| |
| |
| |
Nawoord
Potgieters biografie
‘'t Is toch maar een burgerman,’ zou Potgieter gezegd hebben toen hij vlak voor zijn dood zijn portret, zoals opgenomen in het tweede deel van zijn verzamelde poëzie, onder ogen kreeg. Onder deze zelfspot ging, als we Potgieters biograaf Jacob Smit mogen geloven, een innerlijk conflict schuil, dat zijn sporen achter heeft gelaten in zijn dichtwerk. Op zich kan over de burgerlijke afkomst geen twijfel bestaan. Everhardus Johannes Potgieter wordt in 1808 geboren in een Zwols koopmansgeslacht, dat in de Franse tijd en in de eerste jaren van het nieuwe Koninkrijk een zware periode doormaakt. Niet alleen door de crisistijd, maar ook omdat Potgieters vader door middel van leningen het ene gat met het andere probeert te stoppen. De zakelijke tegenslagen brengen voor het gezin een statusverlies met zich mee, iets wat Potgieter zijn vader nooit schijnt te hebben vergeven. Daar komt bij dat Potgieter senior zich tegenover vrouw en kinderen op liederlijke wijze zou hebben misdragen. In 1821 (Potgieter is dan dertien jaar) haalt zijn tante hem naar Amsterdam en daarmee redt ze de jongen uit het verarmde Zwolse milieu, dat hem maar weinig toekomstperspectief zou hebben geboden. In Amsterdam werkt hij als kantoorbediende in de leerhandel van zijn tante. Zij zorgt er bovendien voor dat Potgieter onderwijs geniet, onder meer in het Engels en het Duits. Het financiele onheil blijft de familie achtervolgen: niet alleen gaat de Zwolse firma in 1825, wederom door toedoen van Potgieters vader, failliet, maar ook zijn tante kan zich in deze jaren maar met moeite redden. Met haar neef vertrekt ze in 1827 naar Antwerpen, waar ze een beter economisch klimaat hoopt te vinden.
De jonge Potgieter komt al vroeg in contact met in zijn tijd gevierde letterkundigen. In Amsterdam bijvoorbeeld met Ba- | |
| |
rend Klijn, een beoefenaar van de in de jaren twintig van de negentiende eeuw populaire huiselijke dichtkunst. In Antwerpen leert hij de historicus en letterkundige J.F. Willems kennen, die hem aanraadt om het werk van Bilderdijk te lezen. Als hij aan het eind van 1830 weer terugkeert naar Amsterdam (in Antwerpen had hij de Belgische Opstand van dichtbij meegemaakt (zie ‘Aan mijn in Belgie gevallen landgenoten’)) leert hij de cultuurpaus Jeronimo de Vries kennen. De Vries, die faam had verworven als schrijver van een vaderlandse literatuurgeschiedenis, introduceert hem in de wereld van de literaire genootschappen. Weinig wijst er in deze begintijd op, dat Potgieter zich later zou ontwikkelen tot een opponent van het literaire establishment. In zijn vroege poëzie voegt hij zich naar de smaak van zijn tijd: hij schrijft veel gelegenheidsgedichten en bezondigt zich ook aan de toen populaire zedenpreken op rijm. Wel ontwikkelt Potgieter als jong auteur een voorliefde voor de buitenlandse ‘romantische’ poezie, voor de gedichten van Byron, Lamartine en Victor Hugo.
De contacten in het literaire circuit worden vooralsnog overschaduwd door de tegenslagen in zijn privé-leven. De faillissementen brengen met zich mee dat hij een sober leven moet leiden. Mogelijk speelt het gebrek aan financiële middelen ook een rol bij Potgieters keuze om vrijgezel te blijven. Over zijn onfortuinlijke jeugd is hij, zelfs tegenover intimi, weinig meedeelzaam. Het gevoel dat hij iets te verbergen heeft, zou wel eens de reden kunnen zijn dat hij zich in zijn dichtwerk nogal eens spiegelt aan de in de negentiende eeuw modieuze ‘Byronic Hero’: het door de Engelse dichter Byron geïntroduceerde literaire type van de zwaarmoedige held, die achtervolgd wordt door een traumatisch verleden dat in nevelen gehuld blijft. Bij Potgieter krijgt deze romantische somberaar een authentieke lading: zijn dichtoeuvre wemelt van melancholieke buitenstaanders die om onduidelijke redenen afzien van relaties met de andere sekse.
| |
| |
In 1831 vertrekt Potgieter naar Zweden om de zaken waar te nemen van de erven van Elias Trip. Over dit verblijf in Scandinavië is maar weinig concreets bekend en in de loop van de tijd is er dan ook veel gespeculeerd over Potgieters leven in het Zweedse. Hij is zelfs verdacht van charlatanerie: hij zou zich hebben voorgedaan als lid van de, ook internationaal vermaarde, Tripdynastie. Deze mystificatie blijkt echter niet van Potgieter zelf te zijn uitgegaan: de maskerade werd hem opgedrongen door opdrachtgevers die meenden dat zijn Zweedse missie zo meer effect zou sorteren. Hoe het ook zij, het is duidelijk dat Potgieter in deze periode een naar Hollandse maatstaven eerder aristocratisch getint leven leidde. Verfijnde conversatie in het Frans, toneelvoorstellingen in kleine kring, waarin de jonge Amsterdammer zelfs de rol van jeune premier schijnt te hebben gespeeld, en last hut not least: zo nu en dan een bal of een tocht per paard. De Zweedse dames maakten een onuitwisbare indruk op Potgieter, als men af mag gaan op de reeks van gedichten waarin hij hen vereeuwigd heeft, zelfs nog jaren na dato (zie het gedicht ‘Hilda’). Potgieters fascinatie voor het paardrijden moet uit deze tijd dateren: als motief keert het in zijn dichtwerk steeds weer terug, meestal in combinatie met amoureuze perikelen (zie ‘Daar wachtte ik u’, ‘Het woud’ en ‘De ontmoeting’).
Aan het einde van het jaar 1832 is Potgieter weer terug in Amsterdam, waar hij generatiegenoten als Jan Pieter Heije, Arnout Drost en Reinier Bakhuizen van den Brink leert kennen. Onder het mentorschap van Drost vervreemdt hij snel van de kring rond Jeronimo de Vries. Hij gaat deel uitmaken van een literaire bent die de strijd aangaat met een oudere generatie, die door deze opstandigen wordt vereenzelvigd met een stagnerende cultuur. In het tijdschrift De Muzen (1834) presenteren Drost en de zijnen een alternatief: een periodiek waarin afgerekend wordt met de in die dagen vrijblijvende literaire kritiek en waarin veel aandacht uitgaat naar de culturele ontwikkelingen
| |
| |
in het buitenland. Potgieter debuteert er in 1834 als recensent en al snel gaat de kritische arbeid hem meer in beslag nemen dan de eigen literaire productie.
Op De Muzen, een periodiek dat door de vroege dood van Drost na korte tijd weer verdwijnt van het literaire toneel, volgt in 1837 De Gids, het tijdschrift waaraan Potgieter een groot deel van zijn leven zou spenderen. In de Gids-tijd groeit Potgieter in zijn rol van ‘nationaal boetgezant’, van hekelaar van de door hem veronderstelde indolentie van zijn land- en tijdgenoten. Waar in De Muzen nog geen sprake was van een duidelijk omschreven programma, is dat in De Gids al snel wel het geval. Samen met Bakhuizen van den Brink bepaalt Potgieter de koers van het tijdschrift; het literaire program kan getypeerd worden aan de hand van een door Potgieter meermalen gebruikt Goethe-citaat: ‘Wer ist das würdigste Glied des Staats? Ein wackerer Bürger. Unter jeglicher Form bleibt er der edelste Stoff.’
Als Amsterdams koopman raakt hij ondertussen steeds meer gevestigd. Met zijn tante blijft hij tot aan haar dood in 1863 samenwonen en wie hem bezocht, vond deze volgens tijdgenoten zeer markante en eigenzinnige vrouw steeds aan zijn zijde. Tot aan het overlijden van zijn vader in 1844 gaat een groot deel van de financiële middelen op aan de ondersteuning van zijn familie, die al in de jaren twintig van Zwolle naar Amsterdam was verhuisd. In de loop van de jaren kan hij zich echter wat meer permitteren en krijgt zijn woonhuis een luxueuzer aanzien. Vanaf 1849 maken een jongere zuster en soms ook een blind nichtje deel uit van het huishouden.
De Gids blijft hem bezighouden, al verdwijnt het vuur van het begin. Voor een deel zal een conflict met Bakhuizen van den Brink hieraan debet zijn geweest: Potgieter was weinig gecharmeerd van de wijze waarop Bakhuizen zijn verloving met Truitje Toussaint, de vermaarde schrijfster van historische romans, op de klippen liet lopen. Het literaire gaat in De Gids een steeds kleinere rol spelen; een ontwikkeling die duurt tot 1860,
| |
| |
als Potgieter de jonge predikant Busken Huet in de redactie haalt. In Huet vindt hij een geestverwant zoals Bakhuizen in de eerste periode van De Gids was geweest. Potgieter wordt in de jaren zestig van de negentiende eeuw een graag geziene gast bij Huet, zijn vrouw en hun zoontje Gideon. Alleen of samen met zijn zus bezoekt hij regelmatig het huis van de Huets in Bloemendaal (zie het gedicht ‘Bij een gordijn’). Als Huet zich steeds meer tot een Einzelgänger ontwikkelt met groeiende scepsis tegenover de heersende moraal en de liberale politiek van zijn dagen, leidt dit tot een breuk met De Gids, waarbij Potgieter zich solidair verklaart met zijn jongere kompaan. Dat gebaar kan niet voorkomen dat de twee steeds meer uit elkaar groeien en het contact verwatert, zeker als Huet in 1868 met zijn familie naar Indië vertrekt.
Aan het eind van zijn leven raakt Potgieter in een isolement. Zijn laatste levensjaren staan voor een belangrijk deel in het teken van het terugblikken. Na de dood van Bakhuizen van den Brink, zijn strijdmakker van het eerste uur, schrijft hij een aanzet tot een biografie: vijfhonderd bladzijden die slechts een allereerste fase van Bakhuizens leven beslaan. Een typerende werkwijze voor Potgieter, die nooit de verleiding kon weerstaan om in zijn schrijfsels zijpaden in te slaan. In deze jaren houdt hij zich, aanvankelijk gestimuleerd door Huet, ook bezig met de bundeling van zijn gedichten. Buiten de Liedekens van Bontekoe (1840) had hij zijn poëzie namelijk nooit afzonderlijk gepubliceerd. De herziening van vroegere teksten inspireert hem ook tot nieuw werk: de grote gedichten ‘Florence’ en ‘Gedroomd paardrijden’, die zijn reputatie als belangrijk negentiende-eeuws dichter voorgoed vestigen. Begin 1875 sterft Potgieter in zijn huis aan de Amsterdamse Leliegracht na een ziekbed van twee maanden.
| |
| |
| |
Potgieters poëzieopvatting
Het is Arnout Drost geweest die Potgieter aanzette tot het schrijven van literatuurkritieken. In deze recensies is de ontwikkeling van Potgieters poëzie-opvatting goed te traceren. Steeds meer distantieerde hij zich van zowel de verheven dichttrant van Bilderdijk en diens geestverwanten als van de huiselijke dichtkunst van de school van Tollens. De dichters van voorgaande generaties zouden zich aan een al te particuliere (Potgieter sprak zelf van ‘subjectieve’) toon schuldig hebben gemaakt. Potgieter meende dat de ideale dichter zijn werk aan het strikt persoonlijke moest laten ontstijgen. Zulke uiteenlopende dichters als Bilderdijk, Tollens en Byron hadden volgens hem gemeen, dat ze hun gevoelens maar op het papier gooiden zonder zich daarbij af te vragen of het publiek er een boodschap aan had. Daarom pleitte hij voor meer aandacht voor de literaire vormgeving, voor een ‘objectiveren’ van de in aanleg persoonlijke inhoud. Dat kon door die inhoud te ‘veraanschouwelijken’, bijvoorbeeld door een verhaal te vertellen.
In de loop van de jaren dertig kwam Potgieter steeds meer tot de conclusie, dat de Hollandse dichter zich het beste kon laten inspireren door de roemrijke vaderlandse Gouden Eeuw. De schildering van het voorbeeldige leven van onze zeventiende-eeuwse voorouders diende de negentiende-eeuwse Jan Salies, zoals Potgieter zijn weinig daadkrachtige landgenoten typeerde, tot een moreel reveil aan te zetten. Potgieter gaf zelf het voorbeeld in zijn bekende Liedekens van Bontekoe, waaruit in deze bloemlezing een vijftal liederen is opgenomen. Ook in ‘Aan 't vensterke van Elzemoer’ gebruikte hij dit procédé, al is het verhaal van deze zorgzame grootmoeder en haar kleindochters zo'n dertig jaar voor de Opstand tegen de Spanjaarden gesitueerd. Potgieters heldinnen (Klaartje en Machteld uit de Bontekoe-liedjes zijn goede voorbeelden) zijn beslist geen lichtzinnige dames, maar ze moeten evenmin iets hebben van fat- | |
| |
soensrakkerij. Bij hen niets van de pruderie die Potgieter bij zijn tijdgenoten meende aan te treffen (zie ‘Heugenis van Zandvoort’).
Potgieters dichterlijke productie beleefde in kwantitatief opzicht een hoogtepunt in de periode 1838-1840. In deze jaren redigeerde hij de almanak (een jaarboekje met gedichten, prozastukjes en prenten) Tesselschade. Het viel niet mee om voor zo'n literaire almanak auteurs bereid te vinden hun werk af te staan en Potgieter zag zich daarom genoodzaakt de boekjes voor een belangrijk deel zelf te vullen. In deze jaren ging hij echter steeds meer twijfelen aan de relevantie van de dichtkunst voor de moderne tijd. Het proza en met name de historische roman vond hij veel geschikter om het lezerspubliek te sturen in de door hem gewenste richting. Het verhalende gedicht dat in deze periode juist aan populariteit won, werd door Potgieter steeds meer als een hybridisch genre beschouwd: het narratieve kon men beter aan de romancier overlaten. De dichter diende zich van de prozaïst te onderscheiden door kernachtig en plastisch taalgebruik, iets wat zich volgens hem moeilijk liet rijmen met het epische genre. Die kernachtigheid is bij uitstek terug te vinden in Potgieters satires en tijdzangen. Het zijn gedichten waarin hij zijn commentaar gaf op de politieke actualiteit en op het doen en laten van zijn tijdgenoten. Anders dan het historische dichtverhaal bleef hij de tijdzang tot aan zijn dood trouw: in dit genre vindt men de neerslag van Potgieters maatschappelijk engagement. Representatief is het in deze bloemlezing opgenomen ‘Het jagertje’, waarin Potgieter de schipper van de toen net verdwijnende trekschuit gebruikte als zinnebeeld voor het conservatisme van het negentiende-eeuwse Nederland: een natie die volgens hem terugschrok voor elke verandering.
Na het verlaten van de Gids-redactie nam Potgieters dichterlijke productiviteit weer toe. Een Italië-reis met Busken Huet inspireerde hem tot het omvangrijke ‘Florence’ en vlak voor zijn dood voltooide hij het al even fors uitgevallen ‘Gedroomd
| |
| |
paardrijden’. Beide werken zijn hier niet opgenomen, omdat ze te veel plaats in beslag zouden nemen. In zijn zwanenzang ‘Gedroomd paardrijden’ haalde Potgieter voor de laatste keer een alter ego van stal, dat hij in de jaren '30 had geïntroduceerd: het betreft hier de figuur van de landjonker. Al in 1835 had hij in De Muzen een cyclus gepubliceerd onder de titel ‘Een nalatenschap van de landjonker’. Er was hier sprake van een mystificatie, waarbij Potgieter het deed voorkomen alsof de gedichten afkomstig waren uit de erfenis van een pas gestorven amateurdichter. In de inleiding doet een oudere oom de uiteraard gefingeerde levensgeschiedenis van deze poëet uit de doeken.
Deze ‘Nalatenschap’ ontstond in een periode waarin Potgieter voorzichtig afstand nam van de ‘subjectieve’ gevoelsexpressie die te vinden was in zijn allereerste gedichten. Typerend voor die dichttrant is het uit 1828 daterende ‘De twintigjarige’, een gedicht waarin op tamelijk onverhulde wijze autobiografische elementen zijn opgenomen. Van dit soort van lyrische gevoelserupties moest Potgieter in 1835, het jaar van de ‘Nalatenschap’, weinig meer hebben: hij zocht toen naar een meer ‘objectieve’ vorm, die hij een aantal jaren later zou vinden in het genre van de Bontekoe-liedjes. In de ‘Nalatenschap’ zijn de gevoelens al wel geobjectiveerd, maar van het burgerlijk-nationale engagement, dat Potgieter als criticus eiste van de contemporaine dichter, is nog weinig te merken. De aristocratische setting van de cyclus staat eerder op gespannen voet met het nieuwe ideaal.
Anders dan men zou verwachten is de ‘Nalatenschap’ niet op zichzelf blijven staan: ook in latere jaren is Potgieter doorgegaan met het schrijven van poëzie waarin een landjonker-achtige protagonist verliefd wordt op een dame uit adellijke kring. In dit genre gedichten is sprake van een reeks gemeenschappelijke motieven: de dichter herinnert zich een amoureuze ontmoeting, overdenkt een daaruit voortvloeiende verliefdheid, die om veelal onduidelijke redenen nooit tot een relatie is uitgegroeid. De
| |
| |
liefde mag dan ongeconsumeerd blijven, ze blijft deze ‘Byronic Heros’ naar Potgieteriaanse snit een leven lang achtervolgen. Tegen de achtergrond van Potgieters literatuurkritieken rijst de vraag: hoe valt het te verklaren dat de auteur Potgieter, die zich zozeer vereenzelvigde met het in De Gids gepredikte burgermansideaal, ook de dichter is van deze in de upper class gesitueerde liefdespoëzie?
Potgieters biograaf Jacob Smit heeft dat raadsel proberen op te lossen door een verhulde autobiografische lading te veronderstellen in deze gedichten. Ontevreden met de gevoelslyriek uit zijn beginjaren zou Potgieter gezocht hebben naar een manier om zijn persoonlijke emoties in een ‘objectieve’ vorm te gieten. Ontevreden ook met zijn maatschappelijke positie zou hij zich in zijn poëzie hebben vereenzelvigd met het type van de ‘landjonker’. Potgieters keuze voor een vrijgezellenstaat, of die nu wel of niet uit economische motieven voortkwam, kreeg in de ‘landjonker’-poëzie een dichterlijke vertaling: een onbestemde speling van het noodlot (Byron is hier niet ver) dwingt de ‘landjonker’ ertoe om zijn geliefde over te laten aan een ander en haar slechts op afstand te blijven aanbidden. Smits hypothese is verleidelijk, al is het maar omdat Potgieter in dit genre een aantal van zijn meest geïnspireerde gedichten heeft geschreven.
In deze bloemlezing zijn naast de ‘Nalatenschap’ uit 1835 ook nog gedichten opgenomen uit de cycli ‘Rijkdom (Uit de nalatenschap van een oud vrijer)’ (1840) en ‘Jacoba. Rijmen gevonden in het kamp bij Zeist’ (1859). Ze zijn hier te vinden in de afdeling ‘Zelfportret’, waarin verder onder meer gedichten die Potgieter schreef naar aanleiding van zijn verblijf in Zweden. In ‘Hilda’ is een herinnering aan Scandinavië verwerkt; ook hier heeft hij zich laten inspireren door het motief van de ferne Geliebte. Het zijn gedichten die, zoals gezegd, weinig te maken hebben met het poëzie-ideaal dat in Potgieters Gids-kritieken naar voren komt; Potgieter schreef ze blijkbaar vooral voor zichzelf. Misschien is dat een verklaring voor het feit dat
| |
| |
hij ze nooit apart gebundeld heeft: anders dan in de Bontekoe-liedjes en de tijdzangen ontbrak het maatschappelijk engagement. De meeste van deze gedichten zouden pas na zijn dood in boekvorm verschijnen.
| |
Waardering
Potgieter ging al tijdens zijn leven door voor een moeilijk dichter. Busken Huet heeft hem mede daarom geplaatst in de traditie van een dichter als Staring, een auteur die door Potgieter zelf enorm werd gewaardeerd. Met Staring heeft hij een beknoptheid gemeen, die wel eens als duisterheid ervaren kan worden. Potgieters elliptische taalgebruik, zijn voorliefde voor archaïsmen en zijn ‘met-de-deur-in-huis-vallen’ zijn wellicht de redenen, dat hij als dichter relatief marginaal bleef in een tijd waarin Nicolaas Beets, een bij uitstek toegankelijk dichter, grote populariteit genoot.
De Beweging van Tachtig bestempelde Potgieter tot een van haar weinige voorgangers in het negentiende-eeuwse Holland. Met name Albert Verwey heeft zich uitvoerig beziggehouden met Potgieter: hij schreef een biografie en verzorgde een teksteditie van ‘Gedroomd paardrijden’. In de eerste helft van de twintigste eeuw bleek Potgieter onder neerlandici bijzonder populair: over zijn late poëzie zijn zelfs verhitte discussies gevoerd. Ook in de zeer informatieve biografie van Jacob Smit krijgt de analyse van Potgieters gedichten veel ruimte. In de laatste decennia lijkt het echter alleen nog de criticus Potgieter te zijn die de pennen in beweging brengt: er is veel geschreven over zijn literatuuropvatting en over zijn rol als Gids-redacteur. Het is hoog tijd dat Potgieters poëzie weer de aandacht krijgt die ze verdient.
| |
| |
| |
Verantwoording
Potgieters gedichten zijn bijna alle te vinden in de twee delen Poëzy die hij aan het einde van zijn loopbaan samenstelde (respectievelijk in 1868 en 1875 verschenen) en in de eveneens twee delen Poëzy die postuum, in 1875 en 1876, uitkwamen in de Verspreide en nagelaten werken. Potgieter heeft veel van zijn poëzie aan een kritische lezing onderworpen en daarbij het nodige gewijzigd. Wat men ook van deze veranderingen vindt: over het algemeen zijn de gedichten er voor een moderne lezer niet toegankelijker op geworden. Daarom is in deze bloemlezing gekozen voor de oorspronkelijke versies uit onder meer tijdschriften en almanakken. In de toelichting staat de bron steeds vermeld.
Zoals gebruikelijk in de Griffioen-reeks zijn de gedichten herspeld en is ook de interpunctie gemoderniseerd. Waar de modernisering echter tot ingrepen in het metrum of het rijmschema zou hebben geleid, is er van afgezien. Dat betekent bijvoorbeeld dat op veel plaatsen de oude naamvalsvormen gehandhaafd zijn. Een leesadvies: met het oog op het metrum dient men een versregel als ‘schaterde, eer hij 't had verwacht’ te lezen als ‘schaterd'eer hij 't had verwacht’ en ‘Wie wenste u niet geborgen’ als ‘Wie wenst'u niet geborgen’.
| |
Illustratieverantwoording
p. 19 Uit: Almanak voor het schone en goede, Amsterdam 1853, tegenover p. 142. |
p. 31 Uit: Tesselschade, Amsterdam 1840, titelblad. |
p. 47 Uit: E.J. Potgieter, Liedekens van Bontekoe, Amsterdam 1840, tegenover p. 54. |
p. 51 Uit: E.J. Potgieter, Liedekens van Bontekoe, Amsterdam 1840, tegenover p. 72. |
| |
| |
p. 85 Uit: Almanak voor het schone en goede, Amsterdam 1852, tegenover p. 42. |
| |
Literatuur
R. Aerts, De letterheren. Liberale cultuur in de negentiende eeuw: het tijdschrift De Gids. Amsterdam 1997. |
T. Jacobi, ‘Tesselschade, jaarboekje voor 1838, 1839 en 1840. De almanak als jaarlijkse staalkaart van het literaire bedrijf’. In: W. van den Berg en P. van Zonneveld (red.), Nederlandse literatuur van de negentiende eeuw. Utrecht 1986, p. 123-145. |
G.J. Johannes, ‘“Verbeelding vermag veel, mits...” (Potgieter)’. In: Geduchte verbeeldingskracht! Amsterdam 1992, p. 249-269. |
E. Krol, ‘De gelukkige man’. In: Tijdschrift voor Nederlandse taal- en letterkunde 117 (2001) 1, p. 97-108. |
M. Mathijsen, ‘Liever een fikse vijand dan een lauwe vriend. Gesprek met Everhardus Johannes Potgieter (1808-1875)’. In: De geest van de dichter. Tien zogenaamde gesprekken met negentiende-eeuwse schrijvers. Amsterdam 1990 p. 83-91. |
J. Oosterholt, ‘“Wel wat dartel, maar toch niet onbeschaamd”. Over Potgieter, de Gouden Eeuw en het genre van het minnedicht’. In: Tijdschrift voor Nederlandse taal- en letterkunde 117 (2001) 4, p. 358-366. |
E.J. Potgieter, Florence. Zwolle 1960 (uitgegeven, ingeleid en toegelicht door Dr. Jacob Smit). |
O. Praamstra, ‘Droom of nachtmerrie. De visie van E.J. Potgieter en Conrad Busken Huet op de Verenigde Staten’. In: Literatuur 14 (1997) 4, p. 213-218. |
J. Smit, Leven en werken van E.J. Potgieter. Leiden 1983 (tweede herziene druk). |
T. Streng, ‘Proza en poëzie. Een controverse tussen De Gids en Thijm’. In: De negentiende eeuw 13 (1989) 4, p. 217-231. |
|
|