| |
| |
| |
Begeleid door zijn valkenier en fraai uitgedoste hovelingen, bezoekt Filips de Goede Jean Wauquelin, die in 1448 in Mons de laatste hand legt aan zijn vertaling van Jacques de Guises Chronica Hanoniae. Miniatuur door Loyset Liédet in de Chroniques de Hoinaut, 1469-70. Brussel, Koninklijke Bibliotheek van België, Ms. 9244, fol. 3
| |
| |
| |
Hoofdstuk 2
Edelen
Vier fases in het leven van de 15e- eeuwse edelman: in het looprekje als kind, met een valk als jongeling, als volwassen ridder en als oude man met stok. Miniatuur in Barthélemy l'Anglais, Livre des Propriétés des Choses, Zuidelijke Nederlanden, ca. 1470.
Parijs, Bibliothèque nationale de France, Ms. fr. 134, fol. 42v
| |
Noties en categorieën
Zoals overal in het Westen, werden ook in de vroegere Nederlanden personen die tot de adel behoorden, beschouwd als leden van de sociale elite. Ze waren afkomstig uit verschillende streken van het Franse koninkrijk of het Duitse keizerrijk, kwamen voort uit families van diverse origine, ministeriales of ridders, afhankelijk van bijzondere juridische regels of plaatselijke costumiere gebruiken, en ze leefden in zeer uiteenlopende economische milieus.
| |
| |
Hertogin Margareta van York, de tweede echtgenote van Karel de Stoute en zus van koning Edward iv van Engeland, met haar hofdames in gebed. Een jonge hoveling kijkt geïnteresseerd toe. Miniatuur in een verzameling moraliserende en religieuze teksten van David Aubert, omgeving van de Meester van Maria van Bourgondië, Gent, na 1467.
Oxford, Bodleian Library, Ms. Douce 365, fol. 115
Zo waren Henegouwen en Luxemburg erg ruraal en was Vlaanderen meer verstedelijkt. Om de sterk geïndividualiseerde provincies met hun weerbarstige, machtige en soms gevaarlijke steden, die zij in een persoonlijke unie hadden samengebracht, tot één staat te verenigen, zochten de Bourgondische hertogen steun bij de edelen. Die wisten zij aan zich te binden door het verlenen van belangrijke ambten en verantwoordelijkheden. De politiek van de vorsten had tot doel de onderlinge verschillen uit te wissen om een van hen afhankelijke ‘Bourgondische’ adel te vormen. In dat plan paste bijvoorbeeld de oprichting van de Orde van het Gulden Vlies voor een bevoorrechte minderheid, en ook de vestiging en ontwikkeling van de administratie aan het hof, waardoor de hertog edelen uit zijn verschillende staten verplichtte samen te leven en te handelen. In 1426 zond Filips de Goede een delegatie naar Portugal om er over zijn huwelijk te onderhandelen. Zij werd geleid door Jean, heer van Roubaix, de oudste onder de deelnemers. Tot het gezelschap behoorden voorts Baudouin de Lannoy en André de Thoulongeon, die toen nog schildknaap was maar voor de gelegenheid tot kamerheer (chambellan) werd aangesteld. De eerste twee waren afkomstig uit de noordelijke gewesten, Vlaanderen en Artesië, de laatste kwam uit de zuidelijke gewesten.
Het begrip ridderschap had niet dezelfde betekenis in het keizerlijke deel van de Nederlanden als in de Franse gebieden - waartoe sommige noordelijke en ook de zuidelijke vorstendommen, in het bijzonder het hertogdom Bourgondië behoorden. In Frankrijk behoorden ridders en edelen tot dezelfde groep. Het ridderschap was in feite beperkt tot de rijkste leden van de adel. Alleen edelen konden tot ridder geslagen worden, maar vele bleven, uit eigen beweging, hun hele leven schildknaap. In de Nederlanden konden traditioneel zowel leden van de stedelijke patriciërsgeslachten als leden van de adellijke geslachten en van geslachten van ministeriales ridder worden. Voor een niet-edele was de ridderslag een middel om in de adel te worden opgenomen. Aan het einde van de Middeleeuwen veranderde de situatie en vervaagde het probleem van de oorsprong van de familie. De afstammelingen van
| |
| |
ministeriales en van ridders waren toen reeds samengesmolten tot één sociale groep die de ‘nieuwe’ adel vormde. Die evolutie is duidelijk te volgen in Gelre. In de entourage van de hertogen van Bourgondië werkte de Franse invloed bovendien de Franse opvatting over het ridderschap in de hand, namelijk dat ridders automatisch tot de adel behoorden. Hier bleef de ceremonie van de ridderslag, die beperkt was tot het essentiële, la collée en de kus, een onvergetelijk moment in het leven van een edelman.
Tot de adelstand behoorden degenen die bij sociale consensus als edelen werden erkend door buren, vrienden, niet-edelen en - wat van doorslaggevend belang was - door andere edelen. Zij werden dan geacht de vastgelegde gedragscode en bijzondere ethiek na te leven. Gelukkig vinden wij in het Livre des faits de Jacques de Lalaing een soort modelcurriculum van de ridder, waarin dat ideale gedrag duidelijk geschetst wordt. Een hoge geboorte bood een aanzienlijk voordeel: zonen van edelen werden ongetwijfeld gemakkelijker als adellijk erkend, maar de verheffing in de adelstand bleef een individuele maatregel die door de hertog genomen werd en niet automatisch gebeurde, ook al leidden bepaalde hoge ambten in de hertogelijke administratie normalerwijs tot een opneming in de adel. De nieuwe edelen werden door de publieke opinie als parvenus beschouwd en bleven verstoken van de aan hun gloednieuwe status verbonden financiële voordelen. Daarvoor moesten ze tot de tweede of derde generatie wachten.
De laat-Romeinse strateeg Frontinus onderricht officieren in de krijgskunde. Miniatuur in de Stratagèmes, een Franse verkorte versie van Frontinus' Latijnse werk, Zuidelijke Nederlanden, derde kwart 15e eeuw.
Den Haag, Koninklijke Bibliotheek, Ms. 73 j 22, fol. 93
Keizer Maximiliaan, gehuld in harnas en keizersmantel, in aanbidding voor een elegante Sint-Sebastiaan, de heilige ridder. Het gebouw in de achtergrond is vermoedelijk een deel van het Brugse Prinsenhofcomplex. Miniatuur in het Oudere Gebedenboek van Maximiliaan, Brugge, na 1486.
Wenen, Österreichische Nationalbibliothek, Cod. 1907, fol. 61v
Liefdevol koestert Cybele een van haar tweelingen na de geboorte. De vroedvrouw en een bediende ontfermen zich over het andere kind. Miniatuur (detail) in Raoul Lefèvre, Recueil des Histoires de Troye, Vlaanderen, vóór 1467. Brussel, Koninklijke Bibliotheek van België, Ms. 9261, fol. 9
| |
| |
Landschap met heerlijk domein. Miniatuur door Simon Marmion (?) in Le Trésor des histoires, Zuidelijke Nederlanden, 1470-80.
Londen, British Library, Ms. Cotton Aug. av, fol. 345v
| |
De worteling
De edelman was in de eerste plaats heer van een grondgebied dat hij als vazal in leen had, ofwel rechtstreeks van de hertog ofwel onrechtstreeks via een andere heer die zelf vazal van de hertog was. Zijn feodale verplichtingen bestonden uit hofdienst of militaire dienst. Alleen de cavalerie scheen passend voor een edele; daarin kon hij zich superieur voelen ten aanzien van het voetvolk, de boogschutters en de voetknechten. De militaire functie had een kostprijs, die van de wapenrusting en de paarden. Voor de noodzakelijke militaire opleiding werd verondersteld dat de edelman over voldoende tijd en inkomsten beschikte om het domein te beheren en de oproepen van de vorst te beantwoorden, zonder handenarbeid te moeten verrichten. Edelen met een passie voor wapens beschikten over meerdere oorlogsharnassen en wapenrustingen voor steekspelen, tenminste als zij het zich konden veroorloven. Zoals Claude Gaier zegt, bleef ‘voor de edelen de uitrusting voor oorlogvoering, toernooi en jacht altijd het symbool van hun bestaan als sociale groep’. Het was de gewoonte, bij testamentaire beschikking, een strijdros en een harnas te schenken aan de religieuze instelling waar de ridder begraven wilde worden. Het rijdier werd vermoedelijk verkocht voor rekening van de begunstigde. De wapenrusting werd bij het graf tentoongesteld, in zijn geheel of gedeeltelijk, meestal het schild en de helm.
Wapens waren statussymbolen, ze werden beschouwd als een teken van rijkdom, zozeer zelfs dat ze vaak onnodig ‘opgepot’ werden. Jacques de Bourbon, die aan het hertogelijke hof leefde, bestelde in 1464 bij een Milanese wapensmid drie volledige wapenrustingen op maat. De Henegouwse ridder Richard de Naast liet bij zijn dood in 1397, zoveel onderdelen van wapenrustingen voor oorlog en steekspel na dat een ridder er zich volledig mee kon bewapenen en zelfs verloren of geschonden stukken
| |
| |
probleemloos kon vervangen. Moed en vaardigheid met de wapens waren adellijke deugden die gedemonstreerd moesten worden in dienst van de heer, voor een rechtvaardige zaak, ook al manifesteerde adellijk geweld zich in de realiteit veelal in privéoorlogen. Het ridderschap werd niet zozeer opgevat als een functie maar veeleer als een roeping, een cultuur.
De lenen waren uiterst verschillend van aard en omvang. Soms ging het slechts om tienden en renten, soms om gronden, heerlijkheden met hogere rechtsmacht, een kasteel. Om het genot ervan te verwerven moest de vazal de leeneed zweren, waardoor hij zich ten dienste van zijn heer stelde, de leenverheffing betalen, een bij gewoonterecht vastgestelde geldsom, en een beschrijving van het leengoed presenteren. De domeinen waren een bron van inkomsten en sociaal prestige. Het verkrijgen van een domein was een middel om mettertijd als edele te worden beschouwd, maar aan het begrip domein werd niet altijd dezelfde inhoud gegeven.
De omvang en de organisatie van het domein waren veranderlijk. Allereerst was er het territorium, dat soms een hele parochie besloeg, soms in het hart van een parochie ingesloten lag of zich integendeel over verschillende parochies uitstrekte. Het domein werd eveneens bepaald door het exploitatiesysteem van de gronden, dat gebaseerd was op het samengaan van de reserve van de heer en de door de boeren bewerkte en gepachte bedrijven (tenures). De reserve - een deel van het domein dat noch in leen noch in erfpacht werd gegeven - werd door de heer voor eigen gebruik geëxploiteerd. Op de tenures werkten horigen, die verplicht waren tot diensten en betalingen in geld of in natura, als erkenningscijns van beperkte omvang. Bij niet-betaling konden de gronden in principe door de heer terug worden genomen. Naast de kleine heerlijkheden met zeer beperkte reserve, waren er overal grote domeinen die veeleer uit bossen en weiden bestonden dan uit akkers. De exploitatie van akkers was onzeker, terwijl de bossen winst opleverden dankzij de jacht en de verkoop van hout, en de weiden zonder veel investeringen of handenarbeid gebruikt konden worden voor rijdieren en vee. De boerengemeenschap had eveneens behoefte aan bossen, aan weiland en aan waterlopen. Als compensatie voor de belastingen die ze aan de heer betaalde, had ze het gebruiksrecht afgedwongen op minstens een deel van de bossen, op bepaalde ‘gemene’ weilanden en op het water dat normaal als een deel van de heerlijke reserve beschouwd werd. Maar een domein, hoe uitgestrekt ook, was nog geen heerlijkheid.
Een heerlijkheid omvatte een geheel van militaire, financiële en administratieve rechten op het gebied. De heerlijke rechtsmacht was
Wijnoogst. Miniatuur door Loyset Liédet in Jean Miélots bewerking van Christine de Pisan, L'Epître d'Othéa, Brugge, ca. 1460.
Brussel, Koninklijke Bibliotheek van België, Ms. 9392, fol. 24v
bijzonder prestigieus. Er waren algemeen gezien drie niveaus van rechtsbevoegdheid, de hogere, de middelbare en de lagere rechtspraak. De hogere rechtsmacht verleende de bevoegdheid recht te spreken over misdaden die lijfstraffen tot gevolg konden hebben, alsook het recht op de opbrengsten van confiscaties, en rechten inzake de nalatenschap van vreemdelingen, bastaardijrecht, onbeheerde goederen en aangespoelde voorwerpen.
De voornaamste functie van de lagere rechtspraak was het toepassen van de wet: daarom droeg ze ook de naam van grondrechtspraak. De middelbare rechtspraak, die pas in de veertiende eeuw ontstaan is, oordeelde over enkele halsmisdaden en overtredingen waarop geldboetes stonden. In zijn domaniale inventarisatie van Komen benadrukt Jean de la Clyte dat zijn heerlijkheid een van de vier heerlijkheden met hogere rechtspraak is van de kasselrij van Rijsel; de andere waren Phalempin, Cysoing en
| |
| |
Een adellijk slot met verzorgde tuin binnen een omwalling is het decor van deze ‘vergier de déduit’, de hoofse minnetuin. Miniatuur door de Meester van Antoine Rolin in Evrart de Conty, Le Livre des échecs amoureux, ca. 1495.
Parijs, Bibliothèque nationale de France, Ms. 9197, fol. 237
Wavrin. Lodewijk van Luxemburg beschrijft in zijn domaniale inventarisatie van Broekburg uit 1458, ‘een rechtspraak met drie pijlers [een galg], buiten de stad gelegen, om de misdadigers terecht te stellen die veroordeeld zijn door de wet van deze stad en van genoemde kasselrij’. Want de galg was het duidelijk zichtbare teken van die macht. De hogere rechtspraak, die de bevoegdheid bezat om ter dood veroordeelden terecht te stellen, bleef meestal het apanage van de vorst. De adellijke families die dat recht bezaten, waren erg zeldzaam: in Brabant bijvoorbeeld de heren van Grimbergen, van Gaasbeek en van Asse. Anderen, waaronder de heren van Bijgaarden, van Zaventem en van Huldenberg, die eveneens hogere rechtsmacht hadden, moesten de in linnen geklede schuldigen aan de grens van hun domein uitleveren aan de officier van de vorst. Op het domein van deze heren kon de hertog van Brabant gratie verlenen, hetzij op absolute wijze, hetzij tegen een losprijs; in het laatste geval kwam de helft toe aan de heer van de plaats waar het vonnis was geveld. De rechtsmacht ging gepaard met het recht om officieren aan te werven om het recht te doen toepassen, zoals baljuws, onderbaljuws, schepenen, deurwaarders, ammans en anderen. Bij zijn Blijde Inkomst had de heer van Komen het recht de eed te aanvaarden van zijn mannen en
| |
| |
Allegorische stamboom van een adellijke familie. Miniatuur door Loyset Liédet in Jehan Boutillier, La Somme rurale, 1471. Deze omvangrijke compilatie was bedoeld als een handleiding voor het gewoonterecht in Vermandois, Doornik, Vlaanderen en Henegouwen.
Parijs, Bibliothèque nationale de France, Ms. fr. 202, fol. 15v
onderdanen, evenals het recht ballingen terug te roepen. Er werden drie algemene rechtszittingen gehouden: op de maandag na beloken Pasen, de maandag na het feest van de Drievuldigheid en de maandag na Driekoningen.
Jean de la Clyte somt in zijn inventaris tal van elementen op, ‘kasteel, motte, neerhof, tuinen, weiden, bossen, waters, grachten, graanvlegels, graanzeven en akkergronden’, met andere woorden het leefmilieu van de
| |
| |
heer rondom het kasteel. Daaraan voegt hij de stad Komen toe, de belastingen in natura (haver, kapoenen, kippen, schapen, eieren) en in geld, alle rechten die hij heffen mocht en de belastingen op het vervoer van goederen. Aan een kapel, door zijn voorgangers opgericht, was een kapelaan verbonden die verplicht was er de eredienst te verzorgen en op het kasteel of in de stad Komen te verblijven. De woning van de heer was eveneens een belangrijk element.
Het grafmonument met vergulde gisants van Gillion de Trazegnies en zijn twee echtgenotes, onder wie de dochter van de sultan. De Bourgondische hertogen beschouwden Gillion als een van hun (legendarische) voorvaderen. Miniatuur door Lieven van Laethem in de Roman de Gillion de Trazegnies, 1464.
Chatsworth, Coll. Duke of Devonshire and the Chatsworth Settlement Trustees, Ms. 7535, fol. 2
Een edelvrouw brengt initialen aan op het paardenkleed van een eenhoorn, die door een aapje wordt stilgehouden. Randillustratie door de Meester van de Nassau-getijden (Meester van Maria van Bourgondië) in het Getijdenboek van Engelbert van Nassau, Vlaanderen, ca. 1470.
Oxford, Bodleian Library, Ms. Douce 219-20, fol. 96v
Ze was goed zichtbaar in het landschap en, naargelang van de middelen van de bewoner, min of meer imposant. Zo omringde Pierre de Roubaix zijn nieuwe kasteel met een muur en een dubbele omwalling van grachten. De woonvertrekken waren niet altijd even luxueus en comfortabel.
De heren gaven blijk van hun gehechtheid aan een ‘mooie’ heerlijkheid door de naam ervan boven andere titels te verkiezen of hem als familienaam te gebruiken, zoals de familie Commynes deed door liever die naam te dragen dan La Clyte. Over eenzelfde gebied zoveel mogelijk rechten te verwerven en een of meer heerlijkheden aan zijn erfgenamen na te laten was de basis van elk maatschappelijk succes. Daarvoor moest een echte domaniale politiek worden gevoerd, die de uitbreiding van het familiepatrimonium beoogde door het verenigen van heerlijkheden.
Het in leen gehouden land vormde een familiaal patrimonium dat aan speciale rechten onderworpen was. De oudste zoon was de enige erfgenaam maar het land was met lasten bezwaard: het weduwengoed van de moeder, om haar de nodige middelen te verschaffen na het overlijden van haar echtgenoot, het costumier bepaalde deel van de andere kinderen, hetzij gronden, hetzij renten, dat hen in staat moest stellen zo behoorlijk mogelijk te leven. De oudste zoon was dus dikwijls verplicht een deel van het gebied aan zijn jongere broers af te staan en zijn zussen ermee van een bruidsschat te voorzien. Was zijn heerlijkheid verdeeld, dan wenste de bezitter ze normalerwijs in haar vroegere staat te herstellen. Jean i de la Clyte deed zijn recht op voorkoop gelden op de lenen die van zijn voornaamste leengoed, Komen, afgesplitst waren (‘De erfgenamen hadden ze de een na de ander uit vrije wil verkocht aan verschillende personen’). Hij stoelde zijn aanspraken op het gewoonterecht dat hem de mogelijkheid gaf de betaalde sommen aan de kopers terug te geven. Jean ii de Commynes kreeg van de hertog de toelating om de delen die ‘verdeeld en gescheiden in vijfde delen, en anderszins’ waren, in één leengoed met zijn heerlijkheid te verenigen.
Alle middelen waren geoorloofd om het erfgoed te behouden of uit te breiden. Schenkingen van de vorst bestonden uit gronden en
| |
| |
rechten. De vorst kon een domein opwaarderen, bijvoorbeeld door een land zonder titel tot graafschap te verheffen. Wie rijk genoeg was, kon zijn grondbezit ook door aankoop uitbreiden. Echtgenotes, die speciaal waren uitgekozen omdat ze enige dochters of enige erfgenamen waren, brachten eveneens goederen mee. Zo'n rijk huwelijk was dat van Baudouin d'Oignies met de enige erfgename van Guy Guilbaut, algemeen ontvanger der financiën.
Renaud de Montauban begroet zijn edelvrouw in de rijkversierde slaapkamer met haardvuur, gelegen op de bel-etage. Miniatuur door Loyset Liédet in David Aubert, Roman de Renaud de Montauban, 1462. De roman werd in opdracht van Filips de Goede geschreven.
Parijs, Bibliothèque de l'Arsenal, Ms. 5073, fol. 202v
Colard de la Clyte huwde aan het einde van de veertiende eeuw de enige erfgename van de Waziers, heren van Komen. Zijn achterkleindochter, Jeanne de la Clyte, ook genoemd ‘de Commynes’, trouwde met Jean de Halluin. Als enige dochter erfde zij de heerlijkheid van haar vader. Zij liet het grondgebied na aan haar zoon Georges die, na de dood van zijn vader, heer van Halewijn werd. Deze twee mooie heerlijkheden aan de Leie, Komen en Halewijn, behoorden tot het graafschap Vlaanderen en bleven in dezelfde familie tot het einde van het ancien régime.
Een dichtbevolkte, economisch actieve stad bracht veel heerlijke rechten op. Zo kon de heer van Komen rechten heffen op de lakenproductie. De vier personen die de waarde bepaalden en het zegel plaatsten, onderzochten de kwaliteit van het laken: als het goed bevonden werd, hechtten ze er een loden zegel aan met op de ene kant de wapens van de heer en op de keerzijde de wapens van de stad. De stad, de zegelaar en de heer verdeelden de taksen die op dat laken betaald werden. Het werd op de jaarmarkten verkocht door twee gespecialiseerde officieren. Om zijn losgeld na de slag bij Azincourt te betalen, had de heer van zijn stad het eeuwigdurende recht verkregen om een belasting van 2 schellingen parisis te heffen op al het laken dat in zijn stad gekaard of gevold werd. De belasting op voedingswaren was van uiteenlopende aard. De rivier bezorgde de heer, benevens een belasting op het vissen, ook een tol op geladen boten; ze deed bovendien drie watermolens draaien. De heer controleerde het bestuur van de schepenen en hield toezicht op de spelen waarvoor hij toestemming gaf. Honderdvierentwintig lenen hingen af van het leen dat hij van de hertog hield; tot de leenhouders behoorde de stad Komen, wat betreft de tollen van de stad.
In zo'n geürbaniseerd vorstendom ondervonden de heren dat het bezit van een stad veel voordelen bood en ze riepen dan ook zelf steden in het leven. Jean, heer van Lannoy, Rume en Boussut op de Schelde, had in Lannoy een kasteel en een dorp dat enkele vrijheden bezat. Hij vergrootte zijn woning, die beschermd was door een grote waterpartij, verbreedde de grachten, bouwde een burchtkapel met toren
| |
| |
Politiek topoverleg door leden van de hoge adel en geestelijkheid over de Saracenen en hun strijdmacht. Miniatuur door Loyset Liédet in de prozabewerking van de lotgevallen van Karel Martel door David Aubert, Histoire de Charles Martel, 1465.
Brussel, Koninklijke Bibliotheek van België, Ms. 7, fol. 62v
en klok en stichtte een college van kanunniken voor de eredienst. Tussen het kasteel en de nieuwe wallen was er voldoende plaats om een gesloten stad te vestigen. De heer zelf liet op eigen kosten woningen bouwen, gewone en andere, die in oorlogstijd dienst moesten doen als toevluchtsoord. Aan vreemdelingen schonk hij een terrein om op te bouwen, te wonen en handel te drijven. Verschillende ordonnanties van Filips de Goede, tussen 1458 en 1462, regelden het leven in de nieuwe nederzetting. De heer van Lannoy nam de voorzorg ze door de koning te laten bevestigen. Zo verwierf hij vrijstelling van directe belastingen voor de inwoners, een vergunning voor het houden van een jaarmarkt en twee geprivilegieerde markten jaarlijks, een jaarlijkse wijnen haringstapel, wat een aan groothandelaars voorbehouden handelsvorm was. Die commerciële en fiscale voordelen hadden tot doel inwoners aan te trekken en brachten Lannoy voor bepaalde producten in het internationale handelscircuit. De toekenning, door de heer van de stad, van een scel aux causes (een zegel van de stad in haar functie van rechtbank) aan de schepenen was nodig om de handelsactiviteiten te legaliseren. De heer liet zich wetgevende en rechterlijke macht geven, evenals het recht twee broederschappen op te richten, een van vijftig kruisboogschutters en een andere van vijftig handboogschutters - beroepssoldaten die het onderhouden van een gemeentelijke militie overbodig maakten. Middelburg in Vlaanderen werd ongeveer op dezelfde manier en in dezelfde omstandigheden als Lannoy gesticht door Pieter Bladelin, poorter van Brugge en schatbewaarder van Filips de Goede.
De heerlijkheid was de ankerplaats van de familie. De vrouw, echtgenote en moeder, was er vaker aanwezig dan haar man, behalve als ze zelf een functie aan het hof bekleedde. De kinderen werden er opgevoed. In het kasteel vonden belangrijke familie-evenementen plaats. Voor het huwelijk van Guillaume de Lalaing arriveerde de jonge bruid Jeanne de Créquy in Lalaing in het gezelschap van haar moeder en haar twee broers, Jean en Raoul, met ‘een overvloed van ridders en schildknapen’. Ze werd ontvangen door de heer en de vrouwe van Lalaing, die zelf ook omringd waren door ‘een groot aantal ridders, schildknapen, edeldames en jonkvrouwen, hun familieleden en buren’.
| |
| |
Hendrik de Blinde, graaf van Namen, tast de trap van een portiek af met zijn blindenstok. Miniatuur (detail) door Loyset Liédet in de Chroniques de Hainaut, 1469-70.
Brussel, Koninklijke Bibliotheek van België, Ms. 9244, fol. 52
Een versterkt adellijk steen en een imposant huis met trapgevel vormen het decor voor deze biddende heilige Katharina.
Miniatuur (detail) door Simon Bening en atelier in de Hortulus Animae, 1517-23.
Wenen, Österreichische National-bibliothek, Cod. 2706, fol. 608
| |
Het openbare leven
Naast de deelneming aan veldtochten en het bestuur van hun domeinen, oefenden de edelen nog een hele reeks andere functies uit: in de vijftiende eeuw woonden velen onder hen de samenkomsten van de Staten bij, vergaderingen van de afgevaardigden van de drie standen - clerus, adel en steden - die met de vorst samenwerkten, in het bijzonder inzake de toekenning van de door hem gevraagde beden. De Staten namen deel aan het bestuur en de administratie. Edelen bekleedden voorts een grote verscheidenheid van ambten, oude erfelijke ambten, die verbonden waren aan een domein, of nieuw gecreëerde ambten. Traditioneel waren de vorsten en heren omringd door functionarissen die aan hun persoon verbonden waren. Hoe groter de macht van degene voor wie de functionarissen werkten, des te meer aanzien hadden de functies, die oorspronkelijk min of meer van huishoudelijke aard waren. Aan het hof van de hertog van Brabant werkten seneschalken of hotelmeesters (dapiferi, porte-mets) en kamerheren. De eersten hielden zich bezig met de administratie van de rechtspraak, terwijl het gezag van de kamerheren zich uitstrekte tot de lenen, waarvoor ze lange tijd een specifieke vergoeding ontvingen. De hertog werd door zijn grote vazallen nagebootst: de heren van Aa hadden eveneens seneschalken. In de dertiende eeuw verschenen twee nieuwe militaire ambten, die van maarschalk (of bewaker van de paarden) en vaandeldrager. Het toezicht op de versterkingen werd toevertrouwd aan kasteelheren die er het bevel voerden onder het gezag van maarschalk, baronnen en hoge heren samen. Al die ambten bleven binnen dezelfde familie en bepaalden mede de aard van het leen. De hertogen van Brabant kenden ze bij voorkeur toe aan families die uit hun eigen geslacht stamden en bekend stonden voor hun toewijding. Dat was het geval met drie families waarvan de kastelen oprezen in de omgeving van Leuven. De families van Rotselaar, van Wezemaal en van Heverlee bekleedden de erfelijke functies van
seneschalk, van maarschalk en van kamerheer. De functie van vaandeldrager werd toegekend aan de familie van Asse, en de kasselrij van Brussel was het erfgoed van een machtige familie die de naam
| |
| |
van de stad droeg. De vorsten schonken, ten erfelijken titel, een groot aantal vorsteryen, voorzien van gronden en cijnzen, opdat de bezitters ervan steeds over voldoende middelen zouden beschikken.
In Henegouwen behoorde de titel van seneschalk toe aan de familie Werchin, die eveneens de titel van baanderheer (banneret) en een van de twaalf pairschappen bezat. Zij behield dat alles tot in de zestiende eeuw, nadat in de vijftiende eeuw een tak van de Barbançons de naam en het wapen had doen heropleven. De heer van Berlaimont was eveneens erfelijk baanderheer en kamerheer van Henegouwen. Het ambt van erfelijk jachtmeester, verbonden aan het domein van Raismes, werd door Guillaume de Lalaing afgekocht van de familie Maubeuge en twintig jaar later weer verkocht aan Antoine Rolin, zoon van de kanselier, die al erfelijk maarschalk was en grootbaljuw van Henegouwen van 1467 tot 1497. Vlaanderen, Henegouwen, Kamerijk en Namen hadden pairs, hogere vazallen die de elite van de baronnen vormden. Hun prerogatieven waren van militaire en rechtelijke aard. Ze waren militaire raadgevers van de vorst en vormden een rechtscollege. Reeds heel vroeg cumuleerden sommige heren de pairschappen, die het voorwerp van wedijver waren en door een beperkt aantal families gemonopoliseerd werden. De baanderheren hadden het recht een banier te voeren omdat ze zelf over voldoende vazallen beschikten. Ze werden beschouwd als leden van de oude adel.
Aan dit levend gebleven institutionele erfdeel werden nieuwe functies toegevoegd, die pasten in een gecentraliseerde staat in volle evolutie. De vorst had niet alleen behoefte aan traditionele hofambten, maar hij had zijn vazallen ook nodig voor administratieve functies en buitenlandse missies. Wie aan de universiteit artes en recht had gestudeerd, kon sneller carrière maken. In de vijftiende en vooral de zestiende eeuw begonnen de edelen zich daar rekenschap van te geven. Universitaire graden verhoogden de kans om bij de machtsuitoefening te worden betrokken. De twee wettige zonen van Jan ii van Glimes, heer van Bergen op Zoom, Hendrik en Antoon, hadden allebei gestudeerd, de ene in Orléans, de andere in Leuven. De eerste werd bisschop van Kamerijk, de tweede abt van de Sint-Bertijnsabdij. Zijn twee bastaardzonen studeerden eveneens in Orléans. Ridder Conrad van der Meeren, heer van Sint-Stevens-Woluwe en Grazen, behaalde de titel van doctor utriusque juris (in Romeins en canoniek recht) in Leuven; hij werd hoogleraar en rector van de universiteit, magistraat van de stad, burgemeester van Brussel, magistraat van Ukkel, raadsheer en kamerheer van Karel de Stoute en lid van de Raad van Brabant. Een van zijn familieleden, Jan, heer van Zaventem en Sterrebeek, licentiaat in de artes in Leuven, werd burgemeester van Brussel, magistraat van Ukkel en valkenier van Maria van Bourgondië. En de kans op kerkelijke ambten was onuitputtelijk.
De vorst rechtvaardigde steeds zijn gunsten door, zoals in het geval van de heer van Komen, te herinneren aan ‘de grote en opmerkelijke diensten die genoemde verzoeker lange tijd met toewijding bewees aan wijlen onze geliefde heer en vader, God weze hem genadig, en ons dagelijks bewijst, te wapen of anderszins, op vele en verschillende wijzen, op eigen kosten, verplaatsingen en uitgaven’. Zo gaf hij de gunsteling het gevoel uitverkoren en ten volle gewaardeerd te zijn. Filips de Goede beschrijft de diensten van André de Thoulongeon, heer van Mornay, in de gunstbrief van deze edelman uit Franche-Comté. De eerste zinnen zijn nogal courante beschouwingen over de langdurige en ononderbroken dienst aan de vorst, waarbij er sprake is van de vorige hertog, Jan zonder Vrees, en van diensten aan het hof. Maar wanneer de hertog dieper ingaat op de wapendienst van Thoulongeon, wordt zijn toon persoonlijker: ‘hij heeft ons steeds gediend in zijn functie van wapen- en stalmeester [escuier d'escuerie] en van raadsheer en kamerheer, en in het leger tijdens de oorlogen die we gevoerd hebben in Holland en Zeeland, waar hij zeer onstuimig en vlug was en steeds bezorgd om onze persoon, en hij heeft zich tijdens deze reizen en in het leger persoonlijk ingezet; en bovendien heeft hij ons de laatste tijd nog gediend in zeer belangrijke zaken, zoals het vervullen van een ambassadeursopdracht... tijdens twee reizen met het oog op ons huwelijk, de ene naar Aragon voor de Infante van Aragon en de laatste naar Portugal voor degene die thans onze zeer dierbare en
| |
| |
Toernooi in Betanzos, voorgesteld in Zuid-Nederlands decor.
Miniatuur door de Brugse Meester van 1464 in de ‘Froissart’ van Antoon van Bourgondië, 1464.
Berlijn, Staatsbibliothek smpk, Depot Breslau, Breslauer Froissart, Band iii, fol. 187
zeer beminde gezellin de hertogin is; voor deze reizen, die ongeveer twee en een half jaar geduurd hebben, heeft hij zijn tijd opgeofferd, grote kosten gedaan en missies volbracht, en grote en gevaarlijke schipbreuken doorstaan evenals de grillen van de zee getrotseerd... zodanig dat hij menigmaal in groot gevaar verkeerd heeft en de dood onder ogen heeft gezien.’ Van edelen zoals Thoulongeon uit Franche-Comté werd toch wel een grote beschikbaarheid verwacht: hij werd onder andere naar Holland en Zeeland gezonden, moest deelnemen aan operaties in alle delen van de Bourgondische staat en missies aanvaarden in het buitenland. Op een edelman die het vertrouwen van de hertog genoot en zijn bekwaamheid als diplomaat en als krijgsheer bewezen had, werd natuurlijk veelvuldig een beroep gedaan. Zijn opdrachten duurden doorgaans niet erg lang - soms besloegen ze slechts enkele maanden - maar ze waren wel talrijk.
De vorst was weliswaar vaker een bondgenoot en verdediger dan een tegenstander van de adel, maar niettemin beschikte hij ook over tal van drukkingsmiddelen. Hij verleende zijn bescherming, deed schenkingen, kende pensioenen en allerhande voordelen toe maar kon dat alles ook weigeren. Grootgrondbezit was een kwetsbare rijkdom, en de hertog hield als opperste leenheer zijn vorstendom onder con- | |
| |
trole dankzij het feodale recht. Toen Guillaume Rolin, heer van Beauchamp, zoon van de kanselier, uit ontevredenheid over een verloren proces, in hoger beroep ging bij het Parlement van Parijs, legde de hertog beslag op al zijn gronden in Bourgondië ‘et les conferra à autrui’, zoals Georges Chastellain het formuleerde. Niemand was veilig voor dat soort tegenspoed. Jean de Roubaix was bij het begin van de vijftiende eeuw raadsheer en kamerheer van hertog Jan, die hem de heerlijkheid van Herzele in het graafschap Aalst schonk. De hertog had de heerlijkheid in beslag genomen van Zeger van Herzele, wegens samenzwering en opstand tegen Lodewijk van Male en Filips de Stoute. Zeger van Herzele had de kant van de Gentenaren gekozen tijdens de Vlaamse opstand. In dit geval was de gift een dubbele gunst, aangezien Jean de Roubaix een neef was van Zeger van Herzele, de broer van zijn moeder. Zo kon de hertog de ontrouw straffen zonder dat een belangrijk deel van het erfgoed voor de familie verloren ging. Daaraan voegde de hertog nog de ammanie van Dudzele en de hogere rechtspraak over Herzele toe, die hij aanvankelijk voor zichzelf had gehouden. We zien hier twee aspecten verenigd van de hertogelijke politiek jegens de adel: sanctie en gunst.
De edelen, die nochtans erg aan hun grond gehecht waren, namen in de Bourgondische Nederlanden meer dan elders deel aan het stedelijke leven. Sommigen bezaten en bewoonden grote herenhuizen in de stad. In Brussel beschikten de edelen aanvankelijk over kamers in het paleis op de Coudenberg, vervolgens lieten ze een pied-à-terre en nadien een klein paleis bouwen in de omgeving. We kunnen niet voorbijgaan aan Lodewijk van Gruuthuse, wiens vader Jan iv vanaf 1425 een prachtig herenhuis liet optrekken in Brugge, op de plek waar vroeger een opslagplaats had gestaan. In 1470-71 ontving Lodewijk er koning Edward iv van Engeland. De familie dankte haar fortuin aan de rechten op een mengsel van gedroogde bloemen en kruiden om bier te aromatiseren. In een genadebrief uit 1458 schonk Filips de Goede vergiffenis aan de zoon van een ridder, Ernoul van de Kerkhove, een jongeman die verbannen was nadat hij betrokken was geweest in een vechtpartij toen hij ‘bij Lodewijk van Gruuthuse verbleef en in Brugge ging feesten en dansen samen met Jehan de Langle die eveneens bij Lodewijk van Gruuthuse verbleef’. Daaruit blijkt hoe een groep uitgelaten jonge schildknapen uit de entourage van een bekende figuur als de heer van Gruuthuse zich te buiten kon gaan. Roeland van Uutkerke verbleef graag in zijn woning in Brugge als zijn diplomatieke of militaire missies er hem de tijd toe lieten. Hij leidde een luxueus leven, hield valken en paarden, trad op als beschermheer van muzikanten en interesseerde zich voor literatuur. Jean de Roubaix bezat een herenhuis in de rue Basse in Rijsel. De hertog kende hem het leen van Roubaix toe waarvan hij de naam droeg. De familie Masmines had een residentie in Gent. Sommigen bezaten opbrengsthuizen of hielden ze in leen of in cijns. In Gelre behoorden nogal wat ridders tot de stedelijke bevolking. Ook in Rijsel vinden we edelen onder degenen die in naam van de hertog belast waren met het aanstellen van de
voornaamste leden van het stadsbestuur. Degenen die goed verworteld waren in de Lage Landen deelden die verantwoordelijkheid met de agenten van de vorstelijke macht want de vorst besefte dat hij er beter aan deed de plaatselijke gevoeligheden niet te kwetsen. De edelen die niet in de stad verbleven, werden vaak buitenpoorters; daardoor konden ze zich in het milieu integreren en interessante privilegies genieten. In Brussel bijvoorbeeld konden ze enkel door de schepenen veroordeeld worden en in Rijsel konden hun goederen niet aangeslagen worden. Wegens de politieke rol van de stad was in Brussel het geografische gebied waartoe buitenpoorters konden behoren zeer groot, en de edelen die van die mogelijkheid gebruik wensten te maken, waren talrijker dan elders. De edellieden namen deel aan het economische leven van een stad en aan de traditionele feesten, zoals het Spinet-toernooi in Rijsel; soms namen ze ook zelf het initiatief, zoals Jan iv van Gruuthuse die in maart 1392 in Brugge een beroemd toernooi organiseerde.
| |
| |
Op bevel van de Franse koning deelt Guy de Montmorency geschenken uit aan de bevolking van Auvergne. Miniatuur door de Meester van Girart de Roussillon in Jean Wauquelin, Roman de Girart de Roussillon, 1448.
Wenen, Österreichische Nationalbibliothek, Cod. 2549, fol. 34v
| |
Een gehiërarchiseerde samenleving
Het onderzoek dat Karel de Stoute had ingesteld naar degenen aan wie hij een leen had toegekend, geeft een zeer ongelijke maatschappij te zien. De ‘rang’, een moeilijk te definiëren begrip wegens het gebrek aan duidelijke criteria, was het resultaat van een complex samenspel van elementen zoals geboorte, reputatie en geschiedenis van het geslacht, titel, fortuin en levensstandaard. Pairs, ridders, schildknapen, baanderheren en eenvoudige ‘krijgslieden met vier paarden’ voelden zich onderling sterk verschillend, ondanks het feit dat ze allen van adel waren. Tot de hoge adel behoorden degenen die een titel droegen, prinsen, hertogen, graven en baronnen, zij die rijke heerlijkheden bezaten met talrijke rechten, kastelen en vaak meerdere domeinen in verschillende vorstendommen. Leden van deze groep maakten deel uit van de Orde van het Gulden Vlies, zoals de hertog van Kleef en zijn broer. Maar ook telgen uit minder beroemde geslachten werden tot de Orde toegelaten wegens bewezen diensten en door de gunst van Filips de Goede. Dat gold voor de families Lalaing, Lannoy en Croÿ. Dankzij hun aanwezigheid aan het hof waren ze intimi van de vorst, zijn ‘officiers et serviteurs’. De lagere adel was overal aanwezig: in het leger; op alle niveaus van de hertogelijke administratie, zowel op centraal als lokaal gebied; in de steden als leden van de magistratuur en als burgemeester; in dienst van andere edelen. De leenmannen vormden een andere categorie edelen. Zij fungeerden als raadsheren van de schepenen, konden samen met hen zetelen en deelnemen aan de besluitvorming en waren lid van de belangrijkste gerechtshoven, onder andere die welke over hogere rechtsmacht beschikten.
Het ideaal van vrijgevigheid zette de edelen aan tot giften, tot edelmoedigheid en
| |
| |
Een begrafenisstoet op weg naar de kerk, waar de dodenmis in het koor wordt opgedragen. Twee miniaturen toegeschreven aan Gerard Horenbout, ca. 1520.
Rome, Biblioteca Apostolica Vaticana, Ms. Vat. lat. 3768, fol. 7v en 18v
| |
| |
onbaatzuchtigheid; het was belangrijk ‘d'avoir le geste’, maar in de regel hadden ze voldoende gezond verstand om hun financieel evenwicht te vrijwaren. Alles bevestigt dat: de domaniale en patrimoniale politiek toont duidelijk aan dat ze hun gronden zeer goed bestuurden. Ze zochten ook andere inkomsten dan die uit het grondbezit en wisten voordelige huwelijken te sluiten. Ambten aanvaardden ze in de mate dat ze er financieel wel bij vaarden.
Edelen konden ook af te rekenen krijgen met de justitie, die van de vorst voor politieke aangelegenheden, die van de steden op zedelijk gebied. We denken daarbij aan de familie van Uutkerke, die zelfs door de hertog niet afdoende kon worden beschermd. De risico's van het krijgsleven of economische problemen konden uiteraard tot armoede leiden. Vele edelen die verzocht werden de militaire dienst die ze verschuldigd waren uit te voeren, weigerden of beperkten hun bijdrage, en beriepen zich daarbij uitdrukkelijk op de beperktheid van hun middelen. Voor het banket van de Eed van de Fazant in 1454 lieten vooral Henegouwse ridders en schildknapen zich verontschuldigen, omdat ze het verzoek van de hertog om mee op kruistocht te trekken niet konden inwilligen. Lyon de Sars had, zo zegt hij ‘te allen tijde zo trouw mogelijk gediend in Henegouwen, Frankrijk en Luik, zodanig dat zijn rechterhand gekneusd is en hij lans noch zwaard vasthouden kan. En hij heeft zoveel verlies geleden dat hij een stuk grond, dat hij in genoemd land bezat, heeft moeten verkopen.’ Jan, bastaard van Namen, komt met een soortgelijk verhaal aan: ‘Ik heb vroeger veel uitgegeven voor oorlogen en diensten, in die mate dat ik een deel van mijn erfgoed heb moeten verkopen en dat het overblijvende zodanig belast is dat het mij vandaag onmogelijk is de financiële middelen te vinden om deze taak te volbrengen.’ De edelen leenden namelijk in geval van nood. Eerder dan hun heerlijkheden te verkopen, ‘belastten’ zij ze met eeuwigdurende renten of met renten voor een of twee levens, in geld of natura. Indien ze niet betaalden, liepen ze het risico dat de grond in beslag zou worden genomen. Maar schulden waren geen algemeen verspreid verschijnsel en sommige edelen leenden zelfs aan buren of familie, en maakten daarbij eveneens gebruik van het systeem van renten. Ze beschikten dus over voldoende kapitaal. De heer van Komen had een schuld van 4000 pond bij de dame
van Dommart. In 1470 legde Karel de Stoute beslag op de heerlijkheid van Komen om te verhinderen dat ze zou worden verkocht. Zodra de schuld was afgelost, werd het beslag opgeheven.
Het uitsterven van oude adellijke geslachten door gebrek aan erfgenamen, de verarming die bepaalde families verhinderde volgens de adellijke normen te leven, de usurpatie van het statuut door rijke en aanzienlijke families, en hertogelijke gunsten verklaren de mobiliteit binnen de adel. De Croÿs bijvoorbeeld waren vertrokken van een onbeduidende situatie in Picardië; in de veertiende eeuw werkten ze zich op tot de hoogste functies aan het hof en in de regionale administratie, en waren aan de
Een begrafenisstoet op weg naar de kerk, waar de dodenmis in het koor wordt opgedragen. Twee miniaturen toegeschreven aan Gerard Horenbout, ca. 1520.
Rome, Biblioteca Apostolica Vaticana, Ms. Vat. lat. 3768, fol. 7v en 18v
| |
| |
Talrijke nieuwsgierigen kijken toe vanaf de stadsmuren en vanuit de ramen wanneer een vooraanstaande bruidegom met zijn gevolg voor de poorten van de stad arriveert en door zijn aanstaande bruid op een plein verwelkomd wordt. Daarop volgen het huwelijksfeest aan het hof en het steekspel. De scènes doen denken aan de Gouden Boomspelen in Brugge ter gelegenheid van het huwelijk van Karel de Stoute met Margareta van York in 1468.
Miniaturen in de ‘Vergilius’ gemaakt in opdracht van Raphaël de Mercatellis, Brugge, 1488.
Gent, Kathedraal, Ms. 9, fol. 264r/v
oudste geslachten gelieerd. De Longuevals, de Brimeus, de Rubemprés, de Lalaings kwamen uit de rangen van de lagere Picardische adel en klommen op tot de hoogste rang. De adel was nooit een gesloten gemeenschap. De stedelijke patriciërsfamilies en die van hertogelijke officieren namen de levenswijze van de adellijke families tot voorbeeld. De leden van de eerste groep trouwden meestal onder elkaar, maar soms gingen ze interessante huwelijksverbintenissen aan met families van ridders of schildknapen. Ze stichtten kapellen en missen, leenden geld aan de steden, deden betalingen uit naam van de hertog; ze genoten algemeen aanzien, werden gekozen als voogden ( manbours) en zetelden samen met de edelen om geschillen te regelen. Het ridderschap en de huwelijken bevorderden de contacten. In januari 1474 deed Colard Delatre, burger van Atrecht, aangifte van een leen, gelegen in Waziers, dat hij hield van het kasteel van Dowaai; in februari deed Jacques Barre aangifte van het leen dat hij hield van het kasteel van Estrées, afhankelijk van Dowaai. Meester Allard de La Porte, overleden in 1476, raadsheer van de hertog, meester van de Rekenkamer van Rijsel en schildknaap, was heer van Vertain en van La Quièse.
Toch was het verschil tussen de oude families en de nieuwe adel, tussen de rijksten en de anderen goed merkbaar. Dat kwam het duidelijkst tot uiting bij sommige grote gelegenheden, bij het uithuwelijken van een dochter of een intrede in een adellijk kapittel. In het dagelijkse leven was het verschil merkbaar in de uitrusting en de levensstandaard. Niettemin hadden alle edelen een zeker aantal waarden en interessepunten gemeen. Ze streefden ernaar een rol te spelen in het politieke en sociale leven; de elite van stedelijke patriciërs en ambtenaren kwam herhaaldelijk met hen in aanraking, deelde hun levenswijze en bekommernissen. En stuk voor stuk hadden ze redenen om voor hun sociale situatie te vrezen, al konden ze ook altijd hopen op een verbetering ervan.
| |
| |
De heilige Gertrudis werd in 626 geboren als dochter van Pepijn van Landen. Zij versmaadde een vorstelijk huwelijk en trad in het door de heilige Amandus gestichte klooster van Nijvel, waarvan zij ook abdis werd. De muizen in haar luxueuze kamer alluderen op haar reputatie als beschermster tegen ratten- en muizenplagen. Het kostbare boek, het paneelschilderij met Calvarie en het uitdelen van aalmoezen illustreren haar hoge afkomst. Miniatuur in de Hortulus Animae, Gents-Brugse school, 1517-23.
Wenen, Österreichische Nationalbibliothek, Cod. 2706, fol. 580
|
|