De nacht der Girondijnen
(1957)–J. Presser– Auteursrechtelijk beschermd[V]Hoe vreemd! Ruim veertien dagen geleden, achttien om precies te zijn, begon ik aan mijn eerste verslag, een dag of tien daarna aan mijn tweede, beide mislukten. Nu, na veel horten en stoten in het begin - ik herlees het en kan erom lachen - loopt het, springt elk woord met een klikje op zijn plaats, vergeten dingen duiken omhoog, samenhangen worden zichtbaar. Zo schiet me nu pas de dag te binnen, waarop ik mezelf bewust werd van de bij zovelen hier levende drang tot | |
[pagina 45]
| |
schrijven en het zal wel geen toeval zijn, zie ik achteraf in, dat dit ook net de dag was van dat onbenullige gevalletje tussen Cohn en Rooie Hein, de enige onbetrouwbare marechaussee, die Cohn, in jak en laarzen op inspectie, opeens toebrulde: ‘Halt! Kom eens hier! Ja, jij! Kun je me niet groeten?’ Cohn, die hem inderdaad niet had opgemerkt, overzag dadelijk het gevaar, klapte de hakken bijeen en stond kaarsrecht, stram, zijn pet in de hand. ‘Geef antwoord, smous!’ ‘Mijn verontschuldigingen, meneer de wachtmeester, ik liep in gedachten, ik...’ ‘Ik heb jouw verontschuldigingen niet nodig, smous! Als het weer gebeurt, maak ik rapport! En nu, ingerukt mars!’ Ik voelde de ogen van alle kampbewoners op ons gericht, toen Cohn, geheel in stijl rechtsomkeert makend, afmarcheerde; ik proefde hun genot, hun leedvermaak, hun hoon. Daar lag de hele pseudo-hiërarchie op de eerste duw van de kleinste Filistijn! Het was heerlijk voor ze, natuurlijk, maar dat het heerlijk was, dat was nu juist het afschuwelijke (dat voel ik nu beter dan toen). Eigenaardig: dit als gezegd onbeduidende voorval - het was niet zo onbeduidend, zegt Jacob - leidde tot mijn nadere kennismaking met de rebbe. Zo noemde ik hem, na een in de barak afgeluisterd gesprek (ik luisterde veel en aandachtig), maar wij hadden nog geen woord gewisseld; nu noem ik hem trouwens nog zo, hoewel ik uit zijn eigen mond weet, dat hij helemaal geen rabbijn, zelfs geen moré was; hoe dat laatste in elkaar zat, zette hij me eens uiteen in een van zijn ontelbare verhalen, toen wij al vertrouwelijk waren geworden. ‘Jij hebt nog geen half uur joodse les van je leven ge- | |
[pagina 46]
| |
had, Henriques. Nu ja, je weet nu wel, hoe ik daarover denk. In elk geval, godsdienstonderwijs is mijn vak; als je het goed overdenkt zijn we nog een pietsie collega's; je neemt me wel niet kwalijk, dat ik dat zeg, hoop ik. Maar enfin, daar wou ik het niet over hebben. Komt me op een dag de Raaf in de les - je weet toch, wie de Raaf is? Niet? Vooruit maar weer: de Opperrabbijn. En fijne man, Henriques, geen woord kwaad van de Raaf, een fijn mens, maar streng, streng, je hebt er geen idee van. Nu had ik net een juweel van een onderwerp voor de kinderen. Jammer dat je van je leven geen woord in de Bijbel gelezen hebt, want dat verhaal kom je al gauw na het begin tegen. Lees het maar na, als je vrij van dienst bent, in Genesis negentien: Abraham, die tegen de Rechter der ganse aarde aan het afdingen is en vraagt, of Hij de stad Sodom sparen wil, als er vijftig rechtvaardigen in zijn, en als dat goed is, als er vijfenveertig in zijn en zo afdalend tot tien toe. Nou, en ik ben zo in het vuur van mijn les, dat ik afzak tot vijf...’ ‘Jijzelf vond vijf misschien ook nog genoeg.’ ‘Gelijk heb je, Henriques, gezegend zul je zijn. Eén lijkt me al voldoende. Je ziet in dit kamp immers elke dag, hoe makkelijk iemand in Sodom en Gomorra onrechtvaardig kan worden, niet? Maar ja, om op mijn verhaal terug te komen, ik schiet om zo te zeggen mijn doel voorbij, of beter: de eindstreep, en ik vertel tot vijf. Nou de Raaf. Die roept me na de les bij zich en pakt even uit: ‘Meneer Hirsch! U geeft die kinderen helemaal verkeerd les. Als Abraham bij tien rechtvaardigen ophoudt, hoeft u niet tot vijf door te gaan! Dat is een brutaliteit! Ik had u de moré-titel toege- | |
[pagina 47]
| |
aant.
‘Mooie straf!’ ‘Och ja, zo ging dat in de kille toe; jij hebt daar natuurlijk geen weet van. Alleen wil ik je wel verzekeren dat die moré-titel me niet zoveel kon schelen, maar dat ieder van die sodemieters me vijftig gulden per stuk kostte, dàt vond ik zonde.’ We lachten allebei. Ik heb trouwens heel veel met de rebbe gelachen, in dit kamp eigenlijk alleen met hem ècht gelachen, uit pleizier of gezelligheid. Want waar hij was, daar was het gezellig, in een kamp een zeldzaamheid. En dat nog wel, terwijl hij in 52 zat, de uitgelezenste rotbarak, met een peststemming in de buurt van het absolute nulpunt. Elke barak, propvol met mensen, is al een ellende van hebzucht, zelfzucht, heerszucht, bemoeizucht en zucht betekent nog altijd ziekte. In elke barak kunnen brave, welopgevoede mensen in no time worden tot tirannen, leugenaars, proleten, dieven, maar 52 was wel bar. Wat daar bijvoorbeeld op één zondagmiddag werd weggekletst aan geruchten, onzin, laster en schandalen, dat zou een stevig boulevardblad kunnen vullen. Man sollte mitstenographieren, zegt Tucholsky. Maar ook hier het fantastische verschijnsel: hoe één mens het onmogelijke nochtans klaarspeelt en niet alleen gaaf kan blijven van binnen, maar ook die gaafheid naar buiten laat uitstralen. Ik was in 52 een paar dagen voor zijn eigen komst als spion geposteerd, nadat ik in vorige barakken niets had kunnen vinden. Ook voor 52 gaf Cohn me weinig hoop, want die besefte ook wel dat | |
[pagina 48]
| |
daar de voedingsbodem voor gevaarlijke activiteit ontbrak: ‘Hoe meer gekanker, des te minder verzet,’ zei hij en dat ligt ook wel voor de hand. Met de komst van Jeremia Hirsch was de stemming uiteraard niet onmiddellijk veranderd. En toch, op een voor mij onnaspeurlijke en nu nog steeds niet begrijpelijke manier ‘werkte’ zijn aanwezigheid van meet af aan; hij was dan geen rabbijn of moré, iets speelde hierdoorheen, dat zeker niet alleen bij Joden voorkomt: men was in zijn tegenwoordigheid ietwat geremd, gegeneerd, al kon men in zijn afwezigheid nog zo gemeenzaam of hatelijk over zijn ambt en over deze ambtsdragers in het algemeen doorzaniken. En naarmate men meer aan hem wende, geneerde men zich meer. En gedroeg zich beter. Wonderlijk. Voor mij was dit helemaal een zonderlinge ervaring: dit was de eerste joodse geestelijke, die ik ooit had ontmoet; thuis werd daar zelfs nooit over gesproken en Moeders remonstrantse dominé was niet de man ernaar geweest, bij mij veel belangstelling op te wekken voor zijn joodse collega's. Als gezegd: ik had hem ‘rebbe’ horen noemen en dat woord was, met zijn zweempje spot, bij mij blijven hangen; het resoneerde nu eenmaal anders dan rabbijn. Toch moet dat niet zijn enige introductie bij mij zijn geweest. In alles, dat besef ik nu pas goed, was hij de anti-Cohn, heel tenger en fijn, met een hoog voorhoofd en met wat men in de tijd van Bosboom-Toussaint een edel gelaat placht te noemen; hij liep wat mank, rest van een kinderverlamming en ik zou me hem evenmin mèt een uniform hebben kunnen voorstellen als Cohn daarzonder. Vooral zijn ogen, groot en donker, waren prachtig; zijn stem ingehou- | |
[pagina 49]
| |
den en melodieus. En natuurlijk droeg hij niet Cohn's lefpet, maar een klein onopvallend ‘keppeltje’. Ik herhaal: ons eerste gesprek viel onmiddellijk na Cohn's vernedering door Rooie Hein. Hij stond bij de ingang van de barak, tussen een paar lotgenoten, wie het leedvermaak van hun tronies droop, zodat mijn handen jeukten. Het liefst had ik ze de strafbarak ingeschopt, waar ik nu zelf in zit. Hij keek me recht aan en zei, op Cohn wijzend: ‘Arme man! Ik zou niet graag met hem ruilen.’ ‘Vooral niet,’ giftte ik. ‘U denkt wel dat ù zo iets niet zou kunnen gebeuren? Alsof u wel iets in de melk hebt te brokken tegen dat stuk smeerlap! Laat mij u maar gerust verzekeren dat meneer Cohn er nog altijd heel wat beter aan toe is dan u.’ Ziezo, die zat. Hij bleef heel rustig. ‘Dat begrijp ik ook wel, meneer Henriques, zo heet u, niet? Mijn naam is Hirsch. U hoeft mij niet te vertellen, wie en wat meneer Cohn is, althans binnen dit kamp. Ik weet het, ik weet het misschien nog beter dan u. En daarom zeg ik nog eens: ik zou niet met hem willen ruilen. Hij is te beklagen, want hij kan niks terugdoen, helemaal en helemaal niks.’ ‘En wat kunt u dan terug doen?’ ‘Wilt u dat werkelijk weten?’ ‘Graag.’ Ja, Jacob, ik zei graag, want je weet: ik was nu eenmaal een spion, een doodgewone verklikker en moest hier wel op af. Jij zegt me dat het niet helemaal zo was, maar toen al een beetje anders. Het is mogelijk, ik hoop het maar. ‘Goed, meneer Henriques. U kent geen hebreeuws, vermoed ik. Nee? U zegt: geen woord? Jammer, jam- | |
[pagina 50]
| |
mer, maar ik dacht het al. Maar we zullen ons wel redden. Gaat u even mee, daar naast de brits, daar hebt u mijn bibliotheek, filiaal Westerbork. Wacht u even.’ Hij bladerde en sprak intussen tot een paar nieuwsgierige barakgenoten: ‘Kom jullie er maar bijstaan, we hebben geen geheimen voor jullie. Jammer dat jullie niet met zijn tienen zijn. Wacht, hier heb ik het. U wilt het dus beslist weten, meneer Henriques? Ja? Goed, maar dan heb ik één verzoek aan u: leest u dan asjeblieft hardop voor, wat hier staat. Ziet u, dat is uit het boek Jozua. Nooit ingezien, denk ik. Nee. Leest u eens voor, woord voor woord, een beetje langzaam, dan kunnen de anderen het ook horen.’ En ik las: ‘De Here God is met u alom, waar gij henen gaat.’ Ik zag zijn lippen bewegen, hij prevelde heel zacht iets mee, wat ik niet verstond. ‘Dank u, meneer Henriques. Dat is het dan. U vroeg me, wat ik kan terugdoen. Dus helemaal precies heb ik uw vraag niet beantwoord, want dit is natuurlijk wat wìj kunnen terugdoen. U zult er ook wel niet tevreden mee wezen, maar dan komt u er wel nog eens op terug. Als u wilt, natuurlijk. Nu niet, want ik werk in de sorteerderij en het is mijn tijd. Daar zit mijn vrouw ook; die logeert met onze tweeling in 16, nog dichter bij de latrines en met nog meer modern comfort. U excuseert me wel, meneer Henriques. O ja, als u verder wilt lezen: naast de brits! Daar vindt u het altijd, hoor! Dit is immers het enige, wat ze in heel dit kamp nooit zullen gappen.’ |
|