| |
[VII]
Slechts weinig tijd rest me nog. Weer is iemand de barak binnengekomen die ik nog van vroeger ken, zij 't ook oppervlakkig: de nog jonge vrouw van een collega uit de voorwereld van het gymnasium. Hoge druk maakt snel gaar, in de natuurkunde zowel als in de menselijke verhoudingen: we zijn dus dadelijk jij en jou, Dé en Jacques, alsof het vanzelf spreekt. Dé is gepakt in de trein tussen Amersfoort en Lunteren, bij een persoonsbewijscontrole. Ze berust, ze is heel dapper, maar tevens erg bezorgd om haar man: als die er ook maar niet invliegt door haar schuld. Terwijl ze een knoop aan mijn jas naait, spreek ik haar moed in. Ze heeft het wel nodig, bij al haar flinkheid; ik voel het: ‘Burger Evrémonde, mag ik uw hand vasthouden, straks, wanneer wij naar de guillotine rijden?’ Rare omweg: van Lamartine en Carlyle naar Dickens - ben ik dan toch niet verder gekomen?
Het is bijna drie weken nu, dat ik mijn eerste poging deed tot schrijven. Dat was na wat Jacob sindsdien de nacht van Herodes noemt, de nacht van de weeskin- | |
| |
deren. Een Flaubert van onze tijd hoeft tenminste niet meer naar Carthago terug, om een kinderoffer te beschrijven, alleen lijkt Frau Wirth niet erg op Salammbô. Misschien was nog het griezeligste van alles de tegenstelling tussen de kinderen, die die nacht rustig lagen te slapen en hun verzorgers, die als krankzinnigen heen en weer holden, om hier en daar nog een van de honderden te ‘sperren’. Om vijf uur maakte men ze wakker voor de tocht naar de slachtbank. Het waren als gezegd weeskinderen, in één landelijke actie ‘schlagartig gefaßt’, weeskinderen; ja, Jacob, ik zet dit woord hier nog eenmaal, zonder adjectief, zomaar. Enkelen poogden zich te verbergen, maar op Cohns bevel spoorde de O.D. ze wel op. Niet allemaal. Jacob, Jacob, heb ik dat kleine meisje inderdaad onder die brits zien liggen, of was het verbeelding? In elk geval ontbrak de kleine Esther de Rosa aan de trein en Schaufinger liet haar door een ander, een gesperd kind vervangen; hij was gelukkig in hetzelfde gelijkmatige humeur van altijd, want de vrouw van een onzer marechaussees veroorloofde zich de fantastische en levensgevaarlijke brutaliteit, bij hem voor ‘die arme weesjes’ te pleiten; het was een nogal ruig en potig type, dat elk ogenblik een stommiteit kon zeggen en ik hield mijn hart vast. ‘Aber der Führer hat doch in Auschwitz seine Waisenhäuser bauen lassen,’ stelde hij haar zacht verwijtend gerust. ‘Ich werde Ihnen das letzte Foto des Führers zeigen, wie lieb er sich mit so'n Paar kleinen Mädchen unterhält. Er ist ein großer Kinderfreund, das sollten Sie doch wissen.’ We herademden allen bij deze lange klaus, want een vorige maal, toen een mij onbekende niet-joodse vrouw voor
| |
| |
een zending kinderen had durven pleiten, had hij haar, van een ster voorzien, meegestuurd: ‘Diese Kinder können niemals zuviel Begleitung haben.’
Deze maal was het met dat geleide maar dunnetjes gesteld, een aantal strafgevallen en een groep lijders aan vallende ziekte; de kinderen hadden wèl pech. Toen kwam tot ieders verwondering Sonja Ptaznik opeens uit de hoek, de op de verkeerde weg geraakte dochter van een specialist, ik meen uit Gelderland ergens. Zo diep gezonken was ze (dat heet immers zo), zo cynisch tevens, dat ze boven haar brits maar het bordje uit haar vaders practijk had bevestigd: ‘Alleen Na Afspraak’. Cohn had haar in zijn jargon ‘das Hormonium’ gedoopt en haar al eerder voor transport aangewezen; in die nacht had ze rustig de ladders van haar kousen zitten ophalen en, nadat ze, de hemel weet op wiens voorspraak, toch nog op het nippertje de trein uit was getoverd, haar levenswandel hervat. Sonja was voor iedereen, die betaalde, veel of weinig. Sonja was de jammerlijkste slet van het kamp, dat ook in deze dingen meer van Gomorra weg had dan ik had durven dromen in de tijd dat vrouwen voor mij dan wel niet meer Beatrice, maar in elk geval Ninon heetten. Sonja Ptaznik, kampslet, ook jij een kleine joodse zuster van mij, Sonja, jij deed, wat niemand die nacht kon opbrengen, jij gaf je volkomen vrijwillig op, om met die van ieder verlaten wezen mee te gaan. En jij alleen weet, Jacob, hoe diep ik me geschaamd heb, ik, die niets méér gedaan heb dan een bundeltje kleren onder een brits inderdaad voor een bundeltje kleren te houden, zelfs toen het even scheen te bewegen in het halfduister.
| |
| |
De eerste maal ben ik lang niet tot dit alles gekomen en de tweede maal mislukte het al evenzeer, overigens na een heel gewone, betrekkelijk rustige transport-nacht. Het was nauwelijks iets bijzonders immers, dat iemand, een vrouw, zich het leven benam; het was zowaar een oude kennis van me, juffrouw Wolfson van het gym, die daar, op school dus, in de leraarskamer al eens met de ernst van een eed verklaard had, dat ze Nederland nooit zou verlaten en woord had gehouden. Dat laatste nu was niet zo moeilijk, want aan cyaankali kan men in de stad somtijds gemakkelijker komen dan aan groente, die alleen van drie tot vijf te koop voor ons is. Ik weet tenminste nog heel goed, hoe ik, vlak voor mijn verhuizing hierheen, Sam Wolfson tegen het lijf was gelopen, de enige andere Jood uit mijn dispuut en, omdat ik toch de tijd had, met hem mee was gegaan, want hij moest me iets aardigs laten zien. Dat was het ook wel geweest, in zekere zin dan, want in zijn geïmproviseerd huis-lab van onafgestudeerd semi-arts had hij een kilo van dat vergif (‘van een jofele apotheker geléénd’) in vijfhonderd doses van twee gram in kleine, luchtdicht afgesloten buisjes gestopt, waarvan hij me meteen een half dozijn aanbood, voor eigen gebruik en voor eventuele reflectanten. Hij voegde daar nog een miniatuur-college aan toe: ‘Let op, Jacques, want je bent maar een stomme alpha - excuseer het pleonasme. Dit spul heet KGN. Knik niet, weet je veel bij je gezond. Dat is een zenuwengoedje, waarvan elk handboek je vertellen kan, dat het zich hecht aan het haemoglobine van de rooie bloedlichaampjes; dan nemen die geen zuurstof meer op. Snap je?’
| |
| |
‘Zeker,’ antwoordde ik.
‘Zeker,’ hoonde hij. ‘Nou, jij bent ook niet in je eerste leugen gestikt. Hou je in elk geval voor gewaarschuwd; als je dit lekkers inneemt, gà je. Twee gram lijkt me rijkelijk veel, maar allà. En hier heb je nog een paar. Alle goyiem na de oorlog op hun verse kadetje. Allemáál! Omijn!’ Want Sam was nogal fel en haatte gelijkelijk Protestanten en Katholieken.
Juffrouw Wolfson, nog een tante van hem, had ook zo'n capsule bij zich; die had ze ‘voor alle zekerheid’ altijd bij zich gedragen, al op school trouwens, onder de algebra-les; ze hoefde dan maar even haar tasje open te maken en erin te gluren en dan was ze weer rustig geworden, zei ze; het had haar het heerlijke gevoel gegeven van: mij maken ze niks. Ze sprak er die nacht heel bedaard over; het intrigeerde haar vooral dat ze het zo droog had moeten bewaren en nu juist weer met water moest innemen. Tegen de ochtend ging ze, waar ik, op haar verzoek, bij stond, onbewogen op haar brits zitten en wenkte me met een strak, neen, haast uitgestreken gezicht dicht naar zich toe: ‘Meneer Henriques, wilt u me één ding beloven?’ Ik knikte. ‘Absoluut?’ ‘Absoluut.’ ‘Goed’ (nog steeds effen, vrijwel toonloos): ‘Als hier ooit iemand komt, die Karli Frenkel heet, Frenkel met een e, doctor Karli Frenkel, hij is in de vijftig en ondergedoken, maar als hij hier ooit komt, let u dan een beetje op hem.’ Ik gaf haar zwijgend de hand; ach, zij noch ik kunnen er iets aan doen, dat dit naar Courths-Mahler riekt: van juffrouw Wolfson, lerares in de algebra, kon ik moeilijk verwachten, dat ze me een haan aan Aesculapius zou laten offeren. Ze sprak geen woord meer,
| |
| |
beet resoluut het buisje door en slikte met een stevige teug uit de kroes. Terstond greep ze naar haar keel (ze had wel erge pijn, leek het), werd hevig benauwd, hapte naar adem en werd griezelig bleek; spoedig raakte ze bewusteloos. Nog wat krampen, wat schokken en trekkingen en ze lag stil. Georg had het weer goed voorspeld: geen bijlessen voor juffrouw Wolfson, die een paar broodbonnen clandestien had gekocht. Maar Nederland had ze niet verlaten, daar had zij weer gelijk in gekregen. En geen van beiden had voorzien, dat ik haar nog eens de ogen zou toedrukken. Voor haar ging overigens, zoals vanzelf spreekt, een ander de trein in. Vanwege het getal.
Ik bood Dé een mijner capsules aan, maar ze weigerde en zei iets, dat me in zijn banaliteit toch wel trof: ‘Het is altijd vijf minuten te vroeg.’ Trof, omdat zij, evenals haar man, nog altoos de littekens op de polsen draagt van een mislukte poging anno 1940. Ik bewaar mijn voorraadje toch maar.
De nacht was tot zo ver nogal normaal, maar aan de trein beleefden we nog een kleine sensatie. Immers, daar bevond zich in het kader van de staf die ochtend niet alleen Schwarz, de tweede Dienstleiter, maar daar kwam zowaar Lizzy Heine aangestapt. Ik had die twee al vaak samen zien flaneren, hij, echte dandy met zijn lichtgrijze pantalon, geruit jasje en vlinderdas, zij met haar bontcape nonchalant om de schouders geslagen, stijl Deauville. Ook nu verscheen ze onberispelijk opgemaakt als voor een feestelijke gelegenheid. Achteraf heb ik vernomen dat ze, tegen de smeekbeden van Schwarz in en vertrouwend op haar crediet bij Schaufinger, zich deze overtreding veroor- | |
| |
loofd had van een van de meest elementaire kampvoorschriften: geen onbevoegden bij de trein. Maar ze had deze sensatie eens willen ondergaan: Westerbork verveelde haar. Ik wist eenvoudig niet wat ik zag en zelfs Cohn, geen vriend van Schwarz of van haar, leek te verstenen. Het drama voltrok zich in een paar minuten en ik zal trachten het weer te geven als in een monoloog van Schaufinger; zo zit het tenminste in mijn geheugen: ‘Ach, Sie hier, Fräulein Heine! Sie haben keine Ahnung, wìe willkommen Sie sind! Von Herzen, von Herzen!’ Ze glimlachte gevleid, maar Schwarz, snuggerder dan zij, werd al spierwit. ‘Und wie kamen Sie hierher? Wer hat Sie eingeladen? Sie wissen doch... Ach, Herr Schwarz? So, so. Herr Schwarz verneint das? Na, das nenne ich sonderbar. Na, machen Sie keinen Zwist hier. Bitte, bitte, Ruhe! Nochmals, Sie hören doch: Ruhe! Und sagen Sie mir doch: warum wollten Sie ausgerechnet in aller Frühe schon hierher kommen? Sie hätten sich doch schonen sollen für unser Kabarett! Ach so, Sie wollten sich die Sache hier mal ansehen? Ja, das verstehe ich; greif' nur hinein ins volle Menschenleben, nicht? Sie brauchen sich nicht zu entschuldigen, bitte, bitte.’ Hij glimlachte vertederd.
‘Aber Sie sehen hier nur die Hälfte, Sie sollten sich das Ganze anschauen, das Ganze. Bitte, bitte.’ Nog weet ik niet hoe hij het deed, maar hij pakte haar bij de pols en terwijl ze, volkomen van de kook, geen enkele weerstand bood, schoof hij haar een wagon in. ‘Und Herr Schwarz, ich darf Sie auch wohl bitten?’ Die hoefde hij niet eens aan te raken, want hij ging met gebogen hoofd achter haar aan; ik zag nog zijn vlinderdasje onder zijn open
| |
| |
kraag. ‘Das Fräulein wird zweifellos in Auschwitz auch wohl singen können,’ meende Schaufinger, tot ons gewend, terwijl de trein zich in beweging zette. ‘Eine Stimme wie eine Nachtigall, wie eine Nachtigall, sage ich Ihnen.’ Cohn knikte zwijgend, want hij was diep geschokt; niet vanwege Schwarz natuurlijk, maar vanwege Cohn. Nummer twee in de hiërarchie, de kroonprins van Westerbork, als Icarus naar beneden gestort: een teken aan de wand. ‘Ach, Suasso,’ zuchtte hij op weg naar ons kantoor, ‘is die vervloekte oorlog dan nooit afgelopen?’ De hele dag was hij ongenietbaar.
|
|