| |
| |
| |
In aanwezigheid van wereldlijke en geestelijke gezagdragers verleent de paus een oorkonde aan de abt van de Gentse Sint-Pietersabdij.
Frontispice van het 15e-eeuwse Cartularium van de abdij.
Gent, Bisdom, b 2956, fol. 1
| |
| |
| |
Hoofdstuk 3
De geestelijken
De clerus van de Bourgondische Nederlanden vormde geenszins een homogene sociale groep. Van de hoogadellijke prelaten en door de hertogen op de hoogste kerkelijke posten geparachuteerde dienaars-intellectuelen tot de onwetende dorpsvicarissen bij de seculieren, en van de rijke, wereldse benedictijnenabten tot de arme, ascetische coletinen bij de regulieren - alle sociale lagen van de maatschappij waren in de zogenaamde eerste stand vertegenwoordigd.
Het enige wat al deze geestelijken bond, was het lidmaatschap van de Kerk, die echter toevallig in die tijd (1378-1417) verscheurd was door wat men het Westerse Schisma heeft genoemd (twee pausen: één in Rome of Pisa, één in Avignon, elk met hun eigen kerkelijke en vooral politieke aanhang), een conflict waarvan de gevolgen nog lang zouden nazinderen. Aan dat kerkelijke statuut waren privilegies verbonden (fiscale en rechtelijke immuniteit), die in principe voor alle geestelijken golden. De celibaatsverplichting ten slotte was eveneens een gemeenschappelijk kenmerk van deze groep.
De fiscale immuniteit De geestelijken waren enkel aan de Heilige Stoel belastingen verschuldigd. In welbepaalde gevallen werden de seculieren ook belast ten gunste van hun bisschop. De pauselijke tienden op de inkomens van de clerus werden - op papier - geheven met het oog op het organiseren van kruistochten. Van fiscale bijdragen, zowel directe als indirecte, zowel aan de lokale als aan de landsheerlijke burgerlijke overheden, waren geestelijken in theorie vrijgesteld.
In tegenstelling met andere, meer ruraal georiënteerde koninkrijken en vorstendommen waren de Bourgondische Nederlanden, vooral in de noordelijke gewesten (Vlaanderen, Holland en Brabant), sterk verstedelijkt. Een gevolg daarvan was dat de politieke betekenis van de steden, bijvoorbeeld in de volksvertegenwoordiging - met name in de Staten van Vlaanderen vanaf 1384 - heel duidelijk die van de eerste stand, de geestelijkheid, overtrof. In de eerste plaats speelde de fiscaliteit hierin een rol, en de macht die voortvloeide uit het spel van het al of niet toestaan, onder heel specifieke voorwaarden, van beden aan de vorst. Door het privilegie van de immuniteit, dat wil zeggen de vrijstelling van door de wereldlijke overheden opgelegde belastingen, was de geestelijkheid in dit spel als het ware uitgeschakeld. De financieel voordelige situatie bracht immers tegelijk politieke (en sociale) achteruitstelling met zich. Toch was de toestand in Vlaanderen en Brabant geen algemeen verschijnsel; in de andere minder verstedelijkte gewesten bleef de rol van de clerus in de standenvertegenwoordiging belangrijker.
De religieuze instellingen die in de ‘Geestelijke Staat’ gegroepeerd waren, droegen in de verstedelijkte gewesten sporadisch toch wel bij in de beden en deden dus afstand van hun immuniteit, waardoor ook zij konden deelnemen aan de politieke besluitvorming. De abten waren de vertegenwoordigers van de eerste stand in de Statenvergadering van het vorstendom waartoe hun abdij behoorde en in de Staten-Generaal. Een ander deel van de geestelijkheid bleef evenwel buiten die organisatie en behield dus ook haar belastingvrijdom. De orden die lid waren van de ‘Geestelijke Staat’ waren de benedictijnen, de cisterciënzers, de premonstratenzers en de reguliere kanunniken van Sint-Augustinus. De kloosters van andere orden waren geen lid. In Brabant waren de seculieren evenmin lid, in Vlaande- | |
| |
ren, Henegouwen en Namen daarentegen wel.
De fiscale immuniteit die de geestelijken genoten, was niet altijd even vanzelfsprekend en veroorzaakte talrijke conflicten tussen de geprivilegieerden en de lekenoverheden, ook lokaal. Blijkbaar deden de steden meermaals pogingen om geestelijke instellingen accijnzen (directe belastingen) op verbruiksgoederen te doen betalen, niet overal met succes overigens. In de loop van de vijftiende eeuw begon de
Een cisterciënzermonnik met rotulus in de hand op het domein van de Duinenabdij aan de Vlaamse kust. Miniatuur in het Rapiarium van Adrianus de But, na 1480.
Brussel, Koninklijke Bibliotheek van België, Ms. 7978-79, fol. 5
stadsmagistraat bijvoorbeeld bij de oprichting van nieuwe kloosters eisen te stellen inzake de maximum toelaatbare hoeveelheden onbelaste verbruiksgoederen. Voor de bogaarden en begijnen, die in de steden actief waren in de textielproductie om in hun levensonderhoud te voorzien, gold de belastingimmuniteit niet, omdat ze anders de lekenproducenten te veel concurrentie zouden aandoen. De rijke abdijen daarentegen bleven vrijgesteld van indirecte belastingen op verbruiksgoederen, en ook van hertogelijke belastingen zoals tol, weggeld, vrijgeleidengeld en banale rechten. Aan de algemene beden van de vorst droegen abdijen, kloosters, kapittels, begijnhoven en hospitalen wel eens ‘vrijwillig’ bij. Meestal werd er echter fel geprotesteerd tegen de omvang der gevraagde bedragen en lieten de vertegenwoordigers van de clerus hun instemming afhangen van een forse korting. Bovendien moest een formule van non-prejudicie de schijn van een theoretische immuniteit hoog houden. Een ander door de overheid veelvuldig gebruikt middel om het fiscale privilegie te omzeilen, was de vrijwillige afstand door de paus aan de vorst van de tienden die de geestelijken hem op hun vermogen verschuldigd waren. In de Bourgondische Nederlanden kregen de hertogen dat onder diverse voorwendsels van de paus gedaan, onder andere voor de organisatie van kruistochten tegen de heidense volkeren die de christenheid bedreigden, of voor de verdediging van de landsgrenzen en dus ook van de kerkelijke goederen. Maar de fiscale maatregelen die Karel de Stoute in 1473-74 nam om de staatskas te spijzen voor zijn offensieve oorlogvoering, niet tegen heidenen maar tegen andere christenen, waren een bron van ergernis. Hij liet namelijk indirecte belastingen op wijn, bier, slachtvee en laken innen, die ook voor de geestelijkheid golden. Hij ordonneerde daarenboven in zijn gebieden een algemene amortisatie, een eenmalige heffing op goederen in de dode hand die de voorbije zestig jaar waren verworven (bij
wijze van compensatie voor het feit dat deze goederen, zodra ze in handen kwamen van kerkelijke instellingen, niet meer onderhevig waren aan de erfenisfiscaliteit). Tot dan toe was de houding van de Bourgondische hertogen in die materie veel omzichtiger geweest. De drastische maatregelen van Karel de Stoute vielen noch bij de clerus, noch bij de gewone gelovigen in goede aarde. In de Bourgondische tijd lag de sociale betekenis van de geestelijkheid en in het bijzonder de kloosterlingen immers in de eerste plaats in hun bemiddelaarsrol tussen God en de gewone stervelingen. De leken waren bereid gulle schenkingen te doen aan regulieren voor gebeden, en seculieren fors te betalen voor missen om hun zielenheil te verzekeren. De tijdgenoten waren geschokt omdat de vorst het aandurfde de materiële welstand van de geestelijkheid, waartoe zij zelf hadden bijgedragen, aan te tasten - en dan nog voor oorlogsdoeleinden. Chroniqueur Molinet beweert zelfs dat er na het overlijden van Karel slechts weinig nagedachtenismissen werden opgedragen, omdat de
| |
| |
moegetergde clerus hem zijn zielenheil niet gunde. De Bourgondische periode werd overigens gekenmerkt door een soort verknechting van de kerkelijke gezagdragers door de wereldlijke overheid, en door een algemene achteruitgang van de macht van de geestelijkheid ten opzichte van de lekenwereld.
De rechtelijke immuniteit Een ander sociaal belangrijk privilegie van de geestelijkheid was de rechtelijke immuniteit. Zij was gebaseerd op het personaliteitsbeginsel in het recht, namelijk dat met het persoonlijke juridische statuut van elk individu specifieke rechtsregels verbonden waren. Daardoor ontsnapten de geestelijken aan de lekenrechtspraak en konden zij enkel door kerkelijke rechtbanken berecht worden. Geestelijken moesten zich dus niet onderwerpen aan de ordonnanties en reglementeringen van de wereldlijke overheid, wat uiteraard wel eens de oorzaak van wrijvingen en van pogingen tot fraude kon zijn. In samenhang met dit privilegie bestond ook het asielrecht voor alle vervolgden, in kerkelijke gebouwen en binnen de omheiningen van kloosters en abdijen. Dat asielrecht werd door de wereldlijke overheden, en met name door de stadsmagistraten, wel eens met voeten getreden.
Het celibaat Ten slotte was een derde sociaal kenmerk van de clerus het celibaat. Sinds het Eerste Concilie van Lateranen in 1123 was het voor de wereldlijke geestelijken in de drie hoogste orden (priesters, diakens en subdiakens) een canonieke plicht geworden, terwijl regulieren (in principe vrijwillig) kuisheidsgeloften aflegden. De celibaatsplicht van de seculiere geestelijkheid en de omzeiling ervan door concubinaat en andere voor de katholieke kerk ongeoorloofde vormen van seksuele omgang hebben steeds voor grote morele en sociale ellende gezorgd bij de geestelijken en hun partners. Dat was niet anders in de Bourgondische periode. Wel anders (dan de toestand vóór 1123 en ná het Concilie van Trente) was dat het verbod op concubinaat en seksuele omgang van hoog tot laag in de klerikale stand zeer openlijk en zonder de minste schroom overtreden werd. Dat gebeurde met de oogluikende
De rijke jongeling die tot het monnikenbestaan wordt geroepen zal zijn vrije tijd wel anders moeten besteden dan de voorwerpen op de grond suggereren... Miniatuur toegeschreven aan de Meester van Antoine Rolin in Henri de Suso, L'Orloge de Sapience, Henegouwen, vóór 1449.
Brussel, Koninklijke Bibliotheek van België, Ms. iv 111, fol. 16v
| |
| |
medeplichtigheid van de kerkelijke overheid, die behalve het opleggen van geldboetes aan recidiverende pastoors, weinig ondernam om de toestand te saneren. Bisschoppen, proosten en kanunniken hadden, zo blijkt onder andere uit hun testamenten, talrijke bastaardkinderen die ze meestal met veel zorg lieten opvoeden. Bastaarden van hoge kerkelijke ambtsdragers maakten niet zelden zelf een carrière in de clerus, terwijl voor de dochters geschikte huwelijkspartners werden gezocht. Op het niveau van de eenvoudige parochiegeestelijkheid waren, althans volgens de rekeningen van de officialiteiten waarin de ontvangen geldboetes werden opgetekend, concubinaat en andere vormen van seksueel partnerschap, defloratie, verkrachting en verleiding met kroost als gevolg, schering en inslag. Over hoe het de vrouwen en kinderen van die categorie geestelijken sociaal verging, zijn we veel minder goed ingelicht. Tot aan de uitvoering van de besluiten van het Concilie van Trente, dat de oprichting van bisschoppelijke seminaries verplicht maakte voor de opleiding van priesters, werden de kandidaat-priesters niet geïsoleerd van de lekenwereld en waren ze dus niet afgeschermd van wereldse verleidingen voor zij hun ambt aanvaardden. Pas nadat de nieuwe, door de Contrareformatie gehuldigde opleidingsmethodes in seminaries ingang hadden gevonden, ging de katholieke kerk ook veel strenger toezien op de naleving van de celibaats- en kuisheidsplicht. Wat de kuisheidsgeloften van regulieren betreft, ook kloosterlingen van beiderlei kunne lijken wel eens hun kap over de haag te hebben gehangen. Bastaardkinderen van abten, abdissen, monniken en monialen komen regelmatig in de bronnen - en niet alleen in de literaire - te voorschijn. Bij de nonnen valt op dat hun verleiders vaak zelf geestelijken en zelfs biechtvaders waren, die gemakkelijker dan andere mannen toegang kregen tot het klooster.
| |
De geestelijken aan het hof
Aan het Bourgondische hof waren geestelijken belast met taken van heel uiteenlopende aard. Hooggeschoolde seculieren behoorden als rekwestmeesters, legisten, raadgevers, kanseliers en hoofden van de Grote Raad tot de categorie van de topambtenaren. Zij waren voorbestemd om de hoogste kerkelijke ambten te bekleden als beloning voor bewezen diensten. Onder de klerken en secretarissen waren er ook leden van de clerus. Andere geestelijken, veelal leden van bedelorden, werden gelast met de zielzorg van de hertogelijke familie, de organisatie van de erediensten aan het hof en caritatieve activiteiten. Ze hielden vastenpreken en waren de persoonlijke biechtvaders en geestelijke raadgevers van de hertog en de hertogin, hun familieleden en voornaamste hovelingen. Vooraanstaande intellectuelen zoals Jean Gerson of Fortigarius van Piacenza kregen de titel van aalmoezenier of onderaalmoezenier aan het hof. Zij zorgden voor de organisatie van bedelingen onder de armen bij feesten en rouwplechtigheden. Anderen werden aangetrokken als pedagogen voor de kinderen van het hertogelijke paar, voor de bastaardkinderen en de andere kinderen die aan het hof werden opgevoed. Een van de eerste humanisten uit de Nederlanden, kanunnik Antoon Haneron, was gouverneur van de kinderen van Filips de Goede. Hij maakte carrière in de Kerk, parallel met zijn promoties aan het hof. Voor het opluisteren van de erediensten waren zangers en musici zeer in trek. Zij kregen de titel van kapelaan en werden belast met uitvoerings- en compositieopdrachten. Aan het hof van Filips de Goede en Karel de Stoute was de muziek van uitzonderlijk groot belang. De gewijde polyfonie (missen, motetten, officiën, hymnen) was daar een belangrijk aspect van. In de ‘sainte chapelle’ van het hof in Dijon en in de Sint-Pieterscollegiale in Rijsel werden door de hertog vijf koorknapen en een koormeester aangesteld voor de muziekkapel. De musici aan het Bourgondische hof waren de trendsetters van
hun tijd. Grote namen als Robert Morton, Symon le Breton, Antoine Busnoys, Pierre de la Rue werkten er tijdelijk. Zij waren ook muzikaal bedrijvig in de kerken van de kapittels waar ze hun prebenden hadden (vaak
| |
| |
verkregen door toedoen van de hertog), onder andere voor de opleiding van zangers en het componeren van polyfone stukken. Er waren aan het hof talrijke geestelijken met de titel van kapelaan. Elke hertogelijke residentie had haar kapel. Ook de hofmeesters en boogschutters hadden hun kapelaans.
Tal van abten van belangrijke abdijen droegen de eretitel van raadsheer van de hertog (bijvoorbeeld de abt van Tongerlo onder Filips de Goede, de abten van Vlierbeek en Park onder Karel de Stoute). Regulieren dienden de hertogen vooral bij belangrijke ambassades, of als gevolmachtigd vertegenwoordiger van de vorst op kerkvergaderingen en concilies, en als commissaris van de hertog bij stedelijke wetsvernieuwingen.
Leden van de hoge adel wonen de translatie van de relieken van de Picardische heiligen Riquier en Valéry bij. Miniatuur in de Grandes Chroniques de France jusqu'en 1380, Frankrijk, 1415-30.
Brussel, Koninklijke Bibliotheek van België, Ms. 1, fol. 248
| |
| |
David van Bourgondië, een notoire bastaard van Filips de Goede, werd tot bisschop van Utrecht verkozen. Hier is hij te midden van zijn hofhouding geportretteerd tijdens een presentatie in de Chronique van Aegidius de Roya.
Den Haag, Museum Meermanno-Westreenianum, Ms. m 10 a 21, fol. 1
| |
De hogere geestelijken: bisschoppen, proosten en abten
Veel prelaten, bisschoppen, maar ook proosten van belangrijke seculiere kapittels dankten hun verkiezing op die plaatsen aan de tussenkomst van de hertog of de hertogin. De bisschopszetels van Doornik, Terwaan, Kamerijk en later ook Luik (vanaf 1455) waren, dankzij akkoorden met Rome waardoor het pauselijke reservatierecht theoretisch gewaarborgd bleef, voorbestemd voor de hertogelijke familieleden en gunstelingen. Tal van natuurlijke kinderen uit het huis van Bourgondië, andere aan het hof opgevoede familieleden, maar ook kinderen van gunstelingen en trouwe dienaren hadden hun carrière in de Kerk te danken aan de bemoeienissen van de hertog en de hertogin. Jan van Bourgondië, een natuurlijke zoon van Jan zonder Vrees, werd bisschop van Kamerijk; de paus ontving in 1439 van hertog Filips 12.000 dukaten om daarvoor dispensatie te verlenen. David van Bourgondië, bastaardzoon van Filips de Goede, kreeg achtereenvolgens de bisschopszetels van Terwaan en Utrecht. Lodewijk van Bourbon, een neef van Filips de Goede, werd bisschop van Luik, terwijl een neef van hertogin Isabella, Jacob van Coïmbra, door toedoen van zijn tante, eerst proost van Rijsel en later achtereenvolgens bisschop van Atrecht en aartsbisschop van Lissabon werd. Adriaan van Poitiers, zoon van een Portugese hofdame van hertogin Isabella, werd bedacht met de proosdij van het Sint-Pieterskapittel in Rijsel, waar hij Jacob van Coïmbra opvolgde. Jean Canard, kanselier van Filips de Stoute, werd bisschop van Atrecht en proost van Sint-Donaas in Brugge. Vier van de hoogste politieke medewerkers van de hertogen, Jean de Thoisy (in 1410), Jean Chevrot (in 1436), Guillaume Fillastre (in 1460) en Ferry de Clugny (in 1473), volgden elkaar op als bisschop van (de Franse stad) Doornik. Die benoemingen hebben de hertogen geen windeieren gelegd; Chevrot zorgde er bijvoorbeeld voor dat meer instellingen uit zijn diocees belastbaar werden. Onder Filips de Stoute waren niet
minder dan tweeëndertig bisschoppen in de Bourgondische staten verwanten of gunstelingen van de hertog. Overal, ook buiten de Bourgondische territoria, werden kerkelijke pionnen geplaatst die, met hun intellectuele bagage en hun morele autoriteit, de hertogelijke politiek moesten dienen. Van hen werd vooral verwacht dat ze, als tegenprestatie voor een bevordering in hun kerkelijke carrière, de soevereiniteit en het prestige van de vorst ideologisch zouden onderbouwen en propageren. Die hoge kerkelijke ambten werden uitgedeeld om mensen te belonen die anders uit de hertogelijke schatkist moesten worden betaald. Dat systeem wordt bastaardfeodaliteit genoemd.
Het voorbeeld van het bisdom Doornik en met name de doelgerichtheid waarmee de hertogen hun pionnen in de Franse bisschopsstad vooruitschoven, is zeer illustratief voor de politiek van de hertogen om de kerkelijke beleidsinstanties naar hun hand te zetten, met het oog op het uitdragen van hun eigen prestige in de concurrentiestrijd met de Franse koning. De peripetieën van de benoeming van Jean Chevrot in Doornik tegen de kandidaat van koning Karel vii, Jean de Harcourt, waren zeer
| |
| |
representatief voor die hertogelijke verbetenheid, in die zin dat er ook heel wat buitenkerkelijke en allesbehalve spirituele drukkingsmiddelen werden ingezet. In april 1434 koos paus Eugenius iv voor de kandidaat van de koning. De plechtige intrede van Harcourt in Doornik werd door de hertog beantwoord met de confiscatie van de bisschoppelijke inkomsten in Vlaanderen. In tegenstelling met de hoogadellijke Normandiër Harcourt was Jean Chevrot, een jurist uit Franche-Comté, opgeklommen in de geestelijke hiërarchie via zijn dienst aan het Bourgondische hof. Op 5 november 1436 kreeg Chevrot van Eugenius iv toch de bisschopszetel van Doornik en werd Harcourt naar Narbonne overgeplaatst. Maar Harcourt zelf en de burgers van Doornik weigerden die mutatie, zoals blijkt uit het antwoord aan een heraut van Filips de Goede op 14 juni 1437. De Franse koning wendde zich tot het Concilie van Bazel om Harcourt in Doornik te laten blijven. Op de weigering van Harcourt om naar Narbonne te vertrekken, kondigde de hertog een handelsboycot tegen Doornik af, waardoor de stad geen aanvoer van levensmiddelen meer kreeg. De magistraat van Doornik gaf toe op 29 augustus 1438. Op 14 mei 1439 kwam Filips de Goede zelf naar Doornik en logeerde er ostentatief in het bisschoppelijk paleis. Hij had zijn zin gekregen; zijn protégé Jean Chevrot was bisschop van Doornik geworden.
Ook het abbatiaat van een rijke abdij was een zeer gewaardeerde inkomstenbron voor hertogelijke gunstelingen. Hertogin Isabella probeerde bijvoorbeeld met alle middelen (en uiteindelijk tevergeefs) Ten Duinen te bemachtigen voor haar neef Jacob van Coïmbra, tegen de wil in van de monniken van de cisterciënzerabdij die abt Jan Crabbe hadden verkozen. De Gentse Sint-Baafsabdij ging daarentegen wel naar een hertogelijke bastaard, Raphaël de Mercatellis, waarover straks meer. De vorsten hadden er alle belang bij om in de rijkste abdijen gunstelingen te laten benoemen, want de abten van die instellingen waren lid van de Staten en beslisten dus mee over de toekenning van beden. Die hertogelijke inmengingspolitiek ten overstaan van de kerkelijke instellingen stuitte op veel ongenoegen en verzet vanwege de geviseerde abdijen, maar ook vanwege andere wereldrijke overheden. Er werd vooral gereageerd, bijvoorbeeld na de dood van Karel de Stoute, tegen het misbruik van de commende, dat is de toewijzing van abbatiaten aan niet-regulieren, vaak medewerkers van de hertog, door tussenkomst van de paus. Bisschoppen en prelaten die ofwel door hun afkomst, ofwel door hun verdiensten bij de vorst aan hun kerkelijke ambten waren geraakt, waren zelden goede herders voor hun diocesanen of voorzichtige beheerders van hun
Antonius Abt. Miniatuur door Simon Bening in het Breviarium Mayer van den Bergh, ca. 1525.
Antwerpen, Museum Mayer van den Bergh, inv. 946, fol. 397
abdijen. Ofwel waren het totaal incompetente nietsnutten die de inkomsten van hun ambt opsoupeerden om een onvoorstelbaar luxueus en liederlijk leven te leiden, zo ver mogelijk van alle pastorale en religieuze verplichtingen - bij hun levenswijze vol overdaad en raffinement waren vooral leveranciers van dure levensmiddelen en kostbare stoffen, bouwvak- | |
| |
kers, kleermakers en juweliers, kunstenaars en vrouwen van lichte zeden gebaat. Ofwel waren het ongemeen harde en schraapzuchtige politici en financiers die in hun eigen belang of dat van hun patroon hun onderdanen zonder enige tegenprestatie uitmolken.
Een andere, toen al eeuwenoude manier om trouwe dienaars uit de geestelijke stand te belonen zonder in de eigen geldkoffer te moeten tasten, was het toekennen door de hertog van prebenden in kapittels. Het opleidingsniveau, de intellectuele capaciteiten en de kunstzin van de aldus begunstigde kanunniken waren dikwijls niet onaanzienlijk, zoals wij kunnen afleiden uit de bewaarde catalogi van hun librijen of de inventarissen van inboedels na overlijden. Maar de verregaande cumulatie van ambten en prebenden door de begunstigden zorgden voor veel absenteïsme en non-residentie,
De heiligen Germain van Auxerre en Leu van Troyes in Groot-Brittannië. Miniatuur in Jean de Wavrin, Chroniques d'Angleterre, Zuidelijke Nederlanden, ca. 1470.
Wenen, Österreichische Nationalbibliothek, Cod. 2534, fol. 94v
waardoor de pastorale dienstverlening aan de gelovigen in het gedrang kwam. De gevolgen van die ‘vriendjespolitiek’ voor de zielzorg op het niveau van de parochies komen ter sprake in het hiernavolgende onderdeel over de lagere seculieren. In het hertogdom Brabant bestond bovendien de gewoonte dat de hertog bij zijn troonsbestijging (en zijn bruid bij haar aankomst in het hertogdom) in alle abdijen en kloosters één persoon mocht opdringen die levenslang onderhoud kreeg in de instelling zoals een kloosterling. Die in de meeste instellingen als een misbruik ervaren gewoonte werd door de hertogen van het huis van Bourgondië tot 1477 in ere gehouden.
Om de levenswandel van een vijftiendeeeuwse Bourgondische prelaat te illustreren, kozen we de figuur van Raphaël de Mercatellis. Hij werd in 1437 geboren in Brugge als een van de talrijke onwettige zonen van Filips de Goede. Zijn Italiaanse naam dankte hij aan zijn stiefvader, een Venetiaanse handelaar die in Brugge gevestigd was. Vrij vroeg deed hij zijn intrede in de Sint-Pietersabdij van Gent. Hij ging in Parijs theologie studeren en behaalde in 1462 zijn meestertitel. In 1463 werd hij abt van Oudenburg en in 1478 van Sint-Baafs in Gent. Bovendien werd hij gewijd tot bisschop in partibus maritimis van Rhosus in Cilicië en was hij aldus hulpbisschop van Doornik. Hij dankte zijn benoeming aan zijn beschermheer aartshertog Maximiliaan. Mercatellis beschikte over een aanzienlijk (al of niet persoonlijk) fortuin, want niet alleen spendeerde hij veel geld aan zijn librije, maar bovendien liet hij in Brugge de refuge van de Sint-Baafsabdij wederopbouwen. Het werd een luxueus paleis, Nazareth genaamd, waar hij meestal verbleef, ver van zijn verplichtingen als abt in Gent. Tot 1485 voerde hij voor Maximiliaan diplomatieke zendingen uit. Wat zijn abbatiaat betreft interesseerde hij zich alleen voor de optimalisering van de opbrengsten, waarvoor hij talrijke processen voerde. Dat was echter niets ongewoons bij de hogere geestelijkheid in die tijd. Zijn persoonlijke librije is het bekendste aspect van zijn levensstijl. Hij had een voorkeur voor prachtig geïllustreerde manuscripten en een aversie tegen gedrukte boeken. Anders dan de verzamelingen van wereldlijke bibliofielen zoals zijn vader, zijn halfbroer Antoon en zijn
| |
| |
Scènes uit het leven van een jonge monnik. Bovenaan is het onderricht in de theologie in de librije van een abdij weergegeven, daaronder de allegorische voorstelling van de zeven vrije kunsten. In de linker benedenhoek zijn drie kinderen van de kloosterschool in lectuur verdiept. Miniatuur toegeschreven aan de Meester van Antoine Rolin in Henri de Suso, L'Orloge de Sapience, Henegouwen, vóór 1449.
Brussel, Koninklijke Bibliotheek van België, Ms. iv 111, fol. 90v
| |
| |
stadsgenoot Lodewijk van Gruuthuse, bestond zijn bibliotheek hoofdzakelijk uit in het Latijn geschreven wetenschappelijke, humanistische werken. Zijn belangstelling ging niet zozeer naar theologie, maar vooral naar klassieke literatuur en filosofie, occulte wetenschappen, geschiedenis van de Oudheid en geografie van het Oosten. De meeste boeken van zijn bibliotheek werden in zijn opdracht gekopieerd (soms zelfs gedrukte boeken!), geïllustreerd en ingebonden. Kortom, de levensstijl en de kerkelijke carrière van deze hertogelijke bastaardzoon kunnen ongetwijfeld als voorbeeld gelden van de mentaliteit en loopbaan van de hogere geestelijkheid in de Bourgondische Nederlanden.
Aankomst van de eerste zes franciscanen in Valenciennes. Miniatuur toegeschreven aan de Meester van Antoine Rolin in een versie van de Annales de Hainaut van Jacques de Guise, Henegouwen, ca. 1500.
Oxford, Bodleian Library, Ms. Douce 205, fol. 32
| |
De reguliere geestelijken
Op het gebied van het kloosterleven wordt de Bourgondische periode gekenmerkt door een hervormingsbeweging naar een striktere observantie binnen de bedelorden en door de bloei van nieuwe, nog meer onthechte orden zoals de kartuizers. De observantiebeweging, die een terugkeer naar de oorspronkelijke waarden van armoede en dienstbetoon en een strengere kloostertucht beoogde, kreeg de steun van de wereldlijke overheden, vooral van de hertogen. Nieuwe kloosters der observantie werden door hen begiftigd en hervormingen zoals die in de franciscanenorde, werden met alle middelen aangemoedigd. De vermoedelijke redenen voor die positieve houding zijn, zoals Raymond van Uytven heeft aangetoond, van velerlei aard. Diepgelovige hertoginnen zoals Isabella van Portugal en Margareta van York waren waarschijnlijk getroffen door de idealen van armoede en zuiverheid die de strenge orden kenmerkten en drukten door hun acties ten gunste van die kloosters hun sympathie en waardering uit. De bedelorden speelden een belangrijke rol in de devotionele praktijk van leken (edellieden maar ook en vooral stedelingen), en door het beschermen van die orden kwamen de vorsten dichter bij hun onderdanen. Zodoende onderkenden de hertogen het grote belang van de steden en hun bevolking en van de rol van de geestelijke leiders voor de welvaart en de rust in het vorstelijke machtsgebied. Een tweede element is dat de hertogen de mogelijkheid zagen om de hervormde kloosters onafhankelijk te maken van buitenlandse bindingen en om via de nieuwe congregaties eventueel vanuit de Bourgondische gebieden zelf invloed uit te oefenen in de omringende landen en het eigen prestige te vergroten. Het strenge armoede-ideaal van de observanten viel bovendien samen met de wens van de hertog en de stadsbesturen om de bezittingen van de kloosters te beperken. Ten slotte ontging het de machthebbers niet hoeveel invloed de bedelmonniken op hun onderdanen hadden. Een goede verstandhouding met die religieuzen was bijgevolg
van groot belang voor een harmonisch samenleven van vorsten, lokale overheden en bevolking.
Getuigenissen over de hechte band tussen
| |
| |
Scènes uit het leven van een jonge monnik: het ontvangen van de monnikspij, zelfstudie in de cel, de maaltijd in de refter van de abdij en geestelijk advies door vrouwe Sapientia. Miniatuur toegeschreven aan de Meester van Antoine Rolin in Henri de Suso, L'Orloge de Sapience, Henegouwen, vóór 1449.
Brussel, Koninklijke Bibliotheek van België, Ms. iv 111, fol. 17
| |
| |
de bedelorden enerzijds en de gewone gelovigen, vorsten en lokale overheden anderzijds, zijn er legio. Ontelbare leken vroegen en kregen de toelating om begraven te worden in de kloosterkerk van een bedelorde. Hertogin Margareta van York volgde eveneens die trend; zij werd bijgezet in de kerk van de franciscanen in Mechelen. Die begrafenissen gingen meestal gepaard met grote financiële voordelen voor de uitverkoren kloosters en gebeurden ten nadele van de parochiekerken en de seculiere geestelijkheid. Over de diensten die de mendicanten aan het hof leverden, hebben we het hierboven al gehad. In de steden leverden zij bedienaars voor de schepenkapel en aalmoezeniers voor de milities; zij assisteerden terdoodveroordeelden. Bepaalde orden, zoals de cellenbroers of cellieten, waren gespecialiseerd in het afleggen (zusters) en het begraven (broeders) van de doden. Andere, universitair geschoolde bedelmonniken gaven als theologen en geleerden raad bij de uitbeelding van religieuze motieven in schilderijen en beeldhouwwerken die in opdracht van de stadsmagistraat werden gerealiseerd. Zij waren zelfs, zoals de augustijnen in Leuven, actief bij de opvoering van mysteriespelen op kosten van de stad. Uiteraard gingen bedelmonniken ook mee in de talrijke processies en werden zij gevraagd om allerlei gelegenheidspreken te verzorgen. In de grote ruimtes waarover de kloosters van de bedelorden in de steden beschikten, werden vaak politieke vergaderingen en bijeenkomsten van ambachtslieden georganiseerd. Kortom, hoewel zij zeer nauwe banden hadden met de kringen van het hof en van de stadsmagistraat, bleven de bedelorden toch zeer dicht bij de gewone gelovigen, die ze in hun dagelijkse behoefte aan zielzorg bijstonden. In de steden kwamen ze meer en meer in de gunst van de bevolking, ten nadele van de seculiere geestelijkheid. Dat gaf aanleiding tot grote spanningen, omdat de inkomsten van de clerus in de steden grotendeels afhankelijk waren van giften,
stichtingen, missen en jaargetijden van de gelovigen.
Ook de augustijner koorheren van de orde van Windesheim, die de leer van de Devotio Moderna propageerden, en de kartuizers beleefden een grote bloei in de Bourgondische Nederlanden, mede dankzij de gunst van de vorsten. De ‘moderne devoten’ verspreidden hun gedachtengoed via didactische teksten in de volkstaal, die ze aanvankelijk in eigen scriptoria produceerden en later door de boekdrukkunst. Die devotionele traktaten genoten een grote bijval bij de leken en vooral bij vrouwen.
De eeuwenoude orden van benedictijnen, cisterciënzers en reguliere kanunniken (zoals de norbertijnen) daarentegen, vervulden heel andere functies in de Bourgondische maatschappij, door de ligging van hun abdijen (buiten de steden of tenminste buiten de stadskernen), hun rijkdom aan grondbezit en het soms versterkte karakter van hun gebouwen. Abten en prelaten waren geldschieters en ambassadeurs voor de vorsten, hun monniken en conversen bevoorraadden de steden met voedingsmiddelen, hun abdijen dienden als steunpunten bij militaire expedities en als vergaderplaats voor belangrijke politieke bijeenkomsten. Abdijen hadden ook de verplichting de vorst, zijn gevolg en zijn ambtenaren, maar ook zijn jachthonden en hun bewakers kost en inwoon te verschaffen. Daarenboven waren ze verplicht aan de hertog een vast aantal karren en paarden te leveren voor vervoer in oorlogstijd. De contacten van die orden met de lekenwereld verliepen dus op dat niveau, en niet, zoals bij de bedelorden, op het niveau van het dagelijkse leven van de gelovigen. Al hadden individuele monniken, door het sedentaire karakter van hun levenswijze, meer persoonlijke en familiale banden met de plaatselijke bevolking (in tegenstelling tot de bedelmonniken, die veel mobieler waren) en al werden aan de poorten van de abdijen wel regelmatig bedelingen aan behoeftigen georganiseerd, veel voeling met de geestelijke noden van de gewone gelovigen hadden deze traditionele regulieren wellicht niet, of niet meer.
| |
| |
| |
De seculiere geestelijken: landdekens, pastoors, onderpastoors en kapelaans
In de bisdommen waaronder de Bourgondische Nederlanden ressorteerden, werden de lagere trappen van de seculiere kerkorganisatie ingenomen door de geestelijken die het veldwerk deden in de parochies van stad en platteland, onder de supervisie van een bisschoppelijke rechter (de officiaal) en zijn promotores, van aartsdiakens en van landdekens die als tussenschakels fungeerden.
De parochiegeestelijkheid bestond uit een of meer pastoors, die geassisteerd werden door een onderpastoor of een of meerdere kapelaans. Een koster, soms bijgestaan door een hulpkoster, en de leden van de kerkfabriek (leken) hielpen de pastoor. De parochiepriesters hadden de cura animarum of zielzorg van hun parochianen. In het bisdom Doornik (met de drie aartsdiaconaten Doornik, Brugge en Gent) bijvoorbeeld waren er 506 parochies en 553 pastoors in de periode 1446-62. De hierboven geschetste hertogelijke benoemingspolitiek gold niet alleen voor de hogere kerkelijke ambten. Ook op het niveau van de parochies speelden voorspraak en beïnvloeding mee. Een gegadigde voor een vacant pastoorsambt moest zich bekendmaken bij de collator (de persoon of instelling die het recht had een kandidaat ter benoeming voor te stellen aan de bisschop of aartsdiaken) en zoveel mogelijk invloedrijke lieden in zijn voordeel doen bemiddelen. Zoals Arnoud-Jan Bijsterveld voor het bisdom Luik en Noord-Brabant heeft aangetoond, waren relaties voor het welslagen van een kandidatuur van het allergrootste belang. En zelfs op dat niveau verwaardigden grote heren zich hun invloed aan te wenden om mensen uit hun entourage, familieleden, ondergeschikten, trouwe dienaren of hun kinderen, aan beneficies te helpen.
De priester die als pastoor in een of meer parochies benoemd was, streek de inkomsten ervan op maar liet zijn taak dikwijls over aan een (meestal slecht) betaalde plaatsvervanger. Dat systeem en de vaak gebrekkige opleiding van de priesters die uiteindelijk het pastorale werk moesten doen, leidde tot het ontstaan van een klerikaal proletariaat van bedienaars die intellectueel en moreel weinig of niet uitstaken boven de parochianen welke zij verondersteld werden in hun religieuze noden te begeleiden. En evenmin waren zij voorbeelden van christelijke levenswandel.
Kapelaans waren met de zorg voor een kapelanie belaste priesters. Kapelanieën of misbeneficies werden door particulieren of door verenigingen gesticht om dagelijks tegen vergoeding een mis te laten opdragen.
De biecht (links) en het penitentiegebed in een rijkversierde kerk. Miniatuur toegeschreven aan Gerard Horenbout, ca. 1520.
Rome, Biblioteca Apostolica Vaticana, Ms. Vat. lat. 3768, fol. 51v
| |
| |
De beneficiarissen waren gelieerd aan een kerk of kapel omdat een kapelanie aan een welbepaald altaar was verbonden. De inkomsten van een kapelanie waren niet bijzonder hoog, meestal moest de kapelaan functies cumuleren om in zijn levensonderhoud te kunnen voorzien. Als een kapelaan toch welstellend was, dan dankte hij dat veeleer aan een familiefortuin of bijkomende lucratieve activiteiten.
Zoals we eerder zegden bij de bespreking
Terwijl een vrouw en kind voor het altaar van Maria bidden, verlaat een priester met het Heilig Oliesel de kerk om de laatste sacramenten te gaan toedienen. Grisailleminiatuur (detail) in Jean Miélot, Miracles de Notre-Dame, ca. 1456.
Parijs, Bibliothèque nationale de France, Ms. fr. 9199, fol. 82
van de celibaatsplicht was de levensstijl van de parochiegeestelijkheid vaak niet in overeenstemming met de canonieke regels. Pastoors en andere parochiale zielzorgers werden telkens opnieuw door hun oversten beboet voor dezelfde ‘schandaalverwekkende’ (seksuele) misdrijven. Die boetes brachten jaarlijks aardige sommen in de schatkist van de bisschoppelijke officialen. Het valt de moderne waarnemer op hoe hardvochtig de meestal zelf niet onberispelijke kerkelijke oversten tegen de kleine priesters en vooral hun vrouwen optraden. Uit de gebruikte terminologie blijkt dat de overheid alles tot laag-bij-de-grondse, vluchtige, vieze bevrediging van seksuele behoeften wou herleiden. Zelfs uit de summier verhaalde feiten in de rekeningen kunnen we echter opmaken dat vaak langdurige en zelfs liefdevolle relaties op het spel stonden. Parochiepriesters die hun concubines of liefjes in bescherming namen door ze samen met hun kinderen onderdak of een kraambed te geven in de pastorie, werden zwaar aangepakt. Moeders van buitenechtelijk verwekte kinderen hadden een speciale toelating nodig van de landdeken of de bisschop (tegen betaling uiteraard) om na de bevalling hun kerkelijke ‘zuivering’ te mogen ondergaan. Priesters die hun eigen vrouw of de vrouw van een collega probeerden te onttrekken aan die bijkomende (en soms dure) vernedering door zelf de zuiveringsceremonie uit te voeren, moesten dat met fikse boetes bekopen. Als aanvulling mag hier het beeld niet ontbreken dat de toenmalige fictionele literatuur van de geestelijkheid geeft. In tegenstelling met wat de officiële kerkelijke documenten in brutale bewoordingen voorgeven, verschijnt in de literaire verhalen en de poëzie de geestelijke vaak als de meest gewaardeerde minnaar. De erotische prestaties van monniken en priesters, hun vernuftige listen om het gewenste doel te bereiken en de bedrogen echtgenoten om de tuin te leiden, zijn spreekwoordelijk. Uit de bronnen die ons over
het dagelijkse leven in de rurale parochies van de Bourgondische Nederlanden inlichten, blijkt in elk geval dat de parochiegeestelijken met hun parochianen zeer nauwe spirituele (vooral door de biecht, maar ook door de andere sacramenten), materiële en zelfs vleselijke relaties onderhielden. Veelal waren ze erg so-
| |
| |
Mis in een parochiekerk in de late 15e eeuw. Miniatuur in een Latijns Getijdenboek.
Waddesdon Manor, The James A. de Rothschild Collection, Ms. 26, fol. 154v
lidair, leefden ze in dezelfde (dikwijls armoedige) omstandigheden en deelden ze hetzelfde verlangen naar aards genot, ondanks alle (naar onze mening vooral op financieel voordeel gerichte) pogingen tot controle en onderdrukking vanwege de kerkelijke overheid.
Over de sociale opvang van door ziekte of ouderdom gehandicapte priesters is weinig informatie bewaard. In een bisschopsstad als Doornik was er sinds 1240 een door bisschop Walter van Marvis naar Atrechts voorbeeld gesticht rusthuis voor oude priesters. Zo'n speciaal voor geestelijken bestemde instelling was uiterst zeldzaam.
| |
| |
Volgens de legende werd het grondplan van de eerste Mariakerk in Rome op een nacht aangegeven door figuren in de sneeuw, vandaar: Onze-Lieve-Vrouw ter Sneeuw.
De paus kwam zich persoonlijk van het wonder vergewissen en liet de werken meteen beginnen.
Miniatuur in het Breviarium Mayer van den Bergh, ca. 1525.
Antwerpen, Museum Mayer van den Bergh, inv. 946, fol. 501v
| |
De vrouwelijke religieuzen
Een van de belangrijkste gebeurtenissen voor de vrouwelijke religieuze beweging in de Bourgondische periode was de hervorming van de orde der clarissen door Coleta Boylet uit Corbie in Picardië.
Vanaf 1406 begon die jonge vrouw, met de stilzwijgende goedkeuring van de Avignonpaus Benedictus xiii, aan de hervorming van de tweede orde van Sint-Franciscus. De clarissen hadden tot dan de regel gevolgd die ze in 1263 van paus Urbanus iv hadden gekregen om hen voor armoede te vrijwaren. Maar die regel verwijderde hen tegelijkertijd sterk van het oorspronkelijke ideaal van de heilige Clara. Coleta van Corbie werd een van de grote figuren van de vijftiende-eeuwse reformatorische observantiebeweging. Dankzij de relaties die haar biechtvader, de franciscaan Henry de Baume, onder andere met het Bourgondische hof onderhield, kreeg zij steun van verscheidene adellijke geslachten. Hertogin Margareta van Beieren, echtgenote en weduwe van Jan zonder Vrees, was een van die beschermdames. Voor haar stichtingen van kloosters van arme klaren of coletinen in Bourgondië, Auxonne, Poligny en Seurre, kreeg Coleta de actieve medewerking van hertogin Margareta. In Picardië en de Nederlanden genoot ze de steun van Filips de Goede en hertogin Isabella. Coleta richtte kloosters op in Hesdin (1440), Gent (1442) en Amiens (1444). Ze overleed in het Gentse klooster op 6 maart 1447. Later stichtte hertogin Isabella een klooster van haar orde in Antwerpen (1453). Margareta van York, echtgenote en weduwe van Karel de Stoute, had een speciale band met de coletinen van Gent; ze schonk hen een prachtig geïllustreerd handschrift van de Vita van hun stichteres. De mogelijke redenen van de vorstelijke interesse voor de hervormingsbeweging in de kloosterorden kwamen vroeger reeds ter sprake. Om het succes van de hervorming van Coleta in de Bourgondische Nederlanden te verklaren, moeten we eerst verwijzen naar de algemene tijdgeest in de militante kerk, waarin de vorsten en meer nog de vorstinnen ongetwijfeld participeerden, en vervolgens de eucharistische devotie van de coletinen vermelden, die perfect beantwoordde aan de
toenma- | |
| |
lige devotionele praktijken van leken, moderne devoten en (reguliere) geestelijkheid in die regio. Bovendien begrepen de gezagdragers al snel de voordelen van de oprichting of hervorming van kloosters die armoede hoog in het vaandel droegen en die er niet op uit waren hun rijkdommen te vermeerderen ten koste van het ‘openbaar nut’ (le bien public). Ook zal Coleta's drang naar autonomie ten opzichte van de Franse ordeoversten een vorst als Filips de Goede zeker in de kaart hebben gespeeld.
Ook de kanunnikessen van Saint-Victor of victorinen werden door de vorstinnen Isabella van Portugal en Margareta van York tot hervorming aangemoedigd, namelijk tot het aannemen van het slot. Vrouwelijke kloosterlingen met een uitgesproken sociale roeping (verzorging van zieken, bijstand aan behoeftigen, afleggen van overledenen), die zich bovendien op vrijwillige armoede toelegden, zoals de grijze en zwarte zusters, kregen de volle steun van het hof wanneer ze zich in steden wensten te vestigen. In de steden van de Bourgondische Nederlanden bestonden er bloeiende gemeenschappen van vrouwelijke aanhangers van de moderne devotie en begijnen. Zusters van het Gemene Leven namen in de loop van de vijftiende eeuw dikwijls de regel aan van de heilige Augustinus en werden reguliere kanunnikessen. Naast de nieuwe conventen van arme klaren, bleven de kloosters van clarissen-urbanisten bestaan en werden er congregaties van derde-ordelingen van Sint-Franciscus opgericht. In tegenstelling met de eeuwen na de Contrareformatie, waren er weinig of geen vrouwelijke religieuzen die zich met het meisjesonderwijs bezighielden. In de burgerlijke hospitalen daarentegen waren hoofdzakelijk vrouwen actief. Gasthuizen, godshuizen en leprozerieën werden beheerd door mannelijke voogden, die door de stadsmagistraat waren aangesteld, maar de dagelijkse ziekenzorg in die instellingen was de taak van zusters (en broeders) onder leiding van een meesteres. Dikwijls, maar niet altijd, leefden ze onder de een of andere religieuze regel, zoals de regel van de heilige Augustinus. Kortom, de keuzemogelijkheden voor vrouwen die een religieus leven wensten te leiden, waren in de vijftiende eeuw zeker verruimd en werden wellicht ook gretig benut door meisjes en dames van uiteenlopende rang en stand.
Gelukzalige bruidjes van Christus begroeten in een besloten minnetuin hun bruidegom, die hen vervolgens toegang verleent tot de hemel. Blad uit een Breviarium van Karel de Stoute door Simon Marmion, 1467-70.
New York, The Metropolitan Museum of Art, The Robert Lehman Collection, inv. 1975.i.2477
Een kanunnik overhandigt twee Doornikse hospitaalzusters de regel van hun hospitaal. Miniatuur in het Règle et ordonnance des soeurs de l'hostellerie Notre-Dame de Tournay, 14e eeuw.
Doornik, Kathedraalarchief, Ms. 24, fol. 8
|
|