De nacht der Girondijnen
(1957)–J. Presser– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 7]
| |
[pagina 8]
| |
Homo homini homo De schrijver stelt er prijs op te verklaren dat deze novelle weliswaar een enkele - voor ingewijden gemakkelijk herkenbare - ontlening bevat, maar dat geen der erin optredende figuren vereenzelvigd mag worden met welke nog in leven zijnde persoon ook. | |
[pagina 9]
| |
[I]Nog eenmaal wil ik het proberen. Misschien mislukt het ook nu en weigert de som wéér, uit te komen, net als veertien dagen geleden, net als de vorige week. Tweemaal reeds heb ik dat kostbare beetje papier verscheurd, maar dit is mijn laatste kans; opschuiven, uitstellen, is onmogelijk, nu ik zelf in de strafbarak zit, met de zekerheid ‘nach Osten abzurollen’, om nog even een pronkjuweel uit Cohns woordenschat te gebruiken. Gaat er geen tussentijds transport - ‘organisieren heißt improvisieren, Suasso!’ - dan heb ik nog zes, zeven dagen en het is maar de vraag, of ik mijn som zo ver krijg nu, dat er een uitkomst staat, goed of verkeerd, maar in elk geval de uitkomst, die ik al tweemaal niet eens bereikt heb, goed noch verkeerd. Goed of verkeerd, goed noch verkeerd. Hinderlijk, de naklank van die lettergrepen. Het is toch wel zaak, dat ik vóór alles een plank voor me neerzet met de woorden erop: Ik ben niet gek. Daar kan ik bepaald niet buiten. Ik meen oprecht bij mijn verstand te zijn en het enige, wat me nog zou kunnen verontrusten, is de behoefte, dit aldoor weer uit te spreken. Niet gek dus, niet geschift, niet waanzinnig. Kon ik maar van het tegendeel uitgaan, dan ware alles veel eenvoudiger, dan liet ik dit hele geschrijf misschien ook wel achterwege. Ik moet me echter vastklampen aan mijn normaal zijn en een van de drijfveren tot dit werk is juist om... Halt. Drijfveren, drijfveren, drijfveren. Stràfbarak, | |
[pagina 10]
| |
aant.
En precies die rare, duizend jaar ver liggende ervaring, toen ik, een week vóór de oorlog, één mei 1940 (1940: ik wrijf mijn ogen uit!), toen ik dan Moeders DKW-tje in de soep reed: klòp-klop-klop deed het in de versnellingsbak en daar stond ik. Drijfveren, drijfveren. De woorden zelf dreigen in staking te gaan en ik moet dit bericht toch in woorden opstellen; ik kan toch maar niet zinloos gaan lallen: groomp, zoert, sfalf, gierp. Ach, het zou misschien de enige taal worden, die de situatie adequaat weerspiegelde (adequaat, wéér, nummer drie al, van Cohn: ben ik nog zo weinig van hem los?). Schrijf ik grammaticaal correct, algemeen beschaafd, dan lijkt, wat ik vertellen ga, zeker nòg grotere nonsens, non-sens, zinloosheid. Enfin, maar weer starten. Die DKW liep tenslotte ook weer. Ik wil iets, goed. Ik heb dus drijfveren. Stil, vervloekt nogaantoe, drijfveren. Om iets onmogelijks te proberen, iets dat volstrekt niet kan; aldus mijn verstand, die meid voor het vuile werk. Vooruit maar. Misschien der Mensch in seinem dunklen Drange - ik zat al op het Goethe-citaat te wachten; bij mijn soort komt dat altijd, vroeg of laat. Goethe. Ja, Goethe, Heine, weer eens en nog eens Heine, Novalis, Hölderlin, allemaal stonden ze in Vaders kamer. En Mörike. Oppassen, dat ik Schiller niet vergeet, ook al zo'n citatenkast. En Platen - net zo'n | |
[pagina 11]
| |
antisemiet als je moeder en jij, spotte Vader eens. Maar dan zonder jullie jüdische Selbsthaß, waarmee je moeder moest aanlopen achter die vent, hoe-heet-ie-ook-weer (Vader speelde Freud heel onhandig, want de naam Bolland had hij heus wel paraat). De Hoogduitsen hebben gelijk, als ze ons mesjoggene Portegiezen noemen, met zulke mensen als jullie - Vader vergat Oom Felix Osorio de Castro, die me bij aankomst in Westerbork (ik zwéér het!) dadelijk en verongelijkt om een kamer met bad vroeg. Nee, zei hij, dan Goethe, die... Boven Vaders bureau hing, echt iets voor zo'n humanist, in het grieks: Ken U Zelven. Dat was zijn trots, mèt zijn mooie puntbaardje, want een beetje ijdel was hij wel. Dat puntbaardje is het laatste, wat ik van hem gezien heb; het stak omhoog, toen hij, met zijn armen en benen dwaas gespreid, op het plaveisel lag. De straat was verduisterd natuurlijk, maar zo vol blauw-wit maanlicht, dat dat gekke gevalletje zelfs een kleine slagschaduw wierp, naast de zwartige bloedplas. Ze waren Moeder en hem komen halen en hij was vastbesloten geweest, rustig mee to gaan, want hem kon als Portugees niets gebeuren: had hij geen stempel? Hij moet over het dak gevlucht zijn; ze hebben in de lucht, niet op hem geschoten, zeggen ze. De rest van de schakels, wat deed het ertoe, als ik ze kende? Ken U Zelven... Moeder zat al in de Joodse Schouwburg, voorportaal voor ons kamp, maar ik, zijn eigen zoon, toevallig twee, drie straten verderop bezig aan een karwei, werd erbij gehaald: dat puntbaardje in het maanlicht. Onthou het, zegt Jacob. Jouw vader lag daar, wel een half uur lang, precies zo. Denk nu niet | |
[pagina 12]
| |
aant.
Was ik het dan wel vergeten? Ja, nee; ja, nee. Dat was immers toen; nu zal het niet meer uit mijn geheugen gaan; ik weet weer helemaal, hoe het was. Ik herlees de vorige alinea en stel vast: zo, zó was het. Poe zou dit anders verteld hebben, maar nog eens: zo was het. Twee strepen zet ik onder die woorden, niet alleen voor mezelf; ik richt me tevens tot een meelezer, die over mijn schouder heen kijkt. Wie, weet ik niet. Als dit document naar mijn wil het kamp uitgesmokkeld wordt, zal er eens, ergens zo iemand wezen. Geen Jood, vermoed ik. Des to beter. Hij mag zeggen: rot. Hij mag zeggen: onmacht. Maar laat hem niet zeggen: Grand Guignol. En vooral niet: fantasie. Laat hem geloven. Laat hem aannemen dat mijn ogen dit hebben gezien, mijn oren dit hebben gehoord, mijn hand zachtjes over die van Vader heeft gestreken. Ook ongelovigen durven soms niet onder een ladder door, kloppen af. Kom, twee vingers in de lucht: Ik, Jacques Suasso Henriques, geboren 24 februari 1916, ik zweer: dit is de volledige waarheid, onverbloemd, onaangedikt. En die eed moet gelden, onverbrekelijk, voor alles wat volgt, letter voor letter, woord voor woord. De school. Daar zal ik toch moeten beginnen. Die pedagogische en ethnische paskwil: het Joodse Gymnasium, de door de Duitsers toegestane ghettoschool. Met joodse leraren, joodse kinderen; met orthodoxen (‘wij zijn achterdoks’ zei een jochie fier) en vrijzinnigen, met Zionisten en assimilanten (als ikzelf; achter mijn rug ass-himilanth!), met gedoopten in soorten, met besnedenen en onbesnedenen, met nederlandse, | |
[pagina 13]
| |
statenloze, turkse, roemeense kinderen en, net als hier in het kamp, een enkel onderdaantje van Honduras. Die laatste nationaliteit was en is nogal in trek, maar de vader van het schoolmeisje Lea Cohen had op de duitse Zentralstelle bij het afhalen van het hem beschermende stempel het pech, dat de hoofdstad van dit zijn verre vaderland hem met geen mogelijkheid wilde te binnen schieten en zo zit de hele familie al een tijdje in Auschwitz, hoofdstad van Polen. De school dus. In september 1942, met de nieuwe cursus, zaten daar plotseling zowel Georg Cohn, in 5a, als Ninon de Vries in 6b. Over die laatste kan ik in dit stadium van mijn verhaal het kortst zijn. Ik hoef het gelukkig niet ‘literair’ te doen en mag dus stomweg zeggen: dit was het goddelijkste jongemeisje, dat ik ooit gezien heb onder de dochters van het joodse volk (zeg nu maar òns volk, spot Jacob) en in een paar weken besefte ik, volkomen crazy van haar te zijn. Die naam, Ninon, paste wonderwel bij haar, dochter van een jarenlang in Parijs woonachtige amsterdamse diamantair: dat schalkse, dat licht prikkelende - had ik haar zelf niet de trein in moeten dragen, ik zou misschien nooit haar echte voornaam, die van haar persoonsbewijs dan, hebben geweten: Saartje, doodgewoon Saartje, als in de moppen-van-Moos. Niet dat me dat toen veel meer deed; trouwens, wie zelf Jacques heten wil... Maar boven een bepaald inkomen draagt men zo'n exotische naam wel gemakkelijker, en de oude heer, de ‘grote’ Nathan de Vries, was inderdaad legendarisch rijk; ze zal wel van hem de notie naar school meegekregen hebben van de ‘nebbisj-leraartjes’, nog net goed genoeg om dergelijke zoons en dochters rijp | |
[pagina 14]
| |
te maken voor de universiteit. Dat liet ze ons voelen en zeker de stomme hond, die zo bezeten van haar was. En toen was ze eensklaps van school. Daarmee heb ik in enige tientallen woorden de stof voor een complete roman weggegooid, maar ik heb haast en ik moet toch nog op haar terugkomen. En dan: haar vertrek van school was al met al niet meer dan één van de oorzaken (drijfveren, stil maar, drijfveren) van mijn eigen overgang van toen naar nu, van daar naar hier. Want hoe ellendig ik er ook van was, minstens even zwaar zal wel de ervaring met Georg hebben gewogen, al verdiepte ik me toen veel minder daarin en zeker niet in zijn ongelukkige aanleg. Mijn eerste echte ontmoeting met Georg vond plaats op een oktobermiddag, een paar dagen na de grote razzia voor de werkkampen. Zijn klas, 5a, had ik het laatste uur en terwijl de andere kinderen weg gingen, treuzelde hij zichtbaar; toen we alleen waren, deed hij de deur dicht, kwam met zijn hand in zijn binnenzak op me af en hield me pardoes een stapel bankbiljetten voor. Ik zie nog zijn glimlachende jonge snuit (hij was net zeventien en meisjesachtig knap) en vooral die hand, die zachtjes, in even gebogen lijn, dat geld langs mijn ogen liet bewegen. ‘Negenendertig-honderd veertig gulden,’ zei hij, kwasi nonchalant. ‘Is nog nooit vierduizend geweest. Tussen de koffie verdiend. Met zwarte handel.’ Sprak hij de waarheid? Nu neem ik aan van wel, toen twijfelde ik veel meer; normaal en abnormaal hadden nog niet zo duidelijk stuivertje gewisseld als sindsdien. Hij heeft me later nog veel meer laten zien, soms begeleid van een toelichting, waar niet was | |
[pagina 15]
| |
aant.
Dat duurde zo een paar maanden. Minstens éénmaal per week vertoonde hij hetzelfde kunstje: onder vier ogen die uitgestrekte hand vol met geld. Nog éénmaal heb ik hem gevraagd naar de herkomst, maar het antwoord bleef stereotiep ‘Zwarte handel, meneer’. Het was soms minder, vaak meer; eenmaal merkte hij met een rare sneer op, dat hij net zowat de joodse jaartelling had geëvenaard, iets tegen de zesduizend gulden. In de eerste week na de Kerst, ik had haar na de vacantie nog maar éénmaal in de klas gehad, verdween, als gezegd, plotseling Ninon. Georg zal wel geweten hebben, iets althans ervan vermoed, wat het voor mij betekende, want de verliefde leraar loopt bij dat soort kinderen zelfs al in de gaten voordat hij zichzelf door heeft - ach, wat een gekwijl, dit geschrijf, maar ik moet eraf en eruit. In elk geval volgde juist toen meteen de uitnodiging, bij hem te komen lunchen, bij hèm wel te verstaan, want zijn vader, dat wist ik evengoed als alle Joden in Nederland van de Dollart tot de Westerschelde, was de ongekroonde koning van Westerbork; zijn moeder is 1. dood, 2. weg, 3. gescheiden, 4. woont samen met een nederlandse prof (latere Westerborkse roddel; doorhalen s.v.p. wat niet verlangd wordt). Ik zei zonder veel aarzelen ja en begaf me op een woensdag in de tweede week van januari naar zijn huis in de Lairessestraat. Dat daar kasten stonden, wist ik wel, maar | |
[pagina 16]
| |
iets zo enorms had ik niet verwacht. Georg, die me zelf opendeed, ging me voor door een reusachtige hall en vervolgens door een suite vol kanjermeubelen naar een tuinvertrek, waar een tafel gedekt stond voor twee personen. Ik kan het niet helpen, wanneer dit als een sprookje klinkt, althans anno 1943, maar ik lijd heus niet aan de bekende culinaire kampfantasieën, wanneer ik de onbeschrijflijkheden vermeld, die daar na drie jaar oorlog stonden: kaviaar notabene, kreeft, koude kip, allerlei fijne en pikante hapjes, op smetteloos tafelgoed en tussen blinkend gerei en fonkelend glaswerk; de koffie, die hij heel handig zelf schonk, volstrekt surrogaatloos, de sigaar àf - ik erken, dat ik toen eenvoudig de moed niet bezat tegenover deze verpletterende realiteit naar de herkomst van dat alles to vragen; toen trouwens vertaalde ik het nog teveel in de kosten van aanschaffing en pas achteraf gaf ik me meer rekenschap van het onbegrijpelijke trapezewerk van die zeventienjarige jongen, schóóljongen, die dit alles had georganiseerd in dat krankzinnig grote gebouw, waar hij, naar het leek tenminste, maar ik durf er niet voor instaan, helemaal alleen in woonde. Ik zie hem nog staan naast een bonk van een antieke kussenkast, tegen de achtergrond van zware rood-fluwelen portières, een sigaret achteloos tussen zijn vingers, toen hij het gesprek opeens in een heel persoonlijke diapason bracht: ‘Meneer Henriques, of moet ik hier zeggen Suasso Henriques? Nee? Goed, meneer Henriques, mag ik u eens iets vragen? Wat vindt u nu eigenlijk van het jodendom? Van de Joden? Zo in 't algemeen?’ ‘Tja, Georg, wat vind ik van de Joden? Wat bedoel je?’ | |
[pagina 17]
| |
‘Nu ja, we zijn toch beiden “Volljuden”, niet? Met twee ouders, vier grootouders... weet u dat ik in het kamp, toen ik toch niets omhanden had, eenmaal twee-tot-de-vierenzestigste heb uitgerekend? Net als in dat verhaaltje van dat schaakbord, u weet wel. Een getal van twintig cijfers, allemaal joodse voorouders. Hebt u er ook zoveel?’ ‘Allicht. Wij Portugezen hebben er nog meer dan jullie.’ ‘Nog erger,’ luidde zijn commentaar. ‘Schrikt u niet. Ik háát de Joden. Èn het jodendom. Het is een ongeluk. Het is nog meer dan een ongeluk. Het is een pest.’ Ik zie nog dat felle gezicht, die ogen. ‘Gelukkig, u schrikt niet. Dacht ik trouwens al, anders had ik mijn mond wel gehouden. Kent u Weininger? Nee? Geschlecht und Charakter, mieters boek. Zo iets moesten ze voor iedere Jood verplicht stellen en eens uitscheiden met die Talmoed of hoe al dat gedaas heet. Weininger! Ze zeggen dat ik veel van hem weg heb. Nou, kijkt u maar zelf.’ Hij nam een boek op, dat op de vleugel lag en sloeg het open. Inderdaad, als twee druppels water, al besefte ik toen nog niet eens de diepte van de gelijkenis. Hij was zichtbaar ingenomen met mijn volmondige instemming, klapte het boek dicht en sprong meteen op iets anders over. ‘Ik heb met Vati over u gesproken.’ ‘Over mij?’ ‘Over u. U weet toch ook waarachtig wel, hoe de Joden ervoor staan. O ja, ik snap: u staat natuurlijk op de Portugezenlijst. Zeker omdat er in 1703 een Henriques in Oporto woonde. Nou, zal u veel helpen. Elke | |
[pagina 18]
| |
lijst platzt, zoals ze op Westerbork zeggen; geen enkel stempel is safe. Schwindel en dubbele bodem, de hele boel. Vóór de zomer van 1943 mesten ze heel Amsterdam uit. Duikt u onder?’ ‘Weet ik niet.’ ‘Dat wordt anders wel tijd. Je zou je toch rot lachen, zo'n meneer Acohen, die tegen me zegt: jongetjé, als jij de natuurkunde laat lopé, krijg je van mij een herexamen in de vacantie. In de vacantie! En juffrouw Wolfson, die zegt dat ik bijlessen in de algebra moet nemen. Herexamens en bijlessen. Zijn die mensen even knots!’ Hij lachte, maar werd onmiddellijk weer ernstig. ‘Als u wat van plan bent, mag u het gauw doen, òf nu, hoort u, nu, onderduiken, òf...’ ‘Of?’ ‘Of een negen en negentig percent veilige baan zoeken. Honderd bestaat niet, maar Vati wil u die met één percent rabat wel verschaffen.’ ‘En waar vind ik die negen en negentig percent?’ ‘Op één plaats in Nederland. Op Westerbork. Nee, lacht u niet; Vati zelf zei het en die maakt geen grapjes. Ikzelf ga er trouwens over een paar maanden heen, zodra ik in de gevaarzone kom. Maar daar zit u vroeger in dan ik; dat zult u nog wel aannemen, niet?’ ‘Maar wat moet ik doen in Westerbork?’ ‘Precies. Daar gaat het nu om. Welnu: in de baan der banen stappen en dat is Vati's ordedienst, de O.D. Wiè ook weg moet, diè gaat met de allerlaatste trein; dat spreekt ook vanzelf. Maar er is nog een reden, waarom u daar het best in kunt.’ Hij aarzelde even. ‘Kijk, nu ga ik u iets zeggen, dat u wel gek zult vin- | |
[pagina 19]
| |
den; ik heb trouwens toch al de hele tijd het idee, dat dit geen gewoon gesprek tussen leraar en leerling is, maar vooruit. Ik had dit allang in mijn gedachten, maar vanochtend nog, onder de les, viel het me weer in.’ ‘Je maakt me nieuwsgierig.’ ‘Nu dan: het was bij dat verhaal van die laatste nacht van de Girondijnen. Het was mooi, hoor; weet u, dat u mieters kunt vertellen? Dat vinden we allemaal. En u had het goed geprepareerd, och, dat merk je altijd. U was enorm op dreef; u zei nog dat het van een Fransman of Engelsman was; ach jakkes, nu ben ik die namen kwijt. Bijlessen in geschiedenis nemen, niet?’ Ik lachte. ‘Lamartine en een beetje Carlyle.’ ‘Goed dan. Maar herinnert u zich, dat ik nog vroeg, of dat allemaal zo echt gebeurd was met die Girondijnen? Ik zei het natuurlijk niet, maar mij leek het een doodgewone roman, onzinnig, een bedenksel. Ja, heus. Maar u zei: ja, echt gebeurd. En ik dacht weer: die man heeft geen idee. Geen idee van wat er te koop is. Dat heb ik al meer gemerkt. U vond het heerlijk, u - u bent toch niet boos - nou, u zwelgde erin. En dan moet je in dat genre al het een en ander meegemaakt hebben. In Westerbork, waar ik met de vacantie ben geweest, bij Vati. Met de Kerst. Ja, logeren, heus. Ik kon mee met een weermachtsauto, met mijn ster op. Dat verzorgt Vati allemaal. We hebben daarginds duizend uitgepraat en ik heb hem alles van u verteld. En weet u, wat hij zei? Zult u echt niet boos worden? Hij zei, nu goed, hij zei dan: stuur hem hier naar toe. Ik zal een man van hem maken. Maar zeg hem dat hij zich haast.’ | |
[pagina 20]
| |
Ik word moe. Ik zit hier in de strafbarak van Westerbork en ik wil weten, ik mòet weten, hoe zich dat heeft toegedragen; ik wil mijn som maken. Hoe ben ik hierheen gekomen? Het geval met Ninon? Het gesprek met Georg? Zeker ook de sfeer op school, met al die radeloze huisvaders onder mijn collega's, nauwelijks op de been te houden met hun dagelijkse troost-injecties (‘als je niet gelooft dat de oorlog volgende maand is afgelopen, deug je niet’). Zeker ook de kinderen met die sterren, die vuilgele fluimen, die ze zelfs in een stukje van de familie Stastok in onze gymnastiekzaal niet van hun gehuurde pakjes durfden te laten, uit angst voor de mogelijke verklikker: Mietje met de kalfsogen en de heer Van Naslaan met een zespuntige slijmvlek op hun borst! Het baantje zelf: ik zal er wel te jong, te onrijp voor zijn geweest; ik herinner me nog, hoe ik, in een klas met veel meisjes over het Directoire sprekend, dat wóórd vermeed, tot grote vreugde van de krengen, die notabene onbarmhartig in hun handen klapten, toen de bel ging. Wat meer? Ik kan toch niet mijn hele levensloop gaan ophalen voor die latere meelezer? Moeder: afgewezen als lid van de NSB, ondanks haar openlijk beleden ‘begrip’ voor ‘het nieuwe Duitsland’; Moeder, remonstrants geworden, omdat dat zo'n ‘nette kerk’ was in haar ogen - ach, wèl was ik het typische ‘assss-himilanthen’-zoontje, dat ‘vrij’ genoeg was om ham te eten en dat alleen dank zij Vaders nog zwakjes levende verkleefdheid aan vroeger op zijn ‘dertiende verjaardag’ meer geschenken had gekregen dan anders, zelfs nog twee paraplu's tegelijk van stokoude vrienden, die Grootvader nog als ‘Schnorrer’ (‘Schnorrero’ spot- | |
[pagina 21]
| |
te Vader) hadden gekend. Laat maar, laat maar. Die klopjachten, die sterren, die verordeningen, die vernederingen, is dat alleen al niet voldoende? Hoe haatte - en benijdde - ik die Duitsers, die hier zo zelfverzekerd, zelfbewust, waren binnengestapt; hoe haatte ik, nog dieper, al die bij de capitulatie naar IJmuiden stuivende, doodgeschrokken, radeloze Joden, kleine voorhoede van dat eeuwenlang vluchtende, nergens voorgoed wortelende rotvolk, waar ik toe behoorde, zonder het ooit gewild te hebben; hoe verachtte ik onze buurman, die op het bericht van die capitulatie nog wel zijn vrouw en dochtertjes de dood had ingejaagd, maar zelf was teruggeschrokken, te lam was geweest, voor het niet-zijn, het beste toch van alles! Ik was bij de padvinders geweest, had paard gereden, was als student in het Corps gegaan (om, tot mijn spijt eigenlijk, te merken, hoe weinig antisemietisch het al met al was!) en was zelf wel te lam geweest, om lid te worden van een van de vele rumoerende fascisten-organisaties, zoals ik ook, de hemel weet waarom, stokstijf geweigerd had, in navolging van Moeder de doop te aanvaarden. Misschien toch om Vader, te weerloos, met zijn te vele boeken en zijn nutteloze vlucht in een zinledige griekse spreuk. Ik geef het op en zal alleen maar nog van mijn laatste ochtend op school vertellen. Vaderlandse geschiedenis, in 2a; lach niet: vaderlandse geschiedenis. De achttiende eeuw in 2a, de klas, die in september nog was begonnen met dertig kinderen, waarvan veertien over. Even opschrijven, want ik kàn het niet laten: ik heb heus absenten opgegeven, absènten; ik zou willen krijsen, ik zou hier een paar tafels en banken in elkaar | |
[pagina 22]
| |
aant.
Geen antwoord. Selma wist dus niet, waar de Prinses was tegengehouden, een toch niet onbelangrijk feit, vermeld op blz. 24 van de ‘Beknopte Geschiedenis des Vaderlands’, de vorige maal als huiswerk opgegeven. ‘Bij de Goejanverwellesluis,’ sprak ik, nu verwijtend-pedagogisch. ‘Zo, dat weet je niet. En in welk jaar?’ Toen trof me iets. Betsy van Witsen, het eerzuchtig jaagstertje op hoge cijfers, altijd erop uit, de ietwat slome Selma de loef af te steken, kéék. Geen vinger zwaaiend in de lucht, niet die zwarte kop naar voren als anders. Ze keek alleen en toen ik haar vragend aanzag, zei ze: ‘Haar moeder is gepakt.’ ‘Haar moeder?’ ‘Ja, meneer. Selma haar moeder. Rassenschande, zeggen ze.’ En toen Selma zelf, vechtend tegen haar tranen: ‘En ze had zich nog wel laten steriliseren, want ze zeiden...’ Toen huilde ze. Dit is waar; ik zou het voor het Laatste Oordeel kunnen herhalen: dit heeft een dertienjarig meisje zo uitgesproken, deze woorden, in de klasse 2a van dit zogezegd Joods Gymnasium. What next? Ik legde mijn boekje neer en liet de kinderen ‘de rest van het uur voor zichzelf werken’, de | |
[pagina 23]
| |
bekende formule van leraren die er geen aardigheid meer in hebben. De leerlinge Selma Katan had de Goejanverwellesluis niet geweten, ja zelfs vermoedelijk het hele Beknopte Overzicht beknopt gelaten en toen ik de oorzaak van deze onkunde had vernomen, deed ik, op zulk een in het geheel gezien onbenullige kleinigheid, de eerste stap, die leidde naar dit kamp en vandaar naar deze barak. Ik mag dus zeggen, dat ook ik aan de sluis voornoemd ben opgehouden, net als die Prinses; ik wandelde de school uit zonder van iemand afscheid te nemen en ledigde dwaselijk de inhoud van mijn tas, dus het Beknopte en andere even prijzenswaardige Overzichten, van de Hogesluis af in de Binnenamstel en liet de kinderen voor zich zelf werken. Ik geloof dat ze het maar best vonden, want het uur daarop hadden ze algebra-repetitie en juffrouw Wolfson was inderdaad niet gemakkelijk. |
|