De nacht der Girondijnen
(1957)–J. Presser– Auteursrechtelijk beschermd[IV]Het wordt hier steeds voller, ja, ik moet wel voortmaken. Nogal wat kinderen vandaag, afgestompt en moe, landerig en huilerig, als strafgevallen, zelfs een zuigeling, alles voor de arbeidsinzet in Duitsland; wat ze hebben misdaan, weet ik niet; het doet er ook niets toe. Ik kan niet zeggen dat mijn voormalige corpsgenoten, de aangewezen cipiers van deze unieke gevangenis, aardig met ze omgaan; ik zei al: we waren tuig, uitvaagsel. We, zeg ik, want ik hoorde erbij, al treft me nu, hoe weinig esprit de corps er onder ons bestond. Och ja; we hadden tenslotte maar één band: | |
[pagina 42]
| |
aant.
‘Kijk eens, Suasso,’ begon hij, ‘we tellen de Duitsers hier. Een dozijn, niet meer. En dat moet, samen met dat beetje onbetrouwbare marechaussee een heel joods dorp bewaken. Je voelt dat hier een probleem ligt, niet?’ ‘Nauwelijks, meneer. Duizend Joden lopen voor één SS-er weg.’ Cohn glimlachte. ‘Georg schreef me al over je, laat me maar zeggen: ambivalentie. Maar je vergeet een paar dingen, Suasso. Heus. Je vergeet bijvoorbeeld, dat de eerste amsterdamse knokploegen tegen de NSB vol met Joden zaten. Je vergeet ook dat er zo iets als joods verzet bestaat.’ Nu glimlachte ik. ‘Mis, Suasso,’ ging hij voort, ‘helemaal mis. Merkwaardig, hoe de hollandse antisemieten dat verzet evenzeer onderschatten als de Duitsers het overschatten. Vergis je niet.’ ‘Ze zijn hier in het kamp anders nogal koest, meneer Cohn.’ ‘Wat wil je, Suasso? Een openlijke opstand? Nu ja, dan zou dat dozijn Duitsers inderdaad wel over de kling gaan en Cohn, Schwarz en misschien Suasso voor de gezelligheid eveneens. Maar dan? Maar daarna? Nee, Suasso. Er werkt hier nog een heel ander soort verzet. Weet je dat hier geregeld mensen ontvluchten?’ Ik keek ongelovig. ‘Hier?’ ‘Hier. Ondanks schildwachten, machinegeweren, prik- | |
[pagina 43]
| |
keldraad, controle, appèls, kaartsystemen, registratie. Ik heb me wel eens afgevraagd of de volmaaktheid zelf van het systeem niet die lekken mogelijk maakt. Maar er zijn lekken en ik kan die niet gebruiken. Schaufinger weet het natuurlijk, anders zou Schwarz of iemand anders het hem wel hebben toegefluisterd, om op mijn plaats te gaan zitten. Maar Schaufinger weet ook, dat Schwarz geen haar beter is. Schwarz is een kleine oplichter, Rosenfeld een intrigant, Goldstein een proleet en Sacher is te fatsoenlijk - die is nog het onbruikbaarst van ons allemaal.’ ‘Maar waar bent u dan bang voor, meneer?’ ‘Voor Schaufinger, tòch. Op een goeie dag kan die er tòch genoeg van krijgen. Of Den Haag zegt: stel Cohn op transport en zoek net zo lang, tot je de Jood ontdekt, die wèl achter die ontvluchtingen komt. Zolang dat gevaar dreigt, moet ik die Jood zijn. De O.D. moet me daarin helpen; iedereen van jullie in een andere barak.’ ‘Als waarnemer.’ ‘Als spion, Suasso, als doodgewone spion. Geen mooie woorden hier: als spion. Nooit van gedroomd in de tijd van je leraarschap, niet? Jij gaat volgens rooster in de barakken, zelfs bij de vrouwen en kinderen. Je let op, je rapporteert. Je speelt Indiaantje, maar denk om de inzet van het spel. Succes betekent promotie. Geen succes misschien samen met Cohn naar Auschwitz. Geen retour, enkele reis. Kurort Auschwitz; je kunt toch beter op de drentse hei blijven zitten, neem dat van mij aan.’ | |
[pagina 44]
| |
En zo begon mijn tocht door de barakken. Zo even zei ik al: Dante, maar de droogstoppel in mij kan het geloof in zijn hel niet opbrengen. In deze wel. En hoe. Dit zijn voor mij feiten en het enige wat ik nu gaandeweg wel besef is, dat ik ze eigenlijk moest kunnen vatten binnen het raam van een satanische mythe, wilde ik anderen, die meelezer of meelezers, van hun actualiteit, van hun werkelijkheid doordringen. Deze hel is alleen heden. Er is geen verleden en geen toekomst; dat weet iedereen in zijn hart. Het verleden is dood: adjectief. De toekomst is dood: substantief. Tussen die twee ligt hier en nu de smalle waterscheiding: leven. En dat leven bestaat uit de jacht op een schoenveter, uit de ruzie om een plaatsje bij de kachel, uit de vluchtige, naturalwirtschaftliche ontmoeting met een vrouw, uit ondraaglijke eenzaamheid in ondraaglijke volte. Om te stijgen, elke week opnieuw, tot die allerhevigste, die onzegbaar gruwelijke verschrikking van die ene nacht, die nacht vóór het transport: die apocalyptische neerstorting, aldoor weer opnieuw, van honderden mensen in ondergang en dood. |
|