normaal, hoewel hij het kleine zwarte boekje, dat ik zo vaak bij hem had gezien in zijn hand hield: een rugzak kon immers verloren gaan. Op het perron struikelde hij en liet daardoor het boekje vallen; hij bukte zich met de grootste moeite (ach, die rugzak!) om het op te rapen, maar Cohn was hem voor, schopte het een eind opzij en sleurde hem hardhandig naar de wagon; bij een korte, voor mij onverstaanbare woordenwisseling sloeg hij hem op het laatst nog een bloedneus, terwijl Schaufinger lachend toekeek. En toen gebeurde het, gauwer dan ik het vertellen kan: ik vloog op Cohn aan, sloeg hem met volle kracht in zijn gezicht, raapte het boekje op en gaf het de rebbe terug. Nog voel ik, hoe hij, in de opening van de wagon staand, zijn handen even op mijn hoofd legde en daarbij prevelde hij een paar woorden, die ik niet verstond, maar wel begrijp, nù. En pas toen drong het harde gelach van Schaufinger tot me door, die zich op zijn dijen sloeg: ‘Na Cohn, sind Sie also auch nichts mehr als ein kleiner Yid!’ Cohn, lijkbleek, razend van drift, brulde iets naar een paar O.D.-ers, die me een ogenblik later met schoppen en slagen naar deze barak joegen. Misschien is het mijn bloed, dat op mijn jas zit, maar ik denk van niet. Dat is alles, alles, ik heb niets weggelaten, ik heb er niets aan toegevoegd; het is alles; dit is, wat ik heb gedaan, of wat door mij, mèt mij gedaan is: alles.