De nacht der Girondijnen
(1957)–J. Presser– Auteursrechtelijk beschermd[II]Van Cohn wist ik op dat ogenblik alleen wat men onder de amsterdamse Joden van hem vertelde en het beetje, dat Georg, zijn zoon, daaraan had toegevoegd. Van die althans had ik vernomen, dat hij Siegfried Israël heette, Siegfried, zoals elke duitse Jood vóór, Israël, zoals elke duitse Jood tijdens Hitler; ik had dit trouwens op het visitekaartje gezien, dat Georg me met enige trots had getoond: Siegfried Israel Cohn, z.Z. Westerbork, Holland, keurig, keurig. Van de eerste dagen kan ik alleen maar zeggen, dat hij me overweldigde, dat is het woord. Om te beginnen: zijn reuzengestalte, met die laarzen, die rijbroek, dat geelleren jak, waarop de ster nauwelijks te onderscheiden | |
[pagina 24]
| |
was, dat bruinverbrande gezicht, met nordisch blauwe ogen: blonde Bestie. Zijn barse stem: eindelijk een Jood, die kon commanderen - en hoe! Zijn hele positie. Had ik het niet geweten, ik zou het al meteen hebben opgemaakt uit de wijze, waarop men mij naar hem toebracht: dit was duidelijk een van de allerhoogste MSW-s (betekent: Macht Sich Wichtig; ik was het zelf ook een tijdlang). Hij had een eigen huisje naast ‘Schmaddenau’ (de barak der gedoopten) en men leidde mij, met voorrang boven iedereen, door een wachtkamer, waarin ik toen al, hoe overweldigd ook door de eerste indrukken, een ongewoon groot aantal vrouwen opmerkte, vrijwel allemaal jonge. Hij begroette me rustig, niet onvriendelijk, maar duidelijk een beetje uit de hoogte; van zijn kant was het al dadelijk jij en jou en, wat altijd gebleven is, Suasso, niet Henriques, als bij alle anderen, terwijl mijn vrienden me natuurlijk met Jacques aanspraken en Vader de enige was, die nog wel eens ‘Japie’ zei (ik heet naar Grootvader). Zeker, zijn zoon Georg had hem uitvoerig over mij gesproken en geschreven en die wist het wel: ‘Ja, Suasso, mijn zoon is een genie!’ Dit in volle ernst; uit latere gesprekken kan ik bevestigen: een onwrikbaar dogma. ‘Maar nu wat anders, Suasso, het belangrijkste: Auschwitz. Die naam zegt je wat, vermoed ik.’ ‘Natuurlijk, meneer.’ ‘Goed. Je zult dat fabeltje van het leeuwenhol wel kennen. Ik heb nog nooit de voetstappen gezien van iemand die uit Auschwitz is teruggekomen. In Amsterdam hebben ze brieven daarvandaan. Quatsch. De vorige week ging hier nog een de trein in met een | |
[pagina 25]
| |
sortering muziekboeken in zijn rugzak. Die dacht dat daar een huis met tuin en ingebouwde ijskast annex Bechstein-vleugel speciaal op hem en zijn vijf kinderen stond te wachten.’ Ik lachte. Hij bleef ernstig. ‘Nee, Suasso, nee. Weten doe ik niets, wéten. Zelfs Schaufinger weet niets, en dat is nog wel de kampcommandant. Adelphi, je weet wel, van de Zentralstelle in Amsterdam, ook die heeft er geen idee van. Och, dat zijn immers doodgewone politiemannen, die klaar zijn als ze hun arrestanten hebben afgeleverd en verder niets vragen, niet? Rauter, in Den Haag, die zal er wel meer van weten, maar die zwijgt. Niet best, als jij mij vraagt. In elk geval neem ik behoudens tegenbericht maar aan dat het daarginds bepaald ongezond voor ons is. Ik blijf dan ook maar hier, zolang ik kan en ik veronderstel, dat jij mijn goeie voorbeeld wilt volgen.’ ‘Graag, meneer.’ ‘Goed, Suasso, goed. Maar dan val jij net als ik onder de eerste wet van dit kamp: zij of ik. De vraag is alleen: wie bedoelen we met zij? En de ellende is, dat dat pas op lange termijn de Duitsers zijn, maar op korte de Joden. Snap je?’ ‘De Joden?’ ‘De Joden. Elke week krijg ik van Schaufinger het aantal op, dat in de trein naar Auschwitz stapt. Hij krijgt dat elke week weer getelegrafeerd uit Den Haag; ik vermoed, maar ik weet het niet zeker, dat Den Haag het uit Berlijn heeft. Die Joden heb ik, hier en nu, te leveren. Elke maandagmiddag hoor ik, hoeveel en dan maken wij, dat zijn een paar Dienstleiters en ik, de | |
[pagina 26]
| |
lijsten op. De lijsten van de Joden, die dinsdagochtend naar de arbeidsinzet gaan, zoals dat officieel heet.’ ‘Naar Auschwitz.’ ‘Inderdaad, naar Auschwitz. En verder, vermoed ik, misschien in horizontale richting, maar ik vrees in verticale; hoe, hangt van je geloof af. Nog eens: weten doet niemand iets, echt weten. Maar daarginds hebben ze een man aan de top gezet, die in duizend redevoeringen uitgekrijst heeft, dat hij ons zal verdelgen en bij al die duizend hebben zijn handlangers - wat zeg ik: heeft het duitse volk - Siegheil gebruld. Ja, ja, stil maar, ik weet óók wel: niet allemaal. Maar toch genoeg, om dat plan uit te voeren, nu hij de macht al zo lang heeft. Geen mens, die eraan denkt, te weigeren...’ Ik vatte moed: ‘Uzelf weigert ook niet, meneer Cohn.’ ‘Ik weiger ook niet, inderdaad. Ach Suasso, begrijp me toch en zeg niet van die stomme dingen. Wat wil je? Wat kan ik, wat kunnen wij hier doen? Een schip met duizend passagiers is lek geslagen, terwijl geen mens op onze SOS-seinen reageert. En er is plaats in de boten voor vijftig. Nu jij. Nou?’ Ik zweeg. ‘Maar ik begrijp je wel. Goed, laat me weigeren. Wat denk je dan, dat gebeurt? Dan zit ik komende dinsdag in de trein en Schwarz wordt Zentraldienstleiter en doet hetzelfde als ik. En zodra die weigert, Rosenfeld. En na die Goldstein of Sacher. Zolang hier Joden zullen zitten, vinden ze nog wel altoos iemand, die desnoods zijn vader en zijn moeder...’ ‘Zijn vader en zijn moeder?’ ‘Ja, Suasso, zijn eigen vader en zijn eigen moeder - | |
[pagina 27]
| |
aant.
Ik knikte. ‘Quatsch, alweer. Daar denken ze dat Schaufinger een soort roi fainéant is en Cohn zijn hofmeier. Was het maar waar. Iets heeft het ervan, iets. Ik doe het vuile werk - ander werk bestaat hier trouwens niet. Schaufinger laat me gaan, zolang het hier maar loopt, geruisloos, zonder wrijving en zo. Alles wat ik wil, is wet, zolang ik maar niet iets anders wil dan hij. De kleinste Ariër hier is machtiger dan de grootste Jood. Let maar eens op de hollandse marechaussee. Brave kerels overigens, hoor; alleen met één, die ze Rooie Hein noemen, moet je even oppassen, want die is verkeerd; de enige. Schaufinger is ook niet kwaad voor een kampcommandant, want ik heb er zoal meegemaakt. Schaufinger is wat je noemt dragelijk; hij liquideert ons tenminste correct. Je moet mij maar beschouwen als de Jud Süsz van dit zaakje.’ ‘U zegt het tenminste zelf, meneer.’ ‘Natuurlijk, jongen. Anders was ik allang weg en Georg net zo. Ik heb in mijn kamphistorie wel het een en ander geleerd van wat ik met een gerust hart de werkelijkheid des levens noem. Van drieëndertig af. | |
[pagina 28]
| |
aant.
‘En zijn ze dan safe? U zei immers...’ ‘Heel goed, Suasso. Safe zijn ze, voor een week. Een week van zeven welgetelde dagen. Wij allen leven hier bij die week; die begint op dinsdagochtend en eindigt op dinsdagochtend: op de minuut dat de trein wegrijdt; dat zei ik immers al? Ja jongen, ik weet ook wel dat het niet zo mooi is, maar ik gà kapot of ik máák kapot. Het ligt aan mij, zeggen ze. Maar daarop zeg ik weer: goed, maar niet alleen aan mij. Heb ik Westerbork soms uitgevonden? Dat heeft jullie nederlandse regering gedaan.’ ‘Maar niet met deze bedoeling.’ ‘Nee. Maar dan zeg ik toch dit: zit jij eerst maar jarenlang met kwade bedoelingen in duitse kampen en met goede in een nederlands en kijk uit, wat je redt van je menselijkheid, van je moraal. Jij bent de enige Hollander, voor wie ik iets doe, dank zij mijn jongen. Vorige week komt nog een madam uit jullie Apollolaan op me af. Dat is toch jullie sjieke buurt, niet? Goed. Ze wou ander werk, hòger werk, geestelijk, weet ik veel. Te deftig: ze wou geen latrines schoon- | |
[pagina 29]
| |
maken. Ik weiger en zeg nog heel rustig: nee mevrouw, zolang we er een spijsvertering op na houden, doet ù dàt werk. En daar begint me dat wijf uit te pakken: ik was een rotmof en als de oorlog uit was, zou ze wel met me afrekenen.’ ‘En wat zei u toen?’ ‘Zei? Zeggen? Ach jongen, ik zie wel dat je Cohn nog niet kent. Ik zei niets, maar ik deed. Ik rapporteerde dat rotmof onmiddellijk aan Schaufinger en twee dagen later ging ze met haar man, haar ouwe moeder en haar drie dochters van zeventien, vijftien en twaalf - je had die meisjes moeten zien, pràchtkinderen, Suasso, engelen! - welnu, ging ze de beestenwagen in, naar Auschwitz. Daar kan ze alvast iets voor me bedenken, voor na de oorlog. En intussen geestelijke arbeid verrichten.’ Ik kon een kleine rilling niet onderdrukken. Hij merkte het en vervolgde: ‘Verdomd, Suasso, nog eens en drieduizendmaal: word hard. Wat wil je toch? Ik zàl blijven leven, waarachtig niet voor mezelf, want na tien jaren kamp en nog wat is het voor mij wel bekeken. Ik doe het alleen voor die jongen van me, dat is een genie, zei ik je immers, dat is een levenskunstenaar, een Rimbaud, een Dorian Gray. Begrijp me toch! Die jongen sleep ik als het moet door de vlammen van de hel heen. Ik zal dit godvergeten rotspel blijven spelen, ik zal de baas zijn, al moest ik hier op de hei standbeelden onthullen of schepen te water laten; ik hou mijn gezicht in de plooi. Doe als ik, Suasso, doe als ik. Jij en ik hopen de dag te beleven, dat we samen Schaufinger aan de galg hangen. Maar daar is maar één weg heen en die | |
[pagina 30]
| |
heb ik je aangewezen. Welnu, wat zeg je ervan?’ ‘Ik zal mijn best doen, meneer.’ ‘Goed, Suasso, afgesproken. Onthou: je hoeft hier niet voor niets te werken. Je hebt een van de veiligste baantjes hier, dat is één. Ik zal, dat heb ik met Georg afgesproken, een man van je maken; dat is twee. En verder (hij grinnikte): wat ik uit de wachtkamer niet aankan, staat tot je beschikking. Kijk niet zo stom, Suasso. Denk je dat mijn hoofd naar sprookjes staat? Je weet: tarief één week uitstel. Dat noem ik Naturalwirtschaft; dat is het toch, niet? De vroonhoeve Westerbork! Zou je geloven dat ik ook eens economie heb gestudeerd, dat ik bankier, dat ik ièts heb willen worden? Nee, dat geloof je niet, hè? Maar het is zo. Alleen: tien jaar kampen - en nog wat. Enfin. Je doet het dus? Ja?’ Ik stak mijn hand uit, die hij krachtig drukte. Het duivelspact was bezegeld. |
|