tot in 1440. Simon van Formelis was bij herhaling het mikpunt
| |
| |
Vrouwe Wetenschap draagt de sleutel der kennis in de ene hand, terwijl zij met de andere hand een schooljongetje met schooltas een leesplankje voorhoudt. Rechts beneden in de toren wordt de ‘Donatus’ (middeleeuws leerboek Latijn) onderwezen. De andere geledingen in de toren refereren aan het trivium en quadrivium van de zeven vrije kunsten. Miniatuur in Gregorius Reisch, Margarita Philosophica, 1505.
Gent, Universiteitsbibliotheek, Ms. 7, fol. 2
| |
| |
van de Gentse onvrede met de centralisatie-politiek van de vorst. Zijn zoon Steven, die zich politiek en als ontvanger van de stad in de jaren 1443, 1447 en 1451 pro-vorstelijk geprofileerd had in Gent, moest dat op 5 december 1451 in volle opstand bekopen, toen hij het schavot besteeg om te worden onthoofd.
Een Brugse collega van Van Formelis, stadspensionaris Nicolaas Scoorkinne, begon kort na het aantreden van de Bourgondische
Gerechtigheidstaferelen, zoals het oordeel van Cambyses of het levend villen van de onrechtvaardige rechter, waren bedoeld om gerechtsdienaren te waarschuwen. Miniatuur door Loyset Liédet in Antoine de la Sale, La Sale, Zuidelijke Nederlanden, 1461.
Brussel, Koninklijke Bibliotheek van België, Ms. 9287-88, fol. 132
dynastie, aan een dubbelleven als ambtenaar. Hij werd een onuitputtelijke bron van informatie voor de centrale overheid en diende in de praktijk twee meesters. Net als bij Van Formelis was de band met de centrale overheid wellicht tot stand gekomen tijdens een van de talrijke vergaderingen van de Leden van Vlaanderen met de vorstelijke delegaties. Scoorkinne nam aan niet minder dan 202 van de 471 zittingen onder Filips de Stoute deel. Voor de vorst was het inzetten van juridisch geschoolde ambtenaren als Van Formelis en Scoorkinne aantrekkelijk. Omgekeerd moeten op deze juristen, wier studies vaak door de stad meegefinancierd waren, de in opbouw zijnde centrale staatsinstellingen een sterke aantrekkingskracht hebben uitgeoefend. De principes van rechtsbedeling en politieke organisatie die ze in hun jeugd hadden aangeleerd, werden daar immers meer toegepast dan in hun oorspronkelijke stedelijke biotoop, die nog sterk van het gewoonterecht doordrongen was.
Toch moet de tegenstelling tussen juristen van het geleerde recht en degenen die gewoonterechtelijk optraden niet overdreven worden. Enerzijds was het gewoonterecht van de steden, van zodra het schriftelijk werd vastgelegd, alleen al taalkundig ‘gecontamineerd’ door geleerd recht. Anderzijds blijkt de tijdgenoot het functionele nut van een juridische opleiding niet steeds even hoog te hebben ingeschat.
In de provinciale gerechtshoven, zoals de Raad van Vlaanderen, de Raad van Brabant of het Hof van Holland, was in de vijftiende eeuw het aantal universitair gevormde juristen relatief hoog, zeker vanaf 1425, toen de Bourgondische Nederlanden over een eigen universiteit in Leuven beschikten. Maar ten tijde van de particularistische reactie van 1477 werden in de Raad van Vlaanderen ‘costumiere’ raadsheren aangesteld. In de lagere rechtbanken bij de schepenbanken fluctueerde het aantal universitair gevormde schepenen in de loop van de vijftiende en zestiende eeuw sterk: van een bescheiden 1,6% in het particularistische Gent van de eerste helft der vijftiende eeuw en een 2% in Leuven omstreeks 1400, tot 15% aan het einde van de vijftiende eeuw en 40% aan het einde van de zestiende eeuw.
Juristen werden in de eerste plaats daar ingezet waar hun inbreng onmisbaar was: in confrontatie met de centrale instellingen of met vreemde rechtbanken. In die context was wat de stedelijke juristen in hun opleiding hadden geleerd duidelijk van belang. Er was zo'n diversiteit in de juridische systemen en statuten dat elke grote stad, als belangrijk onderdeel van haar juridisch dienstbetoon aan de ingezetenen, bij elk van de centrale vorstelijke en kerkelijke rechtbanken vertegenwoordigers onderhield. Die juristen kregen een ruime vergoeding van de stad en emolumenten voor elke belangrijke zaak die ze pleitten. Rijsel had advocaten en procureurs bij het Parlement van Parijs, bij het geestelijk hof van Doornik, aan
| |
| |
Naast het bekende Salomons-oordeel, was de rechtspraak van de Romeinse keizer Trajanus een geliefd thema in 15e-eeuwse gerechtigheidstaferelen. Trajanus liet namelijk zijn eigen zoon, die door een weduwe was aangeklaagd wegens de moord op haar man, terechtstellen. Miniatuur in Gregorius Reisch, Margarita Philosophica, 1505.
Gent, Universiteitsbibliotheek, Ms. 7, fol. 312v
het hertogelijke hof (bij de Grote Raad) en bij de Raad van Vlaanderen in Gent. Dat netwerk was buitengewoon duur: Brugge voerde in 1432-35 een proces voor het Parlement van Parijs dat 1658 pond parisis kostte; in 1428 betaalde het veel kleinere Damme 843 pond voor een proces bij dezelfde rechtbank. Het is dan niet verwonderlijk dat bijna 30% van de uit Vlaanderen bij dat Parlement aanhangig gemaakte zaken in de loop van de procedure opgegeven werd en op een verzaking eindigde. Nog eens 18% liep uit op een akkoord tussen partijen vooraleer het tot een (erg duur) eindvonnis kwam.
Men kan zich afvragen waarom de steden per se nieuwe zaken aanhangig maakten en
| |
| |
bleven procederen. Het antwoord op die vraag ligt voor een belangrijk deel vervat in het identiteitsbepalende karakter van het statuut van stedelijke poorter dat als extreem waardevol diende te worden beschermd. De stedelijke gemeenschap betaalde daar kennelijk graag een prijs voor. Zij buitte dat statuut ook uit in haar conflict met de centrale vorstelijke instanties. In 1450 beschuldigde Filips de Goede Gent ervan overal in het graafschap boden rond te
De Filosofie brengt troost aan een ten onrechte in de boeien geslagen man wiens goederen geconfisqueerd worden. Frankrijk, 1494.
Parijs, Musée du Petit Palais, Coll. Dutuit, Ms. 114, fol. 58
sturen om er dagvaardingen voor de Gentse schepenbank uit te lokken. De stad profileerde zich hierin als een betere verschaffer van rechtsbijstand dan het van hoog tot laag door corruptie aangetaste overheidsapparaat.
Naast de intellectuele verleiding, die verklaart waarom meerdere stedelijke ambtenaren uiteindelijk voor een loopbaan in dienst van de centrale overheid kozen, speelden uiteraard ook materiële motieven een grote rol. Stede- | |
| |
lijke ambtenaren waren namelijk ook niet vrij van de algemene verdenking die rustte op al wie publieke functies uitoefende. In periodes van opstand regende het klachten over hun inhaligheid. Tijdens de Gentse opstand (1451-52) bracht een interne epuratie het hele wanbeheer van de voorbije decennia aan het licht, met name de systematische plundering van de stadskas en een algemene collusie bij de stadswerken. Vele schepenen en stadspensionarissen
Paleiswachten handhaven de orde tijdens een plechtige zitting aan het hof van Karel de Stoute. Miniatuur (detail) door de Meester van Edward iv in Vasco de Lucena's Franse vertaling van Xenophons Cyropaedie, Zuidelijke Nederlanden, vóór 1477.
Brussel, Koninklijke Bibliotheek van België, Ms. 11703, fol. 6
lieten zich door rechtzoekenden geld en geschenken toestoppen. Soms gebeurde een en ander in samenspraak met hertogelijke ambtenaren, baljuws en raadsheren. Gevoelig moment voor wederzijdse beïnvloeding was de jaarlijkse vernieuwing van de schepenbanken, waarbij de selectie van nieuw gekozen schepenen door vorstelijke commissarissen moest worden bekrachtigd. Een operatie die tot een lawine van corrupte praktijken aanleiding gaf, zoals de lucide Ieperse kroniekschrijver Olivier van Dixmude schrijft: ‘men cochte de commissie jeghen den cansellier omme de wette te vermakene ende danne so moesten zyt coopen die in de wet worden, ende aldus so vercochten voort de wethouders den officiers.’
De Gentse administratie was op alle niveaus in de greep geraakt van de belangengroepen die het rond 1360 voor het zeggen hadden gekregen na decennia van bittere interne sociale en politieke strijd. De zogenaamde Drie Leden van de stad Gent (poorterij, drieënvijftig kleine neringen en de ambachten die voor de textielindustrie werkten, gegroepeerd in de draperie) hadden de jaarlijks te begeven zesentwintig schepenambten en de hele administratieve omkadering netjes onder elkaar verkaveld. De ondergeschikte rechtslichamen, in Gent de zogenaamde vinderijen, een soort vredegerechten, maar ook de klerken van hoog tot laag, de dekens van het politiek uitgeschakelde voldersambacht, de verschillende ambten van keurders en meters die toezicht uitoefenden op de kwaliteit van de geproduceerde waren en op de marktverrichtingen, en uiteindelijk ook de zorgverleners in de stedelijke instellingen: allen werden via gedetailleerde verdeelsleutels gerekruteerd uit de Leden van de stad. Dezelfde belangengroepen waren ook aanwezig in andere gremia die voor de sociale omkadering van het stedelijke leven betekenisvol waren: hospitalen, broederschappen, kerkfabrieken en tafels van de Heilige Geest.
De effecten van die verregaande betutteling waren dat minder geschikte kandidaten invloed kregen en dat beïnvloeding van beslissingen en dienstbetoon geïnstitutionaliseerd werden. Toch was niet alles kommer en kwel: de uitwassen werden bij momenten immers krachtig gecontesteerd, het systeem had ook wel een positieve uitwerking. De sociale cohesie en de politieke rust binnen de stad werden bevorderd door het feit dat de belangrijkste belangengroepen een aandeel hadden in het bestuur. In Gent werkte ongetwijfeld het sterkst de noodzaak aan interne vrede, die in de decennia voor 1360 herhaaldelijk brutaal verstoord was geweest. De meeste steden lijken een administratie en een geheel van ambten en officies te hebben gehad die in direct verband met de eigen stedelijke belangengroepen stonden. Sociale vrede en integratie stonden voorop. Geleidelijk kwam daar de identificatie met een gemeenschappelijk belang bij, iets wat in de loop van de opstand in de zestiende eeuw, krachtig ondersteund door de protestantse predicatie, in een expliciet ‘republikeins’ gedachtegoed zou uitmonden.
| |
| |
Thesauriers. Miniatuur door de Meester van Filips van Gelderen in Jean d'Auton, Traité sur le défaut du Garillant, 1505.
Parijs, Bibliothèque nationale de France. Ms. fr. 5087, fol. 5v
| |
Kleptocratie of belangenbehartiging?
Gelukkige ambtenaren komen, net als gelukkige mensen, slechts uitzonderlijk in de bronnen voor. Als ambtenaren uit de discrete schemerzone in het voetlicht treden is dat vaak, zoniet steeds, in een sfeer van verdachtmaking of aanklacht. De herhaalde enquêtes en conflicten wekken de indruk dat het met de Bourgondische ambtenarij, maar ook met de lokaal actieve overheidsdienaren, grondig verkeerd ging. Tot op zekere hoogte was dat ook het geval. Maar naast de vele uit de hand gelopen situaties, de eindeloos lijkende klachten wegens fraude en misbruik van de functie, zijn er ook duizenden akten die van een ‘normale’ rechtsgang of een aanvaardbaar beheer van publieke en particuliere middelen getuigen.
Toch waren er ernstige structurele problemen. De privilegies, die de gewesten der Nederlanden van de jonge erfprinses Maria van Bourgondië in het opstandige Gent van 1477 verkregen, beoogden meer dan alleen de centralisatiepolitiek van haar kort voordien onverwacht overleden vader, Karel de Stoute, terug te dringen. Dat merkwaardige constitutionele corpus, het eerste voor het geheel van de Nederlanden, was niet alleen maar die stap terug in de ontwikkeling naar een centraal geleide staat, waarvoor het lange tijd is versleten; het was ook een manifestatie van verantwoordelijkheidszin en zorgzaamheid bij politiek bewuste onderdanen. Dit optreden kon op oude geloofsbrieven steunen. In 1477 verwees men in Vlaanderen trouwens expliciet naar het analoge optreden van de voorouders tijdens de grote crisis van 1127-28. In latere momenten van opstandigheid, de Opstand van de zestiende eeuw, de contestatie van het ancien régime in de loop van de achttiende eeuw, zouden de privilegies van 1477 ten andere weer actueel worden. In het specifieke privilegie voor het graafschap Vlaanderen is nadrukkelijk sprake van corruptie en fraude, zowel bij vertegenwoordigers van de overheid, de baljuws, als hij ambtenaren van lokale besturen. De opsomming ervan maakt duidelijk dat het kwaad van hoog tot laag aanwezig was.
De reactie tegen die gang van zaken ging evenwel uit van het milieu waartoe een deel van de geviseerden behoorde: de vertegenwoordigers van de middengroepen en de elite in de steden, die het beu waren dat hun commerciële en andere belangen door de hebzucht van ambtenaren en een onberekenbare rechtsbedeling in het gedrang werden gebracht. Hun terechte woede van 1477 was niet alleen gericht tegen de vertegenwoordigers van de centrale overheid maar ook tegen de stedelijke elite zelf die met de overheid collaboreerde. In 1477 bestegen in Gent kanselier Hugonet en de vertrouweling van Karel de Stoute, Guy de Brimeu, heer van Humbercourt, het schavot, maar ook - na hen - Jan van Melle, oudontvanger van de stad en telg van een Gentse slagersfamilie die al generaties lang vlees leverde aan de hertogelijke residentie en stilaan een waterdrager van het Bourgondische gezag was geworden.
De geest van de privilegies van 1477 is niet revolutionair, wel fundamenteel reformatorisch. Veel heeft het niet gebaat: reeds op 21 december 1477 vaardigde de nieuwe vorst, Maximiliaan van Oostenrijk, een instructie uit die aan twee ambtenaren gericht was om in de graafschappen Holland-Zeeland orde op zaken
| |
| |
te stellen en de effecten van de toepassing der privilegies voor de overheidsfinanciën weg te werken. De geldnood van de staat was zo groot dat op de meest cynische wijze instructies werden gegeven om lokale ontvangers onder druk te zetten, ambten te verpachten, kortom: het geheel van informele bestuurlijke praktijken weer op gang te brengen waartegen in 1477 heftig was gereageerd. Daaruit blijkt duidelijk wat het centrale bestuursniveau als de absolute prioriteiten beschouwde: een eerlijk en efficiënt bestuur en een redelijke rechtsbedeling waren ondergeschikt aan de financiële noden van de overheid. Voor de ambtsbekleders op alle ondergeschikte niveaus ging het er andermaal om de eigen overlevingsstrategieën in werking te stellen en hun lasten op de rechtsonderhorigen af te wentelen.
De samenzweerders en moordenaars van Caesar worden in aanwezigheid van Augustus onthoofd. Voorstelling van een publieke terechtstelling in de Bourgondische tijd in Jean Mansel, La Fleur des histoires, Zuidelijke Nederlanden, 1447-60.
Brussel, Koninklijke Bibliotheek van België, Ms. 9231, fol. 176
|
|