Uit de nalatenschap van een dromer
(2003)–E.J. Potgieter– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 92]
| |
Bij een gordijn (mei 1866)aant.Het gordijn spreekt, in de vier jaargetijden.‘Waarom zulk een vlinderdrom,
vlinders uit elk jaargetijde,
aan- en afzweeft van rondom,
op- en neerstrijkt van weerszijde?’
Gasten, vraagt ge 't bij 't onthaal
dat u toeft in Sorghvliets zaal?
Eer nog 't liefste groen der linden
u belet de Kleverlaan
uit haar vensters ga te slaan,
arme prooi der barste winden,
prijkt zij reeds in volle dos:
louter anemonenblos!
Maar een zoeter blosje gloeit er,
maar een hoger leven boeit er,
als 't beminnelijkst gelaat
u een ‘welkom’ geeft te lezen,
u het hart te huis doet wezen
tot geen klok voor u meer slaat!
‘Waarom zulk een vlinderdrom,
vlinders uit elk jaargetijde,
aan- en afzweeft van rondom,
op- en neerstrijkt van weerszijde?’
Gasten, vraagt ge 't na 't onthaal,
dat u streelde in Sorghvliets zaal?
In der zomerzonne luister
trok het Hollands landschap aan:
hier de vonk'lende oceaan,
ginds der wouden schemerduister:
naar des Blinkerts blanke top
| |
[pagina 93]
| |
steeg de lust des levens op!
Maar een wisseling van weelde
als u straks dit dak bedeelde,
geur'ge disch en geur'ger wijn,
tot des gastheers luim zich vierde
en hem lach en scherts omzwierde,
welk mocht de liefste u zijn?
‘Waarom zulk een vlinderdrom,
vlinders uit elk jaargetijde,
af- en aanzweeft van rondom,
op- en neerstrijkt van weerszijde?’
Vraagt gij dat ten derde maal,
gastenstoet! In Sorghvliets zaal?
Nu deez' Bloemendaalse dreven
schitt'ren van hun bontste pracht;
nu natuur door tranen lacht
om ten afscheid moed te geven;
nu gij eind'lijk, node, gaat
en nog omziend, stille staat,
schat gij nu geheel de zegen
in oprechte trouw gelegen,
's levens hoogst en heiligst goed?
Of gij in mijn brede plooien
roos bij roos mocht laten strooien
door der minnegoden stoet!
‘Waarom zulk een vlinderdrom,
vlinders uit elk jaargetijde,
aan- en afzweeft van rondom,
op- en neerstrijkt van weerszijde?’
Gastvrouw, vraagt gij 't uw gemaal,
's winters eenzaam in uw zaal?
Nimmer wedde ik. Laat seizoenen
| |
[pagina 94]
| |
wiss'len, liefde deert het niet.
Sterft de hof en stolt de vliet,
binnen blijft de minne groenen
en haar gulden zonne schijnt,
schoon de dag met d' ochtend kwijnt!
Als uw jongske op vaders knieën
stoeit en speelt, zijt met uw drieën
ge u, gelukkigen, genoeg;
en gij zou geen dank haar weten,
geen vriendinne zou gij heten,
wie iets anders voor u vroeg!
|
|