Uit de nalatenschap van een dromer
(2003)–E.J. Potgieter– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 82]
| |
Hilda (Stockholm 1832)aant.'k Weet niet of Hilda's harte beefde,
toen zij de weidse gastenkring
zo blo, zo schuchter binnenzweefde,
waar aller oog aan 't hare hing;
maar 't heugt mij, hoe haar achttien jaren
de bleke glorie sierlijk stond,
die 't goud der dartelende haren
om slapen en om konen wond,
hoe, zoetste hulde, 't strelend fluist'ren
haar komst verbreidde door de zaal,
tot zelfs de schoonsten moesten luist'ren
naar 't voorspel van haar zegepraal,
hoe, koningin van al de starren
die straalden uit azuren lucht,
slechts Hilda 't wufte heer deed marren,
slechts Hilda 't meevoerde in haar vlucht,
hoe alles naar haar wenken draaide,
ik 't wierookvat der poëzie
voor 't hoogaltaar der schoonheid zwaaide,
helaas, mijn ijd'le profetie!
Ik zag haar weer: zij had gekozen;
wel mocht het smetteloos satijn,
omslingerd van slechts witte rozen,
haar zinnebeeld, haar bruidstooi zijn.
Daar hief, terwijl zij boeiend danste,
de schalkse van het lokkig haar
de mirt, die 't nu voor 't lest omkranste,
en bood mij die; ik zong zowaar!
Ik zag haar weer: zij had geleden,
maar leed, dat schreien doet van vreugd,
ten prijs der liefste aanvalligheden,
| |
[pagina 83]
| |
het vuur des bliks, het waas der jeugd;
en blij deed 's eega's kreet zich horen,
en teder smolt haar dank er in:
de zaal'ge was een kind geboren,
een kind: aanschouw'lijk werd hun min!
Een kind!... Zie, toen ik van ter zijde
hun aardse hemel gadesloeg,
toen voelde ik dat ik hem benijdde,
hem die men dra ten grave droeg!
Het woord ‘tot weerzien!’ werd gesproken
voor Hilda van zijn sponde trad,
en schoon haar harte was gebroken,
't gebroken hart bewaarde dat;
want toen de wereld op haar lippen
de mare nam van and'ren echt,
liet zij zich nauw de klacht ontglippen:
‘Die wereld weet niet wat zij zegt,’
of schreed ter wieg van 't vroeg verweesde,
van 't arg'loos spelend knaapje voort,
en vroeg het, of 't haar ontrouw vreesde,
en hield zijn lach voor wederwoord;
maar toen zij 't, aan haar borst gevlogen,
straks ophief naar zijn schilderij,
en ze aanzag met vast hemelse ogen,
als was hij zelf haar weer nabij,
toen wenste ik die verlaten vrouwe
dat paradijs na deez' woestijn,
waarin de liefde, 't schoon, de trouwe,
de Godgelijke onsterflijk zijn!
|
|