Beschryving van Oud-Groenland, of eigentlyk van de zoogenaamde Straat Davis
(1746)–Hans Egede Poulsen– Auteursrechtvrij
[pagina 183]
| |
Twintigste hoofdstuk.
| |
[pagina 184]
| |
onwedersprekelijk bewijs, dat de natuurlyke mensch niet en begrypt de dingen, die des Geestes Gods zyn; want zy zyn hem dwaasheid, ende hy en kanze niet verstaan, zoo als de Apostel Paulus uitdrukt. Ga naar margenoot+ Maar vermids zy doorgaans zoo bygelovig zijn, dat men hen kan wijs maken, alles wat men wil, zoo zijn zy in deze grote zaak insgelijks. Zy trekken nooit in twijfel, t geen hen van God en Christus geleert word; maar terzelver tijd schiet het ook geen wortel in hun gemoed. Alles wat zy horen, gaat het eene oor in en het andere weder uit. Geen zaak ter werreld schijnt by hen van die waardy te wezen, dat zy die waardig achten, te overdenken. Niets het minste vervoert haar; zy hebben geen aandoening van iets. Zy nemen alles aan, zoo als het hen word overgegeven, en zy hebben zich tot nu toe, nooit met ons in een gesprek ingelaten over geestelijke zaken, die wy aan hen hebben voorgedragen. Zeer weinige hebben die tegengesproken, of tegenwerpingen gemaakt en my verzocht, dezelve op te lossen. En gelijk hun gedrag zot en kinderachtig is, zoo hebben wy ons van dezelve leerwijze bedient, die men wel in acht neemt in het onderwijzen van kleine kinderen, namentlijk, de Christelijke waarheden in hunne gemoederen in te prenten door veelvuldige herhalingen, en gebruik te maken van eenvoudige gelijkenissen, die licht zijn te begrijpen, en deze leerwijze is, Gode zy dank, niet ongezegent gebleven. Hoe t zy, ik heb in sommige | |
[pagina 185]
| |
bespeurt de werking van Gods genade in eene ernstige verbetering hunner levenswijze, zoo verre dat zy getracht en zich beyvert hebben, om te vorderen in de kennisse der waarheid die naer de Godzaligheid is, of schoon ik verplicht ben, te zeggen, dat alles nog maar een beginzel is, en geene van hen als noch vaste spijze verdragen konnen, zoo als ik in mijne uitgegeve verhalen, die voorleden jaar zijn uitgekomen, gemeld heb.
Het is een zaak buiten alle verschil, dat byaldien men van een gansch woest wild mensch een Christen wil maken, men dat alvorens in een redelijk schepzel veranderen moet; dit geschied zijnde, valt de twede zaak zoo zwaar niet. Dit is bekrachtigt door en steunt in allen deele op de handelwijze van onzen Zaligmaker zelven. Hy begint met de aardsche dingen; de verborgentheden van het koningrijk Gods worden door hem voorgestelt in gelykenissen. De eerste of voornaamste zorge, genomen in de bekeering der Heidenen, bestaat daarin, Ga naar margenoot+ dat men alle hinderpalen moet uit den weg ruimen, die hunne bekeering beletten en hen onbequaam maken konnen, om de Christelijke leere te omhelzen, eer en alvorens dit geschied zy, kan niets met eenigen goeden uitslag ten hunnen behoeve worden ondernomen.
Het zou niet weinig helpen ter bevordering hunner bekeeringe, byaldien zy allengskens konden gebragt worden | |
[pagina 186]
| |
tot een vaste geregelde levenswijze, en datze zoo dikwijls niet als ze nu doen, van woonplaats veranderden, om levensmiddelen te zoeken, doch dit kan men niet hopen, voor en aleer een Christelijke natie zich onder hen ter neerzet, ik meen in zodanige plaatzen, van dewelken de grond goed is tot bouw en weilanden, om hen te leeren, en hen te gewennen tot een stille en ordentelijker levenswijze, als zy nu volgen.
Ook behooren zy te zijn onder zekere tucht of dwang en afgetrokken te worden van hunne dwaze bygelovigheden, Ga naar margenoot+ doch wel voornamentlijk van de snode bedriegeryen van hunne Angekots, dat alles behoorde verboden en gestraft te worden. Mijne meening is nochtans niet, dat zy met geweld gedwongen moeten worden, om onzen Godsdienst tomhelzen, maar dat men zachte middelen moet gebruiken. Is het niet in Christus kerk geoorloft, met omzichtigheid en behoorlijke gematigtheid op zekere tijden en plaatzen gebruik te maken van de Christelijke tucht, als een voornaam middel ter bevordering van den aanwas van Godsvrucht en Godsdienst? Hoe veel te meer is het noodzakelijk, zich hier van diezelve middelen te bedienen, om uit te wieden het onkruid in een land, in t welk een nieuwe kerk staat geplant te worden, anders zou het wezen, goed zaad zaaijen onder doornen en distelen, die het goede zaad zekerlijk zouden verstikken. | |
[pagina 187]
| |
Maar vermids de voornaamste vrucht van onzen arbeid en onderwijzinge te verwachten is van de opgroeijende jeugd, Ga naar margenoot+ zoo twijfel ik niet, byaldien goede schikkingen gemaakt en fondsen vastgestelt wierden ter opbrenginge van een zeker getal kinderen in het Christelijke geloof, dat de Hemel zulks zegenen zoude, te meer om dat die arme kinderen zeer gezeggelijk, leergierig en van goeden inborst zijn, tonende geen neiging ter werreld tot het quaad. Ook ontbreekt het hen aan geen bequaamheid, want ik heb bevonden, dat zy niet minder schrander zijn, als onze kinderen. Byaldien deze gaven nu of natuurlijke talenten door de gaven der genade wierden bevordert en aangequeekt, wie zoude twijfelen aan hunne toeneeming ende vordering in den Christelijke gelove, en aan het rijp of bequaam worden van die vrucht tot den vollen oogst der eeuwige gelukzaligheid? Wat een gemakkelijke zaak zou het zijn, Ga naar margenoot+ om die arme elendige schepzels uit hunne elende te redden, byaldien zy, die door God met rijkdom gezegent zijn, hemelsgezind, en aangedaan waren over de bewenens waardigen toestand hunner mede schepzelen, zoo verre dat ze van hunnen overvloed iets uit reikten, ter stichtinge van een school in deze gewesten, en ter bevorderinge van andere zeer noodzakelijke dingen!
Zijn Majesteit heeft door zijnen gewonen zeer roemruchtigen yver voor den aanwas, Ga naar margenoot+ bevordering en uit- | |
[pagina 188]
| |
breiding van Christus kerk zeer genadiglijk voorzien in het onderhoud der Groenlandsche Zendelingen, door een aanzienlijke somme gelds jaarlijks daar toe vast te stellen, welke koninglijke goedheid tot noch toe duurt, en voor welke goedheid de goedertierene God zijne Majesteit en het gansche koninglijke erfhuis voor eeuwig zegenen en belonen zal! Maar vermids een groot gedeelte van die giften tot onderhoud der Zendelingen, gebruikt moet worden ter bevordering der vaart, zonder dewelke de zending niet kan bestaan, zoo blijft er maar weinig over ter bereiking van het einde en oogmerk der zending, t welk is de bekeering der Heidenen, waartoe jegenswoordig niet meer dan vier Zendelingen gebruikt worden, en twee geloofs-onderwijzers, of Catechiseermeesters, buiten en behalven eenige weinige kinderen, die door de beide kolonien onderhouden worden. Wy zijn tot nu niet in staat geweest, om grote dingen tondernemen, maar hebben ons moeten vergenoegen, met hier en daar de Inboorlingen te gaan onderwijzen, die inslijks als zy tijd en gelegentheid hadden, met hunne familien by ons quamen, om onderwezen te worden. Maar vermids zulks niet dikwijls geschied is, en die onderwijzingen en bezoeken maar voor een korten tijd waren, ter oirzake van de onmogelijkheid, om ten allen tijde des jaars te reizen, waardoor wy hen voor een wijl tijds aan henzelven hebben moeten overlaten, zoo is niet wel te denken, dat de moeite, die wy genomen | |
[pagina 189]
| |
hebben, van dien goeden uitslag geweest is, dien dezelve gehad zoude hebben, byaldien in de verscheide wijke of districten Zendelingen gewoont hadden. Hoe het zy, zedert verscheide jaren zijn er maar tusschen de twintig en dertig bejaarde en ruim honderd ongehuwde personen bequaam geweest, om het heilige Sacrament des Doops tontfangen. Zoo wy onder ons geen scholen hadden, of andere Godvruchtige stichtingen, ter onderwijzinge en Christelijke opvoedinge van jonge en oude, wat grote daden toch zouden een of twee Leeraars konnen doen, niet eens of tweemalen s jaars door het land te reizen, en hier en daar te prediken? De Apostelen van Christus oordeelden deze handelwijze niet genoegzaam, maar nadat zy Gods woord alomme gepredikt hadden, stelden zy Leeraars en geloofs-onderwijzers aan, daar zulks nodig was, en byaldien die heilzame handelwijze in de Straat Davis word gevolgt, zoo zal men aan een gelukkiger uitslag niet behoeven te twijfelen.
En dit is alles, wat ik jegenswoordig van de zaken van dat Land te zeggen heb, latende andere oordeelen, of het zelve een Land is, t welk eenige zorge en oplettentheit verdient, en of deszelfs Inboorlingen gelukkig mogen worden genaamt, of niet. Alle zaken ter dege overwogen zijnde, zoo zal men mogelijk ja en neen zeggen, want zulks is zonder tegenspraak in bei- | |
[pagina 190]
| |
de die opzichten teenemaal waar. Wat het eerste belangt, het kan op zijn best niet anders aangemerkt worden, dan als een droevig, naar, elendig landschap, immers deszelfs grootste gedeelte, namentlijk het gansche district landwaards in, t welk gestadig met ys en sneeuw bedekt is, die nooit smelt, en derhalven niet kan worden bewoont. En wat aanbelangt het overige gedeelte aan de Zee-kant, het meeste legt woest en onbewoont; maar men zou hier weder mogen zeggen, dat gelijk het eerste gedeelte, gelegen diep landwaards in, niet kan worden verholpen, het laatste gedeelte aan de Zee-kant, nochtans door het oprechten van kolonien, en het aanqueken van den grond tot deszelfs vorige staat van vruchtbaarheid weder gebragt kan worden, ja tot een goed en voordeelig land, mids dat de districten, die voormaals bewoont zijn geweest, op nieuw ten besten aangelegt en bevolkt worden. Ik zal niet spreken van de grote schatten en rijkdom, dien de Groenlandsche zeën in zich bevatten, en die om zoo te spreken, onuitputtelijk zijn.
Van het land zal ik overgaan tot de Inboorlingen, die elk zal denken, dat meer elendig dan gelukkig zijn, doordien ze niet alleen zijn berooft van de ware kennisse van hunnen Schepper, maar daarenboven de meesten een arm verachtelijk leven leiden. De kennisse Gods is zonder twijfel dat geen of liever het eenigste, t welk men zeggen kan, dat den mensch wezentlyk gelukkig maakt, | |
[pagina 191]
| |
gelijk door gebrek van die kennisse iemand is de elendigste van alle schepzelen. Maar wie zou durven ontkennen, dat er menschen gevonden worden, noch elendiger en heillozer als deze? Ik spreek van zulken, die met de ware kennisse Gods gezegent, hem die gehoorzaamheid weigeren, waartoe hy als onze Schepper en onderhouder, en wegens onze verlossing, en duizend andere byzondere goedertierenheden in allen deele gerechtigt is, en die hy dan ook in zijn Heilig Woord van ons eischt. Zoo wy de levenswijze der Groenlanders, die wy elendig en verachtelijk noemen, voor zoo veel het zedelijke, aanbelangt, vergelijken met die van sommige zoogenaamde Christenen, ik ben beducht, dat zy hun op den dag des oordeels beschaamt maken zullen. Want ofschoon zy geen wetten hebben, zy doen nochtans door het licht der natuure, of liever van natuure de dingen, die der wet zyn. Deze de wet niet hebbende, zyn haarzelven een wet, zoo als de Apostel Paulus zich uitdrukt. Wat gedachten toch moet men hebben, als men met bedaarde zinnen gadeslaat de overheerschende hertstochten, de onverzadelijke schraapzucht, gierigheid, bovenmatige staatzucht en hovaardy; het prachtig en wellustig leven; den haat, nyd en onderlinge vervolgingen boven en behalven andere en ontallige ondeugden en lasters der meeste Christenen? Kan iemand wel anders denken, dan dat zulke quaaddoeners, die teenemaal van den rechten weg zijn afge- | |
[pagina 192]
| |
dwaalt, voor de ongelukkigste van allen moeten gehouden worden? Terwijl aan de andere kant de Inboorlingen in dat Land, mag ik zeggen, hun leven doorbrengen en slyten in een natuurlijke onnozele eenvoudigheid. Hunne begeerte gaat niet verder, dan tot noodzakelijke dingen die zy onmogelijk ontbeeren konnen. Pracht en hovaardy zijn zaken, by hen onbekent; haat, nijd, en vervolging plagen hen nooit; de een zoekt over den anderen geen heerschappy te voeren. Met een woord, elk is vergenoegt en acht zich ten hoogsten gelukkig met zijn eigen staat en toestand, zonder door nodeloze zorge gemartelt en gequelt te worden. Is dit niet het grootste geluk van dit leven? O gelukkig volk! Wat kunt gy beter wenschen, dan t geen gy reeds bezit? Hebt gy geen rijkdommen, de armoede ontrust u niet. Hebt gy geen overvloed, gy lijd geen gebrek. Is er geen pracht of hovaardy onder u, gy hebt daarom voor geen kleinachting of smaad te vrezen. Is er geen adeldom of hoge rang onder u, gy weet van geen slaverny of dienstbaarheid. Wat is er toch zoeter en aangenamer, als de goude Vryheid? Is er wel groter geluk te bedenken, dan vergenoeging? Doch een ding ontbreekt u noch, ik meen, de zaligmakende kennisse Gods, want dit is het eeuwige leven, dat zy kennen den eenigen waarachtigen God, ende Jesum Christum, dien hy gezonden heeft, en dit is t geen wy u aanbieden in de prediking van het Heilig Evangelium.
De grote God nu, die het Licht uit de duisternisse heeft doen voortkoomen, verlichte uwe herten; en bestrale u met het licht der kennisse van deszelfs heerlyke verschyninge in en door Jesum Christum! Dat hy uwe zielen verlosse van de slaverny des duivels, en van de zondige lusten en begeerlykheden des vleeschs, gelyk gy vry zyt van lichamelyke dienstbaarheid, op dat gylieden altyd vry moogt zyn in den Heere, beide na ziel en lichaam, Amen!
EINDE. |
|