De nacht der Girondijnen
(1957)–J. Presser– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 51]
| |
En waarover? Ik mis te enenmale het Eckermann-geheugen: alle gesprekken in dit verslag zijn noodgedwongen reconstructies, waarbij ik dan wel probeer, mijn weergave zuiver te houden, maar toch, al is het maar onwillekeurig, zit te knoeien. Het is jammer dat we er geen gramofoonplaat van hebben laten maken (het idee, hier!), want dan had ik niet alleen het timbre van zijn stem bewaard, maar tevens nu kunnen nagaan, waardoor we tijdens welhaast elk gesprek dezelfde richting uitgingen, zonder dat ik een zweem van bekeringsijver bij hem waarnam en dat bij een man, helemaal gespeend van de sportieve onbevooroordeeldheid van Moeders dominé. Niet zelden was het uitgangspunt een grapje, een uitdagende opmerking van zijn kant, maar dan zaten we vijf minuten later ineens midden in een gesprek, een echt, een ‘diep’ gesprek. Hoe hij dat klaarspeelde, is en blijft me een raadsel, maar haast altoos kwamen we tot het slot van de eerste keer; het moet voor de anderen wel een zotte vertoning geweest zijn; ik in mijn ‘SS’-uniform hardop voorlezend en de rebbe tegenover me, net als toen in zijn onverstaanbaar taaltje met me meebrabbelend; ik veronderstel dat men ons, althans mij, als ‘mesjogge’ beschouwde, als de ‘mesjoggene Portegies’, die ik van huis uit was en er was meermalen gefluister en onderdrukt gelach. Maar ik weet ook nog, hoe volstrekt stil het was om ons heen, die ene keer, toen ik op zijn verzoek psalm 23 begon voor te lezen, want bij de woorden: ‘Al ging ik ook in een dal der schaduw des doods’ kon ik niet verder, zodat hij het boek uit mijn hand nam en met zachte, maar heldere stem, nu in het nederlands, voortging. | |
[pagina 52]
| |
Ik zit nog steeds aan deze tafel, maar het wordt hier aldoor onmogelijker, te schrijven. Nee, een heilige ben ik van mijn omgang met de rebbe zeer bepaald niet geworden; het valt me moeilijk, in deze herrie niet uit te varen en mijn barakgenoten toe te schreeuwen: ‘Als jullie over een paar dagen toch naar de verdommenis gaat, kun jullie immers nu al een beetje jullie bek houden!’ Dat geldt vooral voor een paar nieuwe gevallen (we zijn al aardig volgeraakt hier), een leeggehaald rusthuis voor oude dames, die ik weet niet wat op hun kerfstok hebben en in deze barak terechtgekomen zijn; het zijn er een dozijn, maar ze zijn samen wel ongeveer het duizendjarig rijk, minus de stilte dan, die we daar mogen verwachten. Ze plapperen de hele dag over hun tafelzilver-van-vroeger, hun traplopers-van-vroeger, hun dito dienstmeisjes, hun dito vul maar in. Ze hebben eenvoudig geen besef, geen begrip, geen vermoeden. Niet eens filosemiet voel ik me door de rebbe geworden, hoogstens wat minder antisemiet, maar ongetwijfeld wat meer Jood, al weet de droes ook, wat dat betekent. Ook daar hebben we het over gehad, hij en ik; we plompten er zelfs midden in via het gebruikelijke grapje. Het was op een cabaretavond na een afschuwelijk transport, samengesteld uit louter oude mensen en aangevuld met zieken en met een groot aantal blinden, waarvoor het leeggehaalde joodse blindeninstituut in Amsterdam het materiaal had geleverd. Wij als O.D.-ers hadden er de handen vol aan, vooral doordat Cohn, opgejaagd door Schaufinger, ons nog feller dan anders op onze huid zat; hij wou natuurlijk zelf ook zo gauw mogelijk van deze hulpeloze mensen af en snauwde ons gemelijk | |
[pagina 53]
| |
bevel op bevel toe. Het was een opluchting, toen ze allemaal goed en wel (goed en wel, fluistert Jacob) in de wagon zaten, door sommigen van ons erin geslagen; ik zie nog de tranen in de dode ogen van een heel oud vrouwtje, toen Cohn haar met zijn karwats een striem over haar handen gaf, waarom, weet ik niet. Ik was zo landerig en ik snakte naar afleiding en begaf me al op weg naar het cabaret, toen ik de rebbe voor de barak tegen het lijf liep en hem ietwat baldadig uitnodigde, mij te vergezellen. Naar gewoonte antwoordde hij niet rechtstreeks. ‘Meegaan? Goed. Maar op één voorwaarde: dat ze een opera geven.’ ‘Pas op, Hirsch. Ik verzeker je dat Schaufinger daar ook nog eens voor zorgt. Misschien Fidelio, wat dunkt je daarvan? Speelt ook in een gevangenis. En fideel is het hier al, niet?’ ‘Nou, Henriques, ik weet het nog zo net niet. Ik moet het nog zien. Beethoven was dan geen Jood, maar toch had hij een Jood honoris causa kunnen zijn vanwege dat slotkoor uit de Negende. Alle Menschen werden Brüder. Niks voor Schaufinger. Dan kan hij net zo goed dadelijk beginnen met Offenbach of Meyerbeer.’ ‘Meyerbeer? Ik zou je danken!’ ‘Ja, jij praat natuurlijk Richard Wagner na, ook al zo'n Jodenvriend. Nee, jongen, die Meyerbeer was nog niet zo mesjogge. In elk geval, laat hij dan niet de mooiste opera hebben geschreven, dan toch in elk geval de sympathiekste. Voor mij dan. En als je goed nadenkt, ook voor jou.’ ‘Kom op met je gijn. Welke dan?’ | |
[pagina 54]
| |
‘De Hugenoten. Dat dacht je niet, hè? Maar weet je waarom? Dat heb ik van mijn vader zaliger geleerd: die zei altijd: geef mij maar de Hugenoten. Een pracht van een opera, een pracht. De Protestanten en de Katholieken slaan elkaar dood en een Jood heeft er de muziek bij geschreven. Wat wil je meer?’ Ik lachte. ‘Heb je zo'n hekel aan de Protestanten en de Katholieken?’ vroeg ik. ‘Ik? Aan de goyiem? Welnee, hoe kom je erbij? Dat was immers maar een gijntje. Een hekel? Zeker minder, misschien heel wat minder dan jij, jongetje.’ ‘Wat eigenaardig dat je dat zegt.’ ‘Eigenaardig? Heb ik gelijk of heb ik geen gelijk?’ ‘Ja, in elk geval tendele. Tendele: ik heb het gevoel, dat ik, de laatste tijd dan, naar dit land, let wel: naar het lànd, ben toegegroeid. Ik hoor hier en nergens anders. Maar het volk? Nee, dat kan ik niet zeggen. Ik geloof zelfs dat ik van het volk aan het vervreemden ben. Het vòlk. Voel jij dat ook?’ ‘Ik begrijp precies wat je bedoelt. En ik zeg: nee. Nee en nog eens néé!’ ‘Dat is dan helemaal merkwaardig. Jij als Jood, als orthodoxe Jood...’ ‘Ben jij dan geen Jood?’ ‘Natuurlijk! Draag ik geen ster? Zit ik niet in Westerbork?’ Ik bedoelde het uiteraard ironisch, maar òf dat ontging hem, òf hij deed alsof; in elk geval viel hij haastig in: ‘Precies jongen, precies: dáárom ben jij een Jood. Daarom niet alleen, dat spreekt vanzelf, maar de andere redenen komen wel later, als je een stapje verder bent en van joodse Nederlander promoveert tot nederlandse Jood. Dat is nog een eind, dat | |
[pagina 55]
| |
aant.
‘Maar je zou me duidelijk maken...’ ‘O ja, inderdaad; we waren nog niet klaar met je vraag. Nog eens: ik ben niet vervreemd, uiteraard niet, van de Joden, maar evenmin van de anderen. Laat me zeggen: niet van mijn medemensen.’ ‘Ook niet van de Duitsers?’ Hij boog het hoofd. Ik wachtte in spanning. Even nog aarzelde hij, maar eindelijk zei hij zachtjes, nee, hij fluisterde: ‘Zelfs niet van de Duitsers.’ En toen, gaandeweg iets luider: ‘Ach, Henriques, je hebt er geen idee van, hoe moeilijk het is en ik hoop maar dat ik dàt kan volhouden. Ik ben immers ook maar een mens. Je weet dat mijn Lea met Ben en Judith in 16 zit. Dat is het ergste, wat bestaat. Ik moet het maar proberen. Help me een handje; het hoeft niet voortdurend, maar van tijd tot tijd, al is het eventjes. Blijf vertrouwen op je medemensen. En vooral op de gewone mensen.’ ‘Mooie bende hier anders, die gewone mensen. Als je om je heen kijkt...’ ‘Ach ja, ach ja. Denk je dat ik blind en doofstom ben? Ik idealiseer niets en niemand. Ik heb jarenlang onder de allerarmsten gewoond; mon curé chez les pauvres. Maar zelfs hier, wat nòg erger is dan Sodom en Gomorra bijelkaar, zelfs hier vind je nog een paar rechtvaardigen. Niet zo erg veel, | |
[pagina 56]
| |
maar in elk geval meer dan jij en jouw soort......’ ‘Mijn soort?’ ‘Ja, Henriques, jij en jouw soort. Kijk maar kwaad; ik weet heus wel wat ik zeg. Onder jouw sóórt (hoor je goed?) kijken ze altijd neer op het volk. Jouw soort immers is het die dat volk laat vóórgaan naar Polen; eerst de mensen met de petten en daarna pas de mensen met de hoeden. Als jijzelf geen halve fascist was, had je dat al uit Marx kunnen beredeneren; ik heb helemaal geen economie gehad en behelp me maar met een ander boek, dat je ook niet kent. Toch staat daar precies in, niet alleen, hoe verleidelijk zo iets kan wezen, maar ook, hoe verschrikkelijk erg het is. Enfin, je weet nu gaandeweg ook wel, waar je het vinden kunt: naast de brits. Dan zul je met eigen ogen kunnen lezen, hoe goed het is, op de gewone mensen te vertrouwen en je zult leren, dat je met het omgekeerde, met jouw hoogmoed, nergens blijft.’ Die avond ging ik niet naar het cabaret, want ik bleef lezen. Toch weet ik dankzij de kampklets wel ongeveer, wat er gebeurd is. De revue, pas ingestudeerd, een nieuwe, peperdure opzet, was het grootste succes van een zeer geslaagd seizoen, dat toch al rijk was geweest aan prima uitvoeringen. Het meest sloeg nog in de door de complete zaal meegezongen nieuwste Schlager ‘Der Kurt, der Kurt, der liebt uns ja wie seine Kinder’. Schaufinger, Kurt Schaufinger, natuurlijk, liet zeer gevleid de soubrette Lizzy Heine bij zich komen en complimenteerde haar in de voor hem hoogst bereikbare superlatief: ‘Wie schade, Fräulein, daß Sie Jüdin sind!’ Allerwegen werd Lizzy benijd. Geen veertien dagen later zat ze in de trein. | |
[pagina 57]
| |
De trein. Ik kan het woord niet meer ontlopen; het moest komen en nu is het er en ik voel: het zal blijven tot het eind van dit verhaal. De trein. Aldous Huxley noemt ergens de mannelijke ziel in zijn periode van onrijpheid naturaliter ferrovialis en ik kan met de herinnering aan mijn eigen jeugd zeggen: dat is waar; het kind is van nature treingezind, heeft een voorliefde voor treinen. Sterker nog: jarenlang heb ik me vreemd ontroerd gevoeld, wanneer zo'n machtig gevaarte het station binnenreed; heerlijk vond ik het. Ik zie mezelf nog een vacantie in Zandvoort, waarin ik liever in het station naar de treinen ging kijken dan naar het strand. Dat was de jongen, het onwaarschijnlijke individu'tje, dat ik geweest moet zijn. Maar nu ben ik inderdaad volgens het plan-Cohn gerijpt, want ferrovialis voel ik me niet meer en zal ik me nooit meer kunnen voelen; voor mij immers is de trein in dit kamp geworden tot het symbool van leed en ongeluk, van de dood, neen, van het kwaad zelve. En het kwaad heb ik leren haten. Van de rebbe, fluistert Jacob. Het kan zijn; iets heeft hij er zeker mee te maken gehad. De trein, de trein. Hij komt en hij gaat, maar nog onduldbaarder dan die aankomst, dan dat vertrek, is de regelmaat, waarmee ze plaatsvinden. Het mag stormen, sneeuwen, ijzelen; de trein rijdt. Geen luchtalarm houdt hem tegen: de trein rijdt. Onze bondgenoten gooien hele spoorwegknooppunten in elkaar, vernielen bruggen en loodsen, reparatie-werkplaatsen en materiaal, maar de trein rijdt. Men heeft in Amsterdam gestaakt om de wegvoering van een paar honderd Joden, maar hier voert hij ononderbroken | |
[pagina 58]
| |
duizenden weg en iedereen doet zijn plicht en geen mens weigert; geen dwarsligger gaat van zijn plaats en geen moer zit los. De trein is de duivel. Zoals hij uit het duister opdoemt met zijn dofglorende koplampen, zoals hij met een schril gefluit zijn triomf over ons uitgilt, zoals hij klotsend-bonkend langzaam langs het perron glijdt en eindelijk stilstaat in heet gesis en trillende nadreun, lijkt hij een voorwereldlijk dier van ontzaglijke kracht, de draak uit een boosaardige mythe. Plotseling staat hij midden in het kamp, als door een toverspreuk uit de hel omhoogbezworen. Georg had in een opzicht zeker gelijk: naast die trein is de guillotine een stuk speelgoed: Louis Seize. En dan te bedenken, dat hij alleen optreedt in het vierde en vijfde bedrijf. Van het treurspel dat hier elke week eenmaal, een heel enkele keer tweemaal gaat, drama, dat elke keer hetzelfde en steeds weer anders is. Maar zodra die demon komt ‘opgedonderd’ uit de afgrond, voelt iedereen zijn zwijgende aanwezigheid als even onontkoombaar als de luid schallende bazuinen voor het Laatste Oordeel. Het begint al op zondagmiddag, het drama. Eerste bedrijf, waarin immers het verschijnsel optreedt, dat Cohn eens raak heeft getypeerd als volgt: de geruchtenprojector maakt een slag van honderdtachtig graden. De hele week staat die immers gericht op de buitenwereld, vooral op de krijgsfeiten. Hij weet, welke steden zijn heroverd, wat de plannen zijn van Churchchill, hoe diep Mussolini in de drek zit. Als ik er nu goed over nadenk, kom ik tot de conclusie, dat hij eigenlijk niet eens liegt; wat hij verkondigt is de | |
[pagina 59]
| |
waarheid, alleen de toekomstige; hij stelt vast en moest profeteren. De steden, die hij laat vallen, worden inderdaad heroverd, maar veel later en voor velen, zo niet voor ons allen, te laat. Maar het is hier al net als op school: men wil even geloven, even genieten van de korte dagdroom, zich even wiegen in de illusie. Op zondagmiddag dus richt hij zich om en wel naar binnen, op ons, op de eerstkomende dagen en uren en wordt dan inderdaad hinderlijk onnauwkeurig. De trein komt nooit: hij komt altijd. Schaufinger is er niet; Schaufinger is er ook altijd - en de ene maal dat hij met verlof was deed Frau Wirth (ook met Bubi) het nog beter en in elk geval hardvochtiger dan hij. Men zal ons uitwisselen: Joden zijn blijkbaar te kostbaar of te waardeloos om tegen iets, tegen wat ook ter wereld, te worden uitgewisseld. De regering in Londen moet..., Zweden mag..., Stalin wil..., Roosevelt kan..., Churchill zal... Van al die zekerheden leidt minstens één causale lijn naar de volgende: er komt déze week geen transport. Het transport komt toch, natuurlijk, altijd. Een klok kan nog stilstaan, maar de trein komt. Maandagmiddag, elke week, vergadering bij Schaufinger. Parool: keurig geschoren, laarzen gepoetst, elke knoop op zijn plaats, als voor een plechtigheid. Dat is het ook eigenlijk; ik heb wel eens gespeeld met de godslasterlijke gedachte: men moest dit met gebed openen. De ronde tafel staat klaar voor de zitting - van de bloedraad, zegt Jacob. De kampcommandant als enige zonder ster; precies Napoleon zonder enige decoratie tussen zijn goudbetreste maarschalken als de ene man, die het voor het zeggen had. Hier zijn de | |
[pagina 60]
| |
maarschalken de zes, zeven Dienstleiters, met Cohn als chef van de staf en ik als zijn adjudant achter hem. Alles strikt geheim; op uitpraten staat de volgende trein. Maar het kamp heeft er een onberekenbaar groot belang bij, te weten wat er dreigt, dus hoeveel er voor de bijl moeten en wie. Hoeveel, dat is het getal. Het getal is als 666 in de Openbaring van Johannes; het getal verschijnt, het getal heerst, het getal is. Het getal van het beest staat in de Openbaring (drie maanden geleden zou ik daar nog niets van hebben geweten!); inderdaad: het getal van het beest; wij weten maar al te goed, waar het vandaan komt en beseffen dat er evenmin iets aan te doen is als aan de barometerstand. Een wiskundig getal kan samengesteld zijn uit factoren, maar dit, dit kampgetal, bestaat uit mensen, een voor een, bijelkaar opgeteld. Allerlei mensen, heel verschillend, mannen en vrouwen, ouden en jongen, maar allen nu verenigd en gescheiden in de ene siddering. Elk apart nummer, ik kan het niet genoeg herhalen, is een mens, een menselijk wezen. In angst, in doodsangst - en terecht. Want wij gaan tellen. Cohn heeft zijn blocnote al klaar en schroeft zijn vulpen los. In de eerste plaats komen de ongesperden. Er zijn dezulken, de paria's in deze zo kastenrijke gemeenschap. Ongesperd; men kan nog beter melaats zijn. De strafbarak, ons leprozenhuis, valt daar vrijwel geheel onder; dat zijn dan niet alleen ongesperden, maar ontsperden, zoals ikzelf nu. Als we geluk hebben, halen we alleen daarmee ons getal voor de week. Als... Het lukt immers niet altijd. En de arbeidsinzet kan niet wachten, zodat we het getal uit alle hoeken en gaten van het kamp moeten | |
[pagina 61]
| |
aant.
Ja, dat getal bezorgt de vergadering soms heel wat hoofdbrekens. Maar komen doen we er altijd en het valt tenslotte wel weer mee ook, omdat we natuurlijk zelf hierblijven; wij staan om zo te zeggen op de lijst-van-ons. Na die arbeid moeten we een inladingsschema opstellen, zoveel wagons, zoveel mensen; elke wagon een leider en die leiders samen weer een leider; volgens de Duitsers kan niets gebeuren daarzonder en de Joden vinden dat gaandeweg de natuurlijkste zaak van de wereld. Ook een transportarts gaat mee, omdat de reis van een paar etmalen in een slecht geluchte beestenwagen deze of gene zou kunnen opbreken: ‘Und wir sind keine Unmenschen.’ Gelukkig dat de Joden sinds overoude tijden de geneeskunde hebben beoefend: artsen genoeg; ik heb hiervóór al verteld, hoe onze huisdokter meeging; ook die was transportarts. Dan is de vergadering klaar en gaan we, tegen alle Aristoteles in, naar de registratiebarak. Daar | |
[pagina 62]
| |
aant.
Het kamp wacht. Weten doet men niets, maar het getal sijpelt toch door, de hemel weet, hoe. Nog eens: men wéét niets, maar men vermoedt. Zelfs de allerveiligste heeft ogenblikken, waarop hij verbleekt, waarop hij de grond even voelt trillen onder zich, waarop hij zich bedreigd waant en behoefte voelt aan ‘vitamine R’ (van Relaties). Want van relaties moet veelal de redding komen, zeker, wanneer een stempel het niet doet of een lijst platzt. Vooral Cohn is dan heel gezocht, maar ook zijn nederige adjudant heeft meermalen aanbiedingen gekregen, in geld of in natura, waar zijn oren van tuitten, tot een record, in geld dan, van veertigduizend gulden: alleen maar om een voorspraak bij de machtige. Er zijn wel een paar dames, die hun hoofd zullen afwenden, wanneer ze me ooit nog eens tegenkomen in Amsterdam-Zuid - de kans is maar klein. Natuurlijk zijn er honderden gevallen op leven en dood aan de gang en vooral de grensgevallen weren zich. Die schrapt men van de transportlijst en dan staan ze er eensklaps toch weer op en dat wel eens twee, drie, tot vier keer op één maandag en dezelfde persoon soms weken achtereen, totdat hij tenslotte toch op een lijst blijft kleven en | |
[pagina 63]
| |
wegmoet, niet zelden opgelucht, niet zelden helemaal murw. De kat krijgt eenmaal de muis; dat is kamp-wet nummer zoveel - ik ben de tel kwijtgeraakt. In diezelfde registratiebarak moet men dan de grote lijst weer onderverdelen in aparte verzamellijsten voor de enkele barakken, temidden van een heksenketel, waarin steeds erger gekrijst, gesjaggerd en gebeden wordt: een beurs in mensenlevens. Dat gaat zo door tot laat in de avond; gewoonlijk zijn wij pas klaar tegen twaalven en dan kan de eigenlijke transport-nacht beginnen. O nacht der nachten! Tevergeefs poog ik me voor te stellen, hoe ik die aldoor weer heb doorleefd, maar het lukt me niet; kon ik het, ik zou misschien neervallen als een dode. Ik kan alleen maar zeggen, dat er sindsdien niets meer van me over is; als ik nu nog leef, dan is het door iets dat ik niet ken, dat ik niet noemen kan. De nacht der wrake, de nacht des oordeels. Ikzelf heb menigmaal in mijn barak de lijst moeten voorlezen en weet nog: mijn eerste namen weerklonken in een stilte - de Ondenkbaarheid vóór de Schepping kan niet stiller geweest zijn. Het was alsof de doven naar me luisterden, de blinden naar me keken, allen verstijfd in opperste roerloosheid. Alfabetisch was de lijst, maar niemand vertrouwde helemaal daarop; pas als ik klaar was, brak het los. Ik heb mensen wild van vreugde zien dansen, als door een elementaire kracht rondgewerveld, elkaar zoenend en op de obsceenste wijze aantastend; anderen heb ik als ontzinden zien hollen, om neer te vallen en weer op te staan en dat steeds weer, zich stotend tegen de banken, tegen de tafels, de muren, om eindelijk te blijven liggen, schop- | |
[pagina 64]
| |
aant.
Het vijfde bedrijf speelt tegen de ochtend. De veroordeelden hebben gepakt, geholpen en van alles gul voorzien door hun gelukkiger barakgenoten. Men zal elkaar schrijven, aan elkaar denken, men zal reeds vertrokkenen groeten: ‘Als je Rika daarginder tegenkomt’...; het is altijd daarginder, nooit Auschwitz, nimmer wordt dat woord uitgesproken: daarginder. Afschuwelijke humeuren, krasse egoïsten worden barmhartige Samaritanen, voor een paar uur. Dan stelt de stoet zich op voor de trein; met al die rugzakken de lugubere uittocht van een cour de miracles: onze bedelaarsopera. Op het perron Schaufinger, met Bubi. Tot het laatste ogenblik toe blijft hij toegankelijk: koeriers komen op het nippertje uit Amsterdam; hij leest de verzoekschriften, zéér aandachtig, want hij kent zijn plicht; alleen leidt Bubi hem soms af en dan kan er wel eens een wegwaaien, zoals laatst; toen ik er achteraan wilde, wenkte hij af, de rust zelve. Stram staat hij als de stoet langs hem trekt: morituri eum salutant. Laat het me maar opbiechten: hij is beter dan wij, wij joodse MSW-ers. Wij immers koesteren slechts de éne wens, dat die trein nu maar gaat. Dat het uit is, dat we op onze verwarmde kantoren weer de sigaret kunnen opsteken, die we hier niet mogen roken; we voelen zelfs een beetje wrevel tegen | |
[pagina 65]
| |
de pechvogels, die zich in hun beestenwagens vastklemmen aan elke minuut die ze nog hier blijven en die hopen op het wonder, dat niet komt. En als de trein dan eindelijk wegrolt, dan gaan we, als na een begrafenis, verkleumd maar opgelucht naar binnen, met de onbedwingbare behoefte aan een kop koffie, waar we al drinkend weer op zitten af te geven. En in de barakken weer dezelfde ruzies, nu meestal over de verdeling van het beetje schamele have, door de vertrokkenen achtergelaten. |
|