| |
| |
| |
Toelichting
Holland 9
In: Vaderlandsche letteroefeningen (1833) Mengelingen, 95-96. Potgieter schreef deze ode aan zijn vaderland in 1832, tijdens zijn verblijf in Zweden.
met een stiefmoeders hand: liefdeloos, met weinig aandacht |
wrocht: schiep |
dwing'land: tiran, hier: het Spaanse gezag |
vlekloze zwaard: strijdvaardigheid zonder onethische bijbedoelingen |
| |
Aan mijn in België gevallen landgenoten 9
In: De Atlas (20 februari 1831)
In de periode 1827-1830 werkte en woonde Potgieter in Antwerpen. De Belgische onafhankelijkheidsstrijd dwong hem echter tot een terugkeer naar Amsterdam. Aanvankelijk lijkt hij wel enige sympathie te hebben gevoeld voor de opstandelingen, maar in dit gedicht geeft hij toch vooral blijk van nationalistische sentimenten.
ontwringen: ontnemen |
muitelingen: de Belgische opstandelingen worden hier voorgesteld als muiters, die zich tegen het rechtmatige gezag keren |
braaf: moedig |
moorddadig: moordlustig |
schroomdet: aarzelde |
d'eerste Willen: Willem van Oranje (1533-1584), de eerste stadhouder van de Republiek |
| |
| |
| |
Meester Jochem 10
In: De Gids (1842) Mengelingen, 373-380.
Dit gedicht nam Potgieter in een herziene versie op in zijn tweede cyclus ‘De nalatenschap van een landjonker’ uit 1875. Het is een satire op het type schoolmeester dat slechts uit is op dorre kennis en dat niet openstaat voor de schoonheid van het leven en de natuur. Meester Jochem fungeert hier als een negatief van Potgieters eigen ideaalbeeld van een opvoeder, namelijk iemand die begrip heeft voor de kinderlijke behoefte aan spel en die dat speelse integreert in zijn onderwijs, iemand dus die de ‘kracht’ van de jeugd transformeert in ‘deugd door vereed'ling van geneugt’.
trots: ondanks |
Schoon de wildzang: Alhoewel het vogelgefluit |
aanschijn: gelaat |
gutsing: het stromende transpiratievocht |
't schalkse ding: de ondeugende zonnestraal |
Waar' hij niet in toorn ontsteken ... nut gesticht!: Als hij al niet boos zou zijn geworden, omdat u aan de zonnestralen de verlangens van een mens toedicht, dan zou hij op z'n minst met onbegrip hebben gereageerd, of hij zou u beleren over hoe de stralen van de zon gebroken worden: hij heeft immers weinig op met gebabbel, tenzij men er iets van kan leren! |
drommel: duivel |
wel verbruid!: gemiste kans! |
Vinnig blijft het zonlicht ... een goed besluit!: Scherp straalt het zonlicht dat door geen bladeren wordt tegengehouden. Ik kan maar beter zo snel mogelijk besluiten of ik naar rechts of links zal afslaan! |
kronkeling: kronkelpaadje |
plak en roe: voorwerpen waarmee schoolmeesters hun leerlingen sloegen om ze te tuchtigen |
| |
| |
hoe hens dorstte: hoe hij verlangde |
alreê: alreeds |
vast: intussen |
pozen: bijkomen |
schaâuw: schaduw |
kaatst de helderste ... van de bomen: door het bladerdak komt een waterstroom naar beneden |
ziedde: bruiste |
tocht: wind |
krocht: grot, hier: schuilplaats |
minnewicht: liefdeskind; verwijzing naar Amor; hier gebruikt als beeld voor de badende jongetjes die de meester natspatten dat de deining ... verbaasd gezicht!: (de jongens) die door het water half verborgen blijven, wenden hun schilderachtige krullenkopjes naar het verbaasde gelaat van de meester! |
die de vloed ... verheelde: die het ene moment kopje onder gingen en dan weer boven het wateroppervlak uit kwamen |
die uit blijde schalkte ... schaamt' geboet!: een ondeugend spel dat al snel overging in schuchterheid! |
wraakte: afkeurde |
vliên: vlieden, wijken |
omdat de vrees hem blaakte: omdat hij bang werd |
Halverlijfs... ontsprongen: Met het bovenlijf boven het water uit komend |
of gij nu verbeelding had!: in de fantasie van de lezer! |
blikken, lokkende ten val: oogcontact dat tot onkuisheid uitnodigt |
schoon ge wijsgeer ... der hal: hier: ofschoon u het dansen op het bal kritisch bent blijven bekijken vanuit de vensterbank |
Blijdschap ... stoet: Blijdschap doet de ogen van de dansende meisjes stralen |
bloed: sukkel |
wend de voet!: keer terug! |
lachte reien: lichtvoetig dansende meisjes |
| |
| |
meien: ontspannen, zich vermaken |
Pater!: verwijzing naar ‘een patertje dansen’, ook wel ‘Daar ging een patertje langs de kant’; Potgieter heeft een paar citaten uit die liedtekst in ‘Meester Jochem’ verwerkt, bijvoorbeeld dit ‘Pater, gij moet knielen gaan’ |
stoute: moedige |
tronies zuur ... van 't spel: gezichten zo zuur als azijn verstoren het spel |
Wie zou ... geloven?: Wie zou dat van een kind verwachten? |
Dat ... Veldwijk maar!: Was ik maar vast op het landgoed Veldwijk! |
Lieflijk bauwde ... vuile smonk: Lieflijk rookte, daar waar het populierenbosje overboog naar het huis dat het beschaduwde, de ijle turf en níét de vieze steenkool, die sinds de groei van de industrie op allerlei plekken de atmosfeer verpest |
wies: groeide |
sneeuw der hagen: hier: struikgewas |
tochtgleuf: een opening, ontstaan door een windvlaag |
schaterde ... tegen: lachte tegemoet |
Hoe ik smacht!: Wat heb ik een dorst! |
China's frisse laafdronk: thee |
gorgel: keel |
tot gramschap nopen: kwaad gemaakt |
tiert: groeit op |
censors: zedenmeesters |
of de schooltucht ... van vreugd: alsof de pedagoog uit was op een jeugd, wars van vrijheid en plezier |
door vereed'ling van geneugt!: door het vermaak een beschaafde vorm te geven! |
tuiltje: bundeltje bloemen |
starend naar ... kroonde: starend naar het uitzicht, zo fraai omlijst door de populieren |
erfgoed: hier: het vaderlandse landschap |
schop en wip: waarschijnlijk een verwijzing naar een schommel
|
| |
| |
gemaakt van een touw dat men spant en waarop een kind op en neer kan wippen |
licht dat ... stiet!: dan zou hij daar alweer snel aanstoot aan kunnen nemen! |
bedils: gevit |
klaar: duidelijk |
| |
Het jagertje 18
In: Almanak voor het schoone en goede (1853) 142-146.
In dit gedicht gebruikt Potgieter de trekschuit als metafoor voor de volgens hem stilstaande Hollandse maatschappij van zijn dagen; de trekschuit, die niet meer voldoet aan de eisen van de nieuwe tijd, is slechts een van de manifestaties van angst voor verandering.
jagertje: de geleider van het paard dat een schuit voorttrekt |
om daar uw kost te kopen: om u daaruit geld te geven |
de schone dag ... wijken zag: de tijd, die niet alleen afscheid nam van de trekschuit, maar ook van de achterlijkheid waarvoor zij model stond |
zeil en lijn: hier: de grote zeeschepen |
wapenbord: paneel waarop het wapen van het schip is afgebeeld |
de een dreef ... weide: de vloot van trekschuiten die door het binnenland voer |
Oost en West: hier: Oost- en West-Indië |
koop'ren kelen: kanonnen |
verkond: verkondigd |
't zee ontwoekerd buiten: drooggelegde gebieden, polders |
een eigen veldzang: een eigen melodie, in harmonie met het gebulder van de grote zeeschepen |
of ons 't luk verried: alsof het geluk ons in de steek had gelaten |
des nabuurs staf gebiedt!: de buurlanden leggen Holland hun wil op! |
waan: de illusie dat de oude welvaart zou voortduren |
| |
| |
ter nood: nauwelijks |
trezoren: schatten |
dierf: verloor |
aan de transen: in het verschiet |
op nieten gebroken baan: op nieuw gebaande wegen |
weerhaan-gunst: weinig zeggende complimenten van lieden die met alle winden meedraaien |
uw folt'raars: hier: uw concurrenten |
stoomwolk: hier: de stoomtrein, die de trekschuit overbodig maakt |
| |
Op het portret van een rijk gedecoreerde evangeliedienaar 22
In: Verspreide en nagelaten werken. Poëzy. Deel 2. (Haarlem 5876) 330.
evangeliedienaar: dominee |
kruisen: onderscheidingen |
Salomo: koning van het bijbelse Israël, bekend om zijn spreekwoordelijke wijsheid |
IJdelheid der ijdelheid: een beroemde spreuk van Salomo; zie Prediker 1:2. |
| |
Heugenis van Zandvoort 22
In: Nederland (1864) 1 86-88.
Potgieter hekelt in dit gedicht een welvarend echtpaar, dat met zijn rijkdom niets weet aan te vangen. Bij hun verblijf in Zandvoort vervelen ze zich alleen maar.
Heugenis van: Herinnering aan |
badhuis: hier: hotel bij zee |
nauw: nog maar net |
kout: conversatie |
Fi donc! coupé: foei toch, waterig |
| |
| |
In schrik ... staren: terwijl zij voor zich uit staren, worden ze plotseling aan het schrikken gemaakt |
eer kiesheid zelve blozen kon: sneller dan de schaamte hun gezichten had kunnen doen kleuren |
vermeiden: vermaakten |
't huis weer doorgegaan: doorgelopen naar huis |
het in te treden: het dorpje in te gaan |
onnooz'len: onschuldigen, hier: kinderen |
vergeefs verwacht: vergeefs wacht (op haar man, die op zee vaart) |
Hoe noest het schouwspel ... aan te slaan!: Eigenlijk zou dit dorpstafereel hem op de gedachte moeten brengen om de handen uit de mouwen te steken en er alles aan te doen om de dorpsjeugd te ontwikkelen! |
in kennis schaam'len: zij die weinig onderwijs hebben genoten |
dezulken: mensen als het hier beschreven echtpaar |
kantslip: afhangend deel van een kledingstuk, hier van kant |
verkondt: luidt |
wolkverschiet: wolkencompositie |
die op te vatten: die les ter harte te nemen |
wanneer 't gemoed of geest verdooft!: wanneer het goud slechts tot geestelijke armoede leidt! |
| |
Ada's bruiloftsfeest (1284) 27
In: Vriend des vaderlands (1833) 565.
Potgieter situeert dit gedicht in de Middeleeuwen. Met de eenvoudige quasi-volksliedachtige toon voegt hij zich naar de conventies van de ook in zijn tijd nog populaire romance.
| |
De luit van P.C. Hooft 28
In: Tesselschade (1838) 212.
In dit gedicht etaleert Potgieter zijn onvrede met het negentiende-eeuwse minnedicht. Zijn tijdgenoten zouden zich beter
| |
| |
kunnen laten inspireren door P.C. Hooft. In het gedicht zitten allerlei verwijzingen naar Hoofts liederen.
P.C. Hooft: dichter (1581-1647), onder meer van liefdesgedichten |
Klaare: deze naam ontleent Potgieter, net als die van Roozemondt en Galathea, aan liederen van Hooft |
straks: even later |
marren: talmen |
't Is nog geen dag!: dit is bijna letterlijk overgenomen uit Hoofts lied ‘Galathea siet den dach comt aen’, waarin de regel ‘'t is noch geen een, 't en can den dach niet sijn’ voorkomt |
minnegod: liefdesgod, hier als zinnebeeld voor het genre van het minnedicht |
Heeft hij vuur?: Zijn de moderne liefdesgedichten nog wel hartstochtelijk? |
| |
Aan 't vensterke van Elzemoer (1537) 28
In: Tesselschade (1840) 224-235.
Potgieter heeft zich in dit gedicht laten inspireren door een tweetal historische gegevens: in de eerste helft van de zestiende eeuw zou ene Jonge Jan geleefd hebben, een bastaardzoon van Jan van Noortig, de heer van Noortig en Noortigerhout (oude namen voor Noordwijk en Noordwijkerhout); in de jaren '20 van diezelfde eeuw maakte Karel van Egmond, de hertog van Gelderland, bij zijn strijd tegen de Habsburgers gebruik van de diensten van een ‘Zwarte Bende’, met wie hij allerlei steden buiten Gelderland veroverde dan wel verwoestte. Deze Zwarte Bende voorzag in het levensonderhoud door middel van roofovervallen. Toen de Zwarte Bende zich in het plaatsje Asperen op een gruwelijke manier had misdragen, gaf Karel v, in deze periode ook de graaf van Holland, opdracht om de bende onschadelijk te maken. Ook de hertog van Gelre zou zich toen van de bende hebben gedistantieerd.
| |
| |
In het onderhavige gedicht veronderstelt Potgieter dat genoemde Jonge Jan de aanvoerder was van de Zwarte Bende. Een oude vrouw vertelt aan haar kleindochters hoe hun overleden moeder door Jonge Jan verleid werd en hoe zij jaren met hem samenleefde. Elzemoer houdt haar kleinkinderen voor, dat ze niet, zoals hun moeder, ontevreden moeten zijn met een sober leven. Slechts de liefde telt.
had berouwd: hier: had verloren |
hiel: deed |
wiel: spinnewiel |
vast: aldoor |
kleinkroost: kleinkinderen |
loeg: lachte |
falie droeg: faliedrager of slippendrager, iemand die op een nogal slaafse wijze eer bewijst |
zoekt slechts goed kwartier: zoekt alleen maar een tijdelijke verblijfplaats |
fij: foei |
in 't groene op zijde: ernaast komen zitten in het gras; figuurlijk: verliefd zijn op iemand |
kant: een stof van kant |
slot: sluiting van halsketting of armband |
linkerd: slimmerik |
luk weervoer: geluk overkwam |
Eigen glans, geen wederschijn: Ik wil de roem en het geluk aan mijzelf te danken hebben en niet aan een man |
dierste: dierbaarste |
Rhijnsburgs vrouwe: de abdis van het klooster te Rijnsburg, een plaatsje ten westen van Leiden; tussen 1133 en 1574 was hier een benedictijnse abdij voor adellijke vrouwen; de abdij had nauwe banden met het grafelijk huis, in deze periode dus met Karel v |
speelnootschaar: groep van speelkameraden |
| |
| |
bloemen vlechten: hier als ritueel bij een huwelijk |
te Oegstgeest: in een door Potgieter vermelde bron wordt ook melding gemaakt van een bezoek van Karel v aan Oegstgeest, waar hij de abdis van Rhijnsburg ontmoet zou hebben; ‘hy stapte niet alleen voor haar uit zyner wagen, maar knielde zelfs voor haar neder, noemde haar myne gebiedende Vrouwe van Rhynsburg, en wilde niet opstaan, voor dat hij door haar werd opgeheven’ |
keizer: keizer Karel v (1519-1556), regeerde over de Nederlanden, Bourgondië en Spanje; in 1519 werd hij tot Duits keizer gekozen; in de periode waarin het gedicht speelt, was hij dus ook graaf van Holland |
te moet: tegemoet |
eêle: edele |
slinke: de linker |
klepper: rijpaard |
zadelknop: knop op voorste zadelboog |
tonnen: leidsels |
's hemels bruid: non |
gij kent geen nningenucht: jij bent nooit verliefd geweest |
bijlo: uitroep zonder concrete betekenis |
't Woord des Heren is getrouw: de bijbel is betrouwbaar |
Ik slechts ... druiven: Ik zou slechts doornen plukken en geen druiven (verwijzing naar Matth. 7:15-16, waarin gewaarschuwd wordt tegen een wolf in schaapskleren) |
ring wisselen: uitwisselen van een verlovingsring |
erf noch dorp: hier: boer noch dorpeling |
krielde: krioelde |
Sint-Jacob: Sint-Jacobsdag, 25 juli |
't zeisen ... koren: met de zeis het koren maaide |
heidens: zigeuners |
't Huis: het huis of kasteel van Jan van Noortig, de heer van Noortig en Noortigerhout |
Jonge Jan van Noortge: de onwettige zoon van de hiervoor ge- |
| |
| |
noemde Jan van Noortig |
Lacy!: helaas! |
siersels: sieraden als geschenk |
wulp: onbezonnen jongeling |
jammer luchtte: rampspoed straalde |
lokkig: met golvende krullen |
Waar zijn beide?: Waar zijn de twee anderen? |
ter sluik: heimelijk |
uit de tijd: zo lang na het voorval |
zwarte wijlen: rouwsluier |
zeven jaar geloften deed: Elzemoer bad tot Maria in de zeven jaar van de afwezigheid van haar dochter |
hopman: hoofdman |
Wat al Klares om mij henen!: Elzemoer herinnert zich allerlei voorvallen uit de jeugd van haar dochter |
ik zal 't wezen: ik zal u vergeven |
wijlend: toevend, zittend |
't Wijkermeer: water bij Noordwijk |
Weert de Boze: Laat de duivel niet toe |
Kruiste: Sloeg een kruis |
grouwt: gruwt |
zijn groete: hier: de groet van de duivel of van Jonge Jan |
de vrome man: de priester |
onberecht: niet bediend met de laatste sacramenten |
borst: barste |
stout: moedig |
zwarte vaan: hier: de vlag van de duivel |
rode haan: hier: versiering van de vlag; rode haan verwijst ook naar vuur en naar brandstichting |
verwinningsteken: overwinningsteken |
wollen kleed: kleed van een boetvaardige |
fulp: fluwelen kleding |
leken: stromen |
leuningknop: versiersel aan de leuning van de stoel |
| |
| |
de dorre rechter: de schrale rechterhand, hier: een lamme hand |
wat u God ten deel niet wees: wat God u niet toebedeeld heeft |
lusten: verlangens |
vernoeg: tevredenstelde |
hoge moed ... val beklaagt: hoogmoed behaagt de duivel en komt voor de val |
eer gebrek in eigen kluis: beter armoede in de eigen eenvoudige woning |
verstoord: kwaad |
best: grootmoeder |
| |
Machteld 39
In: Liedekens van Bontekoe (Amsterdam 1840) 40-44.
‘Machteld’ en de hiernavolgende gedichten ‘Papegaaiendeuntje’, ‘Wijs Klaartje op 't ijs’, ‘Jan Compagnie’ en ‘Dieuwertje’ komen alle uit Potgieters Liedekens van Bontekoe. In dat dichterlijke verhaal komt schipper Bontekoe op het eiland Sumatra in een benarde situatie terecht: hij bevindt zich in een prauw met twee inlanders die hem bedreigen. Om ze af te leiden zingt hij allerlei liedjes. De teksten daarvan zijn door Potgieter geschreven volgens het metrisch schema van zeventiende-eeuwse liedteksten van onder meer Hooft en Vondel.
Wijkker Bietje, die by 't beekje (Vondel): eerste regel van ‘Beeck-zang aen Katharine’, een lied van Vondel dat in 1644 voor het eerst in druk verscheen; Potgieter volgt het metrum van dit voorbeeld en ook de strofevorm |
stond aan: stond op een kier |
onderkeurs: onderrok |
dies: daarom |
luchter: kandelaar |
saai: van een wollen stof |
bediedt': beduidt |
val: hier zowel toonval als verovering |
| |
| |
nectartoogjes: nectarteugjes |
treken: listen |
passedijsje: eigenlijk passemede, verhollandsing van passemezzo, een oud-Italiaanse dans |
op 't hengsel gierde: de scharnieren piepten |
| |
Papegaaiendeuntje 41
In: Liedekens van Bontekoe (Amsterdam 1840) 46-48.
In dit liedje verwerkt Potgieter dezelfde thematiek als in ‘Het jagertje’: in beide gedichten hekelt hij een conservatieve geest. ‘Lorretje’ was tot in Potgieters tijd bekend als een kinderliedje, waarvan de regel ‘Lorretje kaporretje kapoe. Foei ik sluit mijn ooren toe’ iets gewijzigd door Potgieter is overgenomen.
Lorretje: bedrieger (van lorren: bedriegen), hier de naam van de papegaai |
kapoe: mogelijk van kapoen: gecastreerde, vreemde snuiter |
krek: precies |
| |
Wijs Klaartje op 't ijs 42
In: Liedekens van Bontekoe (Amsterdam 1840) 50-60.
Mijn zoetje! Ik moetje (Starter): het is onduidelijk door welk lied van Starter, een zeventiende-eeuwse dichter, Potgieter zich heeft laten inspireren; de tekst is wel terug te vinden in Jan van der Veens Sinnebeelden of Adamsappel (1642). Potgieter heeft ook hier het metrum en de strofevorm overgenomen; bovendien zijn er ook thematische overeenkomsten (zo komt in het oorspronkelijke lied de regel ‘Doch 't vryen kan lyen gheen darde man’ voor).
klappen: verklappen |
blode: schuchter |
node: onwillig |
de borst gaf de drommel: de jongeman gaf de duivel, had er genoeg van |
| |
| |
prachte: blufte |
bij 't kiet'len ... deur: Klaartjes gemopper op Goverts gekietel van haar zus bij het vastmaken van de schaatsen wordt door de twee geliefden niet gehoord |
voorbeelden: voordoen |
Dies: Daarom |
schaar: menigte |
straks: meteen daarna |
dwaas overleg: overbodig gepeins |
jonkheid: jongelui |
waarde: doolde (om haar heen) |
Dat hiet-je: Zo heet je |
een flikkertje slaan: een sprong in de lucht waarbij men de kuiten tegen elkaar slaat |
Met: Op hetzelfde ogenblik |
beidde: volhardde, hield aan |
Leg op: Geef je hand |
flus: fluks, snel |
O Joosje, mijn Troosje: Lieve help! (Joosje kan zowel een verwijzing zijn naar een heilige als naar de duivel) |
leende: leunde |
schriller: het schaatsen maakte een scheller geluid doordat zij de menigte achter zich hadden gelaten |
kwaartje: vrolijke knaap |
Wel wilde ... op sleep: Wel wilde zij zich van hem losmaken, maar ze bleef hem toch vasthouden |
beentje over slaan: kunstje bij het schaatsen, waarbij afwisselend het ene been over het andere wordt geheven |
Eilacie!: Maar ach! |
Tentatie: Verleiding |
ontsneld: ontvlucht |
dra struikelt die helt!: wie geen vaste grond onder de voeten meer heeft, struikelt al snel |
stee: plaats (des onheils) |
| |
| |
noô: met tegenzin |
beiend: beidend, afwachtend |
Lichtmis: Maria-Lichtmis, 2 februari |
dies: daarom |
dat schat ik een kruis!: dat beschouw ik als een last |
| |
Jan Compagnie 50
In: Liedekens van Bontekoe (Amsterdam 1840) 71-75.
Speelnootjens heft eens vrolijk an (Bruiloftsliedje): mogelijk ontleende Potgieter deze tekst aan een bruiloftslied van Aemilius van Culemborgh, van wie in 1683 de tekst ‘Speelnootjes, op dit bruilofts feest, zyt vrolyck hier en past geen droeve geest’ in druk verscheen.
De trommel van de Staten welft: De staten van de Nederlanden ronselen soldaten |
in het veld: in het strijdperk |
drommel: duivel |
Jan Compagnie: vrijbuiter die kiest voor een carrière in dienst van de in 1602 opgerichte Oost-Indische Compagnie |
brammetje: losbandige |
de kerfstok vol: veel misdreven |
adie: adieu, tot ziens |
Ambonees: inwoner van Ambon, Indonesisch eiland dat tot de Molukken behoort; in de zestiende eeuw vestigden de Portugezen zich hier, maar ze werden door de Nederlanders verdreven |
toffelde: ranselde |
Ter nood: Nog maar nauwelijks |
Vlie: zeegat tussen Terschelling en Vlieland, toegang vanuit de Noordzee tot de Waddenzee |
huift: omhult |
amber: welriekende hars |
lucht: licht op |
| |
| |
Bajaderen: exotische danseressen |
oranje blanje bleu: de Nederlandse vlag (in de zeventiende eeuw) |
baan: hier: halfcriminele bende |
geraasd: een dol leven geleid |
eêle: edele |
bonte hond: iemand die overal berucht is |
reedt: wordt (mede)bezitter van een schip |
staat voor een ton niet op: is van een stevig geldbedrag niet snel meer onder de indruk |
dies: daarom |
boôm: bodem, hier van de geldpot |
en laat der Staten trommel slaan: en negeer de ronselaars van de landmacht |
| |
Dieuwertje 53
In: Liedekens van Bontekoe (Amsterdam 1840) 80-81.
Klaare, wat heeft er uw hartjen verlept (Hooft): eerste regel van een bekend lied van P.C. Hooft uit 1621; ook hier heeft Potgieter het metrum en de strofevorm overgenomen |
plaats: binnenplaats |
vast: aldoor |
mutserd: brandstof (dubbelzinnig; de muts hebben op: verliefd zijn op) |
fluit: drinkglas |
giert: schreeuwt |
| |
De twintigjarige 57
In: Almanak voor het schoonre en goede (1831) 37-42.
Dit gedicht is door Potgieter later op 1828, het jaar waarin hij zelf twintig werd, gedateerd. Een jongeman zit aan het water en overdenkt zijn weinig voorspoedig verlopen jeugd. Slechts de hoop op een leven na de dood houdt hem overeind.
| |
| |
gevest: gevestigd |
dier: dierbaar |
De roos ... gloed: De roos wordt door de zon beschenen |
verdoet: verdelgt |
zinloos geslacht: onwetende meute |
wrevelmoed: gegriefdheid |
Brutus en Cato: Romeinen die traditioneel met een stoïsche, onverstoorbare levensinstelling werden geassocieerd |
zij heft er verhemelend boven: de hoop biedt beschutting |
kruis der verlossinge: het kruis waaraan Christus, de verlosser, hangt |
geestenheer: engelen |
| |
Aan Adeline 60
In: Vaderlandsche Letteroefeningen (1833) Mengelingen, 325-328.
Onder dit gedicht heeft Potgieter geschreven: Aken 1831. Hij zou daar een Belgisch meisje hebben ontmoet. Zijn plotselinge verliefdheid zou hij hebben verwerkt in ‘Aan Adeline’, waarin een door het leven getekende edelman even in de verleiding komt om in het huwelijk te treden met een jonge vrouw. In tweede instantie bedenkt hij zich: immers, hij zou haar slechts met zijn ongeluk opzadelen.
vliet: beek |
riep ... weer: riep 'terug |
verbeidt: wacht op de terugkeer |
'k Zou er... schoot!: Ik zou feesten tot het aanbreken van de morgen als ik het mezelf zou toestaan om God te vragen om een kind van jou |
Niet de Lustberg ... arm in arm: Ik beklom de Lousberg (een heuvel in het centrum van Aken) maar zonder arm in arm te lopen met een geliefde |
nauw: nauwelijks |
genucht: genoegen |
| |
| |
gruwzaam: gruwelijk |
Daar ik langer... levens brak: Omdat ik (even) vergat dat ik geen toekomst had |
Had voor enk'le ... borst gedrukt: Ik omhelsde je, omdat ik even mijn somberheid kwijt was |
Wél mij ... geprangd!: Goed, dat ik, die nu weer somber ben, je niet tot mijn hart heb toegelaten |
beê: smeekbede, wens |
wel: bron |
weedom: verdriet |
vlekken: hier: schaduwen |
| |
Afscheid van Zweden 64
In: Het Noorden; in omtrekken en taferelen. Deel 2 (Amsterdam 1840) 341-343.
Het gedicht stamt uit het jaar 1832. Potgieter blikt in het gedicht terug op zijn verblijf in Zweden, dat anderhalf jaar had geduurd.
ree: ankerplaats, kust |
de geest van 't Oost: hier waarschijnlijk de geest van het bijbelse land van de aartsvaders (stamvaders) ofwel een geest van huiselijkheid en gastvrijheid |
beidde: opwachtte |
genucht: genoegen |
Svea-land: het deel van Zweden tussen Norrland en Götaland, hier mogelijk als synoniem voor Zweden gebruikt |
deinzend blauw: de (voor het schip) wijkende zee |
heuse zin: oprechtheid |
bij hoorngeschal: op de jacht |
zoete kont: liefdespraat |
trans: hemel |
loofgespeel of golfgedans: het ruisen van de bladeren of de golven |
trots': moge trotseren |
| |
| |
Amstelboorden: oevers van de Amstel |
wat drift ... hij draag': voor welke hartstocht hij moet boeten of waarom hij moet lijden |
maag: familie |
| |
De nalatenschap van de landjonker 66
In: De Muzen (1835) 48-58; 154-159.
Potgieter verzamelde in deze cyclus zes gedichten, waarvan het vroegste al uit 1831 stamt. In de inleiding bij de cyclus doet Potgieter het voorkomen alsof de verzen afkomstig zijn uit de erfenis van ene Theodoor, een pas gestorven landjonker. Diens oom is door kennissen van de dichtende edelman ertoe aangezet om de cyclus postuum te publiceren. Potgieter schijnt hij het schrijven van deze inleiding geholpen te zijn door Arnout Drost. De figuur van de dichtende landjonker zou Potgieter tot aan zijn dood blijven inspireren.
Inleiding 66
De inleiding is zogenaamd geschreven door Joan Unico, de oom van de landjonker uit de titel van de cyclus. Dit al wat oudere familielid wordt door Potgieter neergezet als een goedmoedige, soms wat ironische levensgenieter. Zijn denkbeelden over de kunst en het leven weerspiegelen Potgieters eigen opvattingen: bijvoorbeeld de liefde voor het werk van de Gelderse dichter en landheer A.C.W. Staring (1767-1840) en de afschuw van het opgeklopte chauvinisme in de periode van de Tiendaagse Veldtocht.
jagersbuis: jagersjas |
Huize De Wildenborch: Starings landgoed in de buurt van Lochem |
‘om tot onze schaapjes weder te keren’: verwijzing naar de Franse uitdrukking ‘Revenons’ of ‘Retournons à nos Moutons’, die onder andere bij Rabelais (1494-1553) voorkomt: laten wij
|
| |
| |
tot onze schapen terugkeren, dat wil zeggen tot ons eerste onderwerp van gesprek |
Lafontaine: Jean de la Fontaine (1621-1695), auteur van dierenfabels |
Doggersbank: ondiepte in de Noordzee, waar de vloot van de Republiek in 1781 een onbesliste strijd leverde met de Engelse vloot; de strijd werd echter als een overwinning gevierd |
schepen en raad: lid van het stadsbestuur |
Tiendaagse Veldtocht: veldtocht van het Nederlandse leger in 1831 in België als reactie op de Belgische opstand; aan de veldtocht namen veel vrijwilligers deel |
kruis: verwijzing naar het metalen kruis, het Nederlandse ereteken, dat werd vervaardigd uit het geschut dat in 1831 op de Belgen werd veroverd; dat kruis werd geschonken aan de deelnemers aan de Tiendaagse Veldtocht |
het Nut: Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, opgericht in 1784; 't Nut bestond uit departementen, verspreid over het hele land, die onder meer lezingen voor een breed publiek organiseerden |
kruit en lood: schietbehoeften |
juffers: huwbare dames |
Feith: Rhijnvis Feith (1753-1824), Zwols auteur van onder meer romans en gedichten |
Bilderdijk: Willem Bilderdijk (1756-1831), dichter |
Geestenwereld: ‘De ondergang der eerste wareld’, een onvoltooid epos van Bilderdijk uit 1811 |
bengel: klok |
Johannisberger: Rijnwijn uit Johannisberg in het hertogdom Nassau |
keurig: uitmuntend |
| |
I Verklaring 71
Dit gedicht bevat een liefdesverklaring. De dichter hoopt dat de liefde beantwoord zal worden.
| |
| |
en 't zacht geruis ... zoete kout: en het geluid van de bladeren overstemt het vrijen en de liefdespraat |
kwelen: lieflijk zingen |
laat me op de zon ... ging voorbij: laat me op uw mildheid hopen, nu ik in uw ban ben |
voe: voed, onderhoud |
| |
II Verloren schreden 71
De dichter denkt weemoedig terug aan de tijd dat hij Jacoba in het bos ontmoette. Zij lijkt die mooie tijd nu vergeten te zijn. Op een bal wordt zij door iedereen bewonderd, terwijl de dichter alleen achterblijft.
silph: bosgeest |
schaâuw: schaduw |
drukken: betreden |
lokkig: met golvende krullen |
bank van zoden: natuurlijke rustbank |
tweelinggolven: borsten |
Den eed: De gelofte elkaar trouw te blijven |
gaas: sluier |
beidde: wachtte |
| |
III Minnenijd 73
vensterbogen: boogvormige vensters, hier in een balzaal |
minnenijd: jaloezie uit liefde |
ongestuime: onstuimige |
midden: middel |
dat, verheeld ... gloed: dat, al probeer je het elke morgen te verdoezelen, extra hevig oplaait |
uitgelezen': uitverkorene |
en de zeis slaan in die rozen: de rozen kappen, waarachter de dichter zijn geliefde met een ander ziet vrijen |
| |
| |
| |
IV Kalmte. Aan Mathilde 74
Rustig en zonder illusies observeert de dichter een mooie vrouw. Het verleden is voor hem een last en hij wil haar er niet mee lastigvallen.
schaal: balans als symbool voor het levenslot |
ontvloden: ontvlucht |
prijze zich ... bedeelde: hij die liefde voelt, mag zich gelukkig noemen |
verstrekken: dienen |
beê: bede, wens |
| |
V ‘Daar wacht ik u’ 76
De dichter spoort zijn paard aan om zo snel mogelijk de plaats in het bos te bereiken waar hij met Mathilde heeft afgesproken. Even is hij bang dat ze hem bedrogen heeft, maar dan ziet hij haar op haar paard naderen.
verkondt: aankondigt |
meise: die van mei |
d'Echo kaatst ... weerom: Mathilde antwoordt niet zelf, slechts de echo herhaalt haar naam |
blaakt: zet in vuur en vlam |
elpen: ivoren |
loeg: lachte |
| |
VI Vroeg sterven. Herfstmijmering 77
De dichter kan op aarde geen rust vinden; hij weet dat hij roemloos zal sterven. Zijn gezangen hebben weinig betekenis en hij verwacht dan ook niet dat hij na zijn dood herdacht zal worden.
strelend zijt ge mijn gemoed: voor mijn gemoed is de sombere lucht een zegen |
woên: woeden |
| |
| |
wat de tijd op 't hart verover': wat de tijd ook van het hart verkrijgt |
beide hebben 't langst geleên: voor beide is het lijden bijna voorbij |
oorlogsvier: oorlogsvuur |
uw naneefs lier: de (dicht)kunst van uw nakomeling |
waarom nog op ... ten loon verwacht: waarom zou de dichter nog verwachten dat jongelingen hun liefdesverdriet zouden ventileren op zijn grafsteen en dat de jeugd rozen op zijn graf komt leggen om hem zo voor zijn liefdespoëzie te bedanken |
Moeder heeft zij 't ook gedaan: juist omdat de moeder in armoede leefde, heeft zij het eeuwig leven ontvangen |
| |
Het woud (1816) 79
In: Tesselschade (840) 79-83.
‘Het woud’ is het eerste gedicht uit de cyclus ‘Rijkdom (Uit de nalatenschap van een oud vrijer)’. Het is 1816: een jongeman staat vroeg op om te gaan jagen. Met buit beladen bezoekt hij een nabijgelegen dorp. Daar is net een huwelijk voltrokken. Als de jager het bruidspaar ziet, raakt hij ontroerd. Terug in het bos is hij niet meer in de stemming om te jagen. Vervuld van jaloezie ziet hij de pasgetrouwden voorbijkomen in een rijtuig.
De vier volgende gedichten uit deze cyclus beschrijven latere momenten uit het leven van Jacoba, de jonge bruid uit het eerste gedicht. De ‘ik’ speelt daarbij steeds de rol van toeschouwer.
sponde: bedstee |
op blaakte: op deed vlammen |
de scheem'ring voor: nog voor de schemering |
zwalpen: slingeren |
hoog getopte: hoge |
eer 't oosten blonk: voor zonsopgang |
boô: boodschapper |
eikentronken vestte: eikenstammen vestigde |
| |
| |
merk: teken, afdruk |
De grijze torentop ... flikk'rende, op: in het stralende zonlicht stak de top van de grijze kerktoren uit boven de meer dan honderd jaar oude bomen |
't huis des Heren: de kerk |
in steê van: in plaats van |
geklep: klokgelui |
schaâuw: schaduw |
snapte: babbelde |
lokkig: met golvende krullen |
dus: zo |
ten hazewinden bukte: tot mijn jachthonden richtte |
die weelde ... een droom: die niet kan geloven dat haar geluk echt is |
Thans had ik zin voor: Nu stond ik open voor |
gaarde: tuin |
heuvelkling: onbegroeide heuvel |
blode: schuchtere |
zangers van de min: zangvogels |
wedergalm: echo |
vergramd: kwaad |
chais: koets |
kout: gezellig praten |
boert: platte humor |
ontvloôn: ontvloden, ontvluchtten |
nijdig: jaloers |
| |
Hilda (stockholm 1832) 82
In: Tesselschade (1840) 242-244.
In het gedicht is een herinnering verwerkt aan gebeurtenissen die zich blijkbaar in het jaar 1832 te Stockholm hebben afgespeeld. Potgieter verbleef toen zelf in Zweden en hij heeft daar kennisgemaakt met Hilda Prytz, een drieëntwintigjarige dochter van een suikerhandelaar. De dichter uit dit vers is net als in
| |
| |
‘Het woud’ weer een toeschouwer die Hilda eerst ziet schitteren op een bal. Wat later ziet hij de door hem bewonderde vrouw op haar bruiloft, dan als moeder en tenslotte als jonge weduwe.
blo: verlegen |
hoe haar achttien ... sierlijk stond: hoe goed het mooie goudblonde haar past bij haar jeugd |
't wufte heer deed marren: 't ijdele leger van mensen liet talmen |
ik 't wierookvat ... zwaaide: ik droeg een lofdicht aan Hilda voor |
ijd'le profetie: voorspelling die niet uit zou komen |
zinnebeeld: symbool, hier voor Hilda's onschuld |
Daar hief ... de mirt: Daar nam terwijl zij zo danste de ondeugende Hilda de krans van mirt van haar hoofd |
lest: laatst |
ten prijs der: ten koste van |
een kind... min: een kind als zichtbaar teken van hun liefde |
sponde: bed |
't gebroken hart bewaarde dat: ze bleef vertrouwen op het weerzien van haar man |
de mare nam van and'ren echt: het gerucht dat zij zou hertrouwen |
nauw: nauwelijks |
voor wederwoord: als antwoord |
straks: meteen daarna |
vast: bijna |
dat paradijs na deez' woestijn: het eeuwige leven na het verdriet hier op aarde |
| |
Aan d'ingang van het Haagse Bos 84
In: Almanak voor het schoone en het goede (1852) 42-45.
Potgieter liet zich bij dit gedicht door een prent inspireren. Het gaat over de tragiek van een opgesloten dier, dat achter de hekken van het hertenkamp vervreemd raakt van zijn natuur.
| |
| |
schaâuw: schaduw |
profetie van mingenucht: belofte van genoegen der liefde |
hijgt: verlangt |
trots: ondanks |
verklaagt: aanklaagt |
draagt: gedraagt |
voorzweeft: voor (de kudde) uit rent |
transen: hemelgewelf |
en of er weelde ... weergaloze won: met het gevoel dat de dag van morgen nog mooier zal zijn dan vandaag |
beiden: afwachten |
en, kloof der hoornen vlucht de lucht: en doorkliefde de lucht, op de vlucht voor de jagers |
| |
De ontmoeting 87
In: De Gids (1860) 1 118-120.
‘De ontmoeting’ en het hiernavolgende ‘Avondsterre’ zijn het vierde en zesde gedicht uit de cyclus ‘Jacoba. Rijmen gevonden in het kamp bij Zeist, september 1859’. Hoofdpersoon is een legerofficier van burgerlijke afkomst, die verliefd wordt op een aristocrate. Haar vader heeft bezwaren tegen een verbinding, een motief dat in beide gedichten een rol speelt.
't Geviel omstreeks de noen: Het gebeurde omstreeks het begin van de middag |
trans: hemel |
't smaakte alles gulden ruste: de hele natuur genoot van een heerlijke rust |
vervaarde: deed opschrikken |
en mij haar blik ... van ziet dromen?: en haar aanblik deed mij een mooiere hemel zien dan die waar ik in mijn tent van droom |
schaâuw: schaduw |
tel: paard dat zich in een rustige pas- of telgang voortbeweegt en daarom vooral door dames werd bereden |
| |
| |
klinggekletter: zwaardgekletter |
hoe zich haar handje weert: hoezeer ze het ook in bedwang probeert te houden |
nauw in tijds: nog maar net op tijd |
biê: bied |
zaêl: zadel |
of ik de hare vierde: of ik haar onschuld eerbiedigde |
wier bleekheid: de witheid van haar onschuld |
straks de ontroering: meteen daarop het aangedaan zijn door de schrik |
stoute: vrijmoedige |
stralend vergenoegen ... ik knikte: toen ik toestemde bedankte zij me met een stralend gezicht |
zoete schroom ... beurt hield: dan was zij schuchter, dan was zij blij |
valt schoner beeld van teed're lent' te zien: de afwisseling van schuchterheid en blijdschap is een treffend zinnebeeld voor de lente |
Toen beide wolk ... benijd 't u niet!: Als jij in staat zou zijn geweest om die verleidelijke stemmingswisseling, dat opeenvolgen van blijdschap en verdriet te negeren, dan benijd ik je daar niet om! |
huizing: woning |
mat: staarde onderzoekend aan |
die zelfbedwang tot in verbazing leerde: die zo goed geleerd had zichzelf onder controle te houden dat men er wel verbaasd om moest zijn |
de kloof ... voorgevoelde: een vermoeden had van het standsverschil dat ons scheidde |
wat weet van mij de faam?: wat is mijn reputatie? |
| |
| |
| |
Avondsterre 89
In: De Gids (1860) 1 121-123.
Wisselziek: Veranderlijk, onbetrouwbaar |
dreven: lanen |
schone ster der minne: Venus, godin van de liefde, als avondster |
westertinne: hemel in het westen |
naakt: nadert |
Heffe: Moge heffen |
aêr: ander |
in de rei der schaar: aan de sterrenhemel |
die maar half verheelde: zij die maar half verborgen hield |
kluis: gevangeniscel |
winde: slingerplant |
siersel van de trans: de avondster |
minnewicht: Amor, symbool van de liefde |
| |
Heugenis van Wijk aan Zee 91
In: Verspreide en nagelaten werken. Poëzy. Deel 2 (Haarlem 1876) 358-359
In dit gedicht heeft Potgieter de indruk vastgelegd die hij overhield aan een bezoek aan Wijk aan Zee in het gezelschap van de familie Huet. Samen met zijn vriend Huet beklom hij in dit plaatsje de toren, van waaruit men in alle rust de omgeving kon observeren: de akkers ten oosten van het plaatsje en de zee ten westen ervan.
daar: omdat |
Terwijl 't verschiet ... henv'lenketen: De hemel moet het onderspit delven tegen de duinenrij ofwel: men kan (bijna) niet over de duinen heen kijken |
Wie 't somber dorp ... slaan: Hij die in het sombere (en stille) dorp zijn hart onrustig voelt slaan |
ten trans: naar de torenomgang |
| |
| |
al ging ... verloren: al was de hemel door de schemering al bijna niet meer te zien |
rei: koor van zangers, hier het geluid van de zeegolven |
Of bij die glans ... anbetrouwb're baan?: Of de glanzende zee tot aan de horizon na te zien? |
| |
Bij een gordijn (mei 1866) 92
In: Eens dichters vriendschap. Gédéon Busken Huet op zijn 15den verjaardag door zijne Ouders aangeboden, tot eene gedachtenis aan zijnen en hunner onvergetelijken vriend en weldoener E.J. Potgieter, geboren 27 juni 1808, gestorven 3 februari 1875. Utrecht 1968 (herdruk particuliere editie uit 1875) 22-26.
Potgieter voegde dit gelegenheidsgedicht bij een verjaardagsgeschenk voor de vrouw van zijn vriend Busken Huet. Het geschenk betrof een gordijn, dat Potgieter in Amsterdam had laten maken. Op het gordijn, bedoeld om voor een muurkast te worden gehangen, waren anemonen en vlinders ‘uit elk jaargetijde’ afgebeeld. In het gedicht laat hij dit gordijn als een soort van alter ego aan het woord. In de vier strofen worden de vier seizoenen behandeld. Daarbij richt het gordijn zich tot de gasten van de Huets, behalve in de laatste strofe, waarin het Huets vrouw aanspreekt.
vlinderdrom: verwijzing naar de vlinders op het gordijn |
vraagt ge 't bij ... Sorghvliets zaal: vraagt u dat bij de ontvangst die u wacht in de ontvangstkamer van Sorghvliet, het huis van de Huets te Bloemendaal |
Kleverlaan: de laan waarop het huis uitzag |
anemonenblos: kleurengloed van anemonen, waarbij hier de anemonen op het gordijn zijn bedoeld |
zoeter blosje: het blosje op het gezicht van de gastvrouw |
trok het Hollands landschap aan: lokt het Hollands landschap tot zich |
Blinkert: duin bij Bloemendaal |
| |
| |
wisseling: variatie |
straks: onmiddellijk |
tot des gastheers luim zich vierde: tot de gastheer zich ontspande |
dreven: lanen |
nu natuur... moed te geven: de herfstige afwisseling van regen en zonneschijn, waarbij het zonlicht de bezoeker de kracht geeft om afscheid te nemen |
node: tegen uw zin |
mijn brede plooien: de vouwen van het gordijn, dat nog steeds aan het woord is |
door der minnegoden stoet: door een aantal cupidootjes |
vliet: beek |
schoon de dag niet d' ochtend kwijnt!: ofschoon de dag al 's ochtends voorbij lijkt, omdat de zon niet door de wolken breekt |
zijt niet uw drieën ... genoeg: hebben jullie (hier: Huet, zijn vrouw en zoontje) geen bezoek nodig om gelukkig te zijn |
en gij zou geen dank ... voor u vroeg: als een vrouw u in uw afgelegen woning zou beklagen, zou u haar dat niet in dank afnemen en haar niet als uw vriendin beschouwen |
|
|