De nacht der Girondijnen
(1957)–J. Presser– Auteursrechtelijk beschermd[III]Het duivelspact. Ik trek het woord in, het is niet echt, het is literatuur. Ik was geen Faust, hij geen Mephisto, en och, de Gretchen... Geen Mephisto was hij, zeker niet, maar een Duitser, bij wie ik al de eerste dag de beste moest denken aan Tucholsky's omschrijving: hij kocht zich een hondezweep en een kleine, bijbehorende hond. Hij droeg inderdaad een karwats en liep, neen, schreed daarmee als een vorst over de grote middenstraat tussen de barakken, de Boulevard des Misères, daarbij religieus (dat is het woord) gegroet: de heer over leven en dood. Iets van die verering daalde natuurlijk ook af op mij, die achter hem aanliep, | |
[pagina 31]
| |
aant.
De O.D.: Cohn's meesterlijke organisatie. Een kleine honderd man, de joodse SS in de volksmond. Heel raak, want we waren èn Joden èn SS-ers, helemaal aangestoken door onze vijanden, die we in loop, in houding, in kleding, zelfs in manier van spreken, nadeden: ‘zackig’, ‘schneidig’. We bekten af, we duwden weg, we joegen op. Wij, een paar intellectuelen, kantoorbedienden, werklieden, handelsreizigers en venters, we waren voor de anderen ongetwijfeld het weerzinwekkendste tuig, dat God had geschapen, boeven en gangsters; ik voel me nu, nù, wee om mijn maag, als ik aan ons, aan mij, terugdenk. Het enige wat ik voor de tiende, voor de honderdste maal zou willen herhalen, is dat dit alles waar is, dat dit zo en niet anders is geweest. Vraag me dan verder niets meer, ik weet het niet. Ik ga nu, al schrijvend, immers steeds meer beseffen, dat ik mezelf hoogstens nog herken. Maar kennen, neen, mezelf kennen, doe ik niet, waarachtig niet. Westerbork, morne plaine. Ook vandaag stormt het, als welhaast het hele jaar, ook vandaag vliegt dat meedogenloze zand uit de hei door alle reten van de barak. Ik had van school de notie meegebracht dat Nederland, dat knus opgemeten en gaandeweg volgebouwde Nederland geen onherbergzaam oord meer bevatte; hier heeft men het gevonden als het enige dat over is en er een kamp neergezet: ‘Je hebt hier eerder een | |
[pagina 32]
| |
stofbril nodig dan eten,’ had Cohn gezegd; ‘Kijk maar eens naar de ogen van die zuigelingen en bedenk hoe feestelijk het hier wordt als de zomer in het land komt met die milliarden vliegen. En nog willen ze niet naar Auschwitz.’ Maar al te waar. Steeds blaas ik het zand van dit papier. Maar één ding: het is hier stil, nòg. Geen kindergehuil, geen onrust, geen kans bijvoorbeeld op die ontelbare, volkomen zinneloze verhuizingen van barak naar barak (schnell, schnell!); alléén de normale hoeveelheid zand, stof, vuil, vocht, tocht. Stil is het hier; nòg, zei ik. Want een half uur geleden verscheen al de eerste aanvulling, een doktersgezin, man, vrouw, twee kinderen, waaronder Betsy van Witsen, uit 2a. Uit 2a, om te lachen met die nummers hier; we hebben hier heel wat hogere... Geen rassenschande van háár moeder (so sieht sie nicht aus), maar haar vader, als arts voor een spoedgeval, een ongeluk om de hoek, het huis uitgesneld zonder ster op zijn te haastig aangeschoten jasje; de buurman die het aangegeven heeft, zit al in hun woning, waar hij allang op heeft gevlast. Een normaal strafgeval dus. Ja, zelfs die wetenschap van Goejanverwellesluis heeft Betsy van Witsen niet kunnen redden van Auschwitz en daar zitten ze nu, aan het andere eind van onze barak. Rustige mensen, gelukkig; hoe is het mogelijk. ‘Jammer,’ zegt haar moeder, ‘dat we in de strafbarak zijn terechtgekomen, want ik hoor, dat hier in het kamp zo'n goeie revue gaat. Hebt u die al gezien, meneer Henriques?’ Ik schrijf, ik schrijf. De woorden willen nu, dus vooruit. Ik schrijf: in dit dal des doods bevindt zich een | |
[pagina 33]
| |
aant.
| |
[pagina 34]
| |
boekhoudertje of kassiertje zou zijn geweest. Hij is geen onmens, al weet ik ook wel dat daar hier helemaal geen reden voor is: hier kan hij wonen in een groot huis, het hele kamp werkt voor hem: geen duodecimovorstje bezat ooit zoveel en zulke bekwame kleermakers, kappers, tuinlieden, chauffeurs, artsen, tandartsen enzovoorts; men viert hier zijn verjaardag en dan aanvaardt hij uit Cohn's handen hoogst genadig het joodse verjaarsgeschenk; de knapste koks bereiden zijn maaltijden, de fijnste technici knutselen speelgoed voor zijn kinderen en die zijner vrienden en de beste calligraaf van Nederland leverde hem onlangs een juweel van een stamboom, een oerarische natuurlijk; dat alles deden en doen de Joden, zijn slaven. Deze vorst handhaaft uiteraard op zijn manier een soort van etiquette en daar zat nu juist de hapering die middag. Immers, zijn hondje, of liever, dat van zijn koninklijke maîtresse, Frau Wirth, een reuzenkreng overigens, het hondje Bubi was oneerbiedig benaderd door een soortgenoot binnen het kamp. Want ja, ik kan het niet helpen, als dit verhaal hier en daar op Dostojewskij's Dodenhuis lijkt, maar er waren een tijdlang in dit huis des doods nog altijd mensen, die niets ter wereld bezaten, maar die honger leden, om het een of andere dier, veelal net zo mager en ziekelijk als zijzelf, te verwennen en te vertroetelen, honden, katten, tot vogels en schildpadden toe. Een joods hondje had zich tegenover Bubi vergeten en jawel; oekase: in één uur alle dieren in het kamp afmaken! Dat was om kwart over een en om kwart over twee gingen Schaufinger en Cohn als naar gewoonte inspecteren; ik achter Cohn aan. Schaufinger als altijd | |
[pagina 35]
| |
correct, rechtop, schneidig - ik ving in het voorbijgaan op, hoe het ene Jodinnetje tegen het andere zei: ‘Wat is-ie weer knap vandaag, hè?’ Dat was hij, maar ook slecht gehumeurd, omdat Wirth hem uit zijn middagslaapje had gehaald. In de eerste de beste barak gebeurde het: daar stond een Jodenjongen zich te wassen, maar toen hij ons drieën zag, schoot hij, geen hist. drs. natuurlijk, in paniek en fatsoeneerde schichtig met een stuk pleister een ster op zijn geheel ontblote borst, links als naar voorschrift. Schaufinger zag het, liep door; hij ontdekte ergens in een andere barak toch nog een klein poesje zonder eigenaar zogenaamd, zette er doodkalm en afdoende zijn soldatenlaars op en liet zes mensen uit die barak op de transportlijst plaatsen. Ik herhaal, hij is voor een kampcommandant geen onmens, hij is soms bepaald gemütlich en dan spreekt hij zelfs een woordje jiddisj, maar een enkele keer is hij wat ontstemd en zo moest ik die middag, nadat hij blijkbaar nog eens goed over de zaak had nagedacht, Jesaja Melkman, geboren 11 mei 1923, van beroep bontwerker, arresteren en naar de strafbarak brengen wegens symbool-belediging. Dat is een overtreding, waar Jesaja Melkman, van beroep bontwerker, tot in de trein nog wel niets van zal hebben begrepen, evenmin als zijn meisje, dat vrijwillig meeging. Maar voor Jacques Suasso Henriques, van beroep leraar, is ze ook nog niet alleszins duidelijk; alleen Jacob fluistert: Jesaja, Jesaja. Wat bedoel je, Jacob? Teveel tijd reeds heb ik, al schrijvend, verspild aan deze onbelangrijke episode; als ik zo doorga, dan heb ik weken nodig en ik heb nog maar een paar dagen. | |
[pagina 36]
| |
Dus maar niet meer het geval van Vader ophalen: toevallig moesten we in Amsterdam assisteren bij het leegmaken van een paar rusthuizen; ik schreef daar al iets over - niet weer doen, zegt Jacob, maar vergeet het niet. Moeder: die had dank zij mijn positie bij Cohn hier nog lang in Westerbork kunnen blijven, maar toen ze van Vader hoorde, was ze de kluts kwijt: zwoer bij hoog en laag, dat ze een vondeling was geweest, dat ik, haar zoon, uit overspel was geboren, dat haar man, Vader dus, niet mijn eigen vader was geweest, dat zijzelf van hoge komaf was, enzovoorts. Met één enkel argument had ze waarschijnlijk ook al niets uitgericht, maar deze hutspot was hopeloos, vooral, toen ze het waagde, Schaufinger persoonlijk aan te spreken, voor Joden, buiten Cohn dan, even taboe als de japanse Mikado. Dat betekende onherroepelijk de trein en het enige, wat ik nog voor haar doen kon, was haar een goed plaatsje te bezorgen tussen de waterton en de ton voor de uitwerpselen; ik hoor nog het sarcastische houzee, waarmee ze in de wagon werd ontvangen. Een goed plaatsje, dat was inderdaad soms het maximum. Zo voor Oom Felix, al genoemd, met Tante Hanna en hun achterlijke kinderen. Zo voor onze dokter, de ‘engel’ zoals Vader hem altoos noemde, al vóór mijn geboorte arts, raadsman en vriend. Hij was door zijn voormalige chauffeur verraden, omdat hij, van een bevalling zich huiswaarts spoedend, net om vijf over achten op zijn stoep had gestaan. Hij kwam met een heel apart transport mee uit een kamp tot opleiding van onze nederlandse SS en men had daar, als niet ongebruikelijk, honden op ze aangehitst; de lap- | |
[pagina 37]
| |
pen vlees hingen er tenminste los bij, met hier en daar wat kwikzilverzalf op de wonden. Ik moest hem ondersteunen als een kind en zie nu, terwijl ik schrijf, zijn goeie, trouwe ogen nog op me gericht, toen hij woordenloos van me afscheid nam, om, met pijn in al zijn leden, neer te hurken naast de uitwerpselton; God kan dit niet duidelijker gezien hebben dan ikzelf. En verder? Op een dinsdagochtend stond de trein al klaar, toen plotseling Meiersohn, onze chef-arts, Cohn wenkte: hij wou een jonge vrouw vrijstellen wegens zwangerschap, wat immers toen nog recht gaf op uitstel tot zes weken na de bevalling (toen nog; ik heb zelf daarna vrouwen, vlak vóór de baring, naast de ton gezet). Cohn, model in de houding (tot Schaufinger): ‘Melde gehorsamst, Herr Obersturmbannführer, junge Frau fällt aus.’ Schaufinger: ‘Schade. Das macht also...’ Cohn: ‘Das macht neunhundertneunundsechzig, Herr Obersturmbannführer!’ Schaufinger: ‘Eine zu wenig. Na, meinetwegen. Folgendes mal...’ Cohn: ‘Entschuldigen Sie, Herr Obersturmbannführer. Sie haben neunhundertsiebzig gefordert, Sie werden Ihre neunhundertsiebzig bekommen!’ En zonder Schaufinger's antwoord af te wachten (die glimlachte trouwens tevreden) schreef hij een naam op een blocnotepapiertje en snauwde: ‘Suasso! Barak 72. Denk erom: schnell!’ Toen ik in die barak mijn papiertje openvouwde, wist ik het nog niet eens, zo weinig veronderstelde ik in Saartje de Vries, geboren 27 januari 1925, Ninon. Die wijd opengesperde ogen, dat spierwitte gezichtje; pas later vernam ik, hoe onverwacht dit was aangekomen. De oude Nathan de Vries, de gepatenteerd slimste diamantjood van twee halfronden, had in de stomste | |
[pagina 38]
| |
aant.
| |
[pagina 39]
| |
aant.
| |
[pagina 40]
| |
dinsdag en de epiloog van Schaufinger: ‘Na, Herr Cohn, da haben Sie sogar neunhundertzweiundsiebzig! Aber komm' doch, Bubi!’ Dit laatste tot het hondje. Ik was nog geen man, zei ik. Maar het was ook wel een lange weg: twee avonden ervoor immers had ik dienst gehad bij het leeghalen van de Oppenheimer-Fundatie, het joodse krankzinnigengesticht in Deventer. Er moeten zowel van de verplegers als van de verpleegden een paar ontsnapt zijn en ik hoop dat er iemand eenmaal het verhaal kan doen, al zou het een ongeletterde of een gek zijn, want ik kan het niet. Adelphi uit Amsterdam had zelf de leiding en had Schaufinger om een paar dozijn van ons ter assistentie verzocht. En zo hebben wij door de stikdonkere nacht spiernaakte en gillende krankzinnigen, wier armen ruwweg waren vastgebonden, naar de wagens gedragen; toen ik even inhield om te braken, kreeg ik van Adelphi zelf een trap: ‘Schneller, Jude!’ en wij liepen schneller en slingerden de toch nog hevig spartelende en krijsende naakte vrouw op een aantal op de bodem van de wagon reeds neergesmakte mensenlijven, sommigen met bloed, anderen met uitwerpselen besmeurd. Mijn manschappen, want ik had de leiding, iemand moest natuurlijk weer leider zijn, mijn manschappen dan liepen te zuchten, te huilen en te vloeken, maar stapelden alsof ze postpakketten moesten inladen. Daarbij: er bevonden zich onder deze zieken niet weinig gezonden, gezonden, ja, maar die toch nog gek genoeg waren geweest om argeloos te veronderstellen, dat een volk van dichters en denkers de primitieven kon evenaren, voor wie geesteszieken | |
[pagina 41]
| |
aant.
|
|