Uit de nalatenschap van een dromer
(2003)–E.J. Potgieter– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 79]
| |
Het woud (1816)aant.'k Doolde om in 't woud, de sponde vroeg ontsneld,
waar ongeduld me op blaakte; wier gordijnen
ik openschoof, schoon beemd en meer en veld
het sterrenheer nog schitt'rend zagen schijnen;
van wie ik rees, eer 't zilverwaas der maan
van 't blauw gewelf der heem'len was verzwonden,
om met mijn buks en met mijn trouwe honden,
de scheem'ring voor, de bosschen in te gaan:
want was 't mij lust de heuv'len te beklimmen,
of in de boot te zwalpen op de stroom,
toch roeide ik haar niet ver van d'oeverzoom,
noch klauterde op in hoog getopte boom,
om 't licht des dags te groeten aan de kimmen.
Geen schoonheidszin verdreef de zoete slaap
eer 't oosten blonk uit de ogen van de knaap;
'k zag in mijn droom een schucht're hinde rijzen
van 't mossig bed, of hoorde op 't heidegras
de knal van 't schot, dat boô der zege was,
het wiekgeklep van vallende patrijzen.
En 'k rees en ijlde en joeg in kloof en krocht
naar 't schuwe wild van 't lommerrijk geweste,
terwijl 'k mijn blik op de eikentronken vestte,
of nergens merk van de evertanden restte,
en ik die schrik van 't woud verrassen mocht.
O tijd des moeds! O schoonste tijd van 't leven,
als niets onze arm te hoog is of te zwaar,
zich 't jeugdig hart verlustigt in gevaar,
ons 't heersersrecht der schepping schijnt hergeven!
Hoe smaakte ik u, toen, 't sluim'rend dal ontgaan,
'k op 't grauw gebergt', waarheen de nevel zwierde,
zijn schuilhoek zocht, de reebok mocht verslaan,
mijn jachtfles greep, mijn ochtendzege vierde!
| |
[pagina 80]
| |
Ha, 't lieve dorp! De grijze torentop
beurde uit een groep van overeeuwde bomen
het gouden kruis, in 't zonlicht flikk'rende, op;
wat deed de jeugd naar 't huis des Heren stromen?
In steê van dof en somber klokgebom,
gaf vlug geklep de huppelende voeten
een feestmaat aan. Wat blij, wat dartel groeten!
Een luid gejuich! Ik mengde me in de drom,
en lachend stond mij 't herbergkind ter zijde
in schaâuw eens olms; de schalkse snapte voort;
zij prees de bruid de lelie van het oord,
ik zag haar nooit, had nooit zijn naam gehoord;
toch was 't me of ik de bruidegom benijdde;
ik, koele knaap!... Daar kwam ze! Een rozenkrans
om 't lokkig haar, welks lieflijk bleke glans
aan 't zacht gelaat iets engelachtigs leende
dat, toen hij haar in d' ogenspiegel zag,
aanvallig bloosde en glimlachte om zijn lach:
een straal van licht voor traantjes die zij weende.
Zij wiste ze af, en legde op zijnen arm
haar kleine hand, die hij vertrouw'lijk drukte:
'k weet niet wat dus in 't schouwspel mij verrukte!
Maar toen ik mij ten hazewinden bukte,
toen waren ook mijne ogen vochtig warm.
Het paar ging voort; de landjeugd strooide lover
en zong hun heil; vol van die teed're schroom,
die weelde als deez' het spel acht van een droom,
zwierf niet haar blik de blijde menigte over,
maar rustte slechts op hem, op hem alleen!
Hoe anders hij! Zijn trots scheen ons te vragen,
of hij, door zijn Jacoba aangebeên,
het lokkig hoofd te fier, te hoog kon dragen?
| |
[pagina 81]
| |
Waar was de stoet, en waar mijn rust? Voorbij!
Thans had ik zin voor 't lofgezang der aarde,
het ruisend woud, der waat'ren melodij,
de dauw van 't veld, de wierookwalm der gaarde.
Weer trad mijn voet ten steile heuvelkling,
maar 't everzwijn, met hagelwitte tanden,
deed langer niet mijn borst van strijdlust branden;
't was of mijn oor aan 't lied der voog'len hing.
Ik, die mijn buks des ochtends rust'loos laadde,
en sprong van vreugd, toen uit het hoge loof
de goudfazant voor mijne voeten stoof,
de blode haas verrast werd in de kloof,
sloeg vreedzaam nu én hert én hinde gade;
stond roerloos stil, ja hield mijn adem in,
waar 'k in de klacht des zangers van de min
de wedergalm van mijne zuchten hoorde,
en lachte me uit, toen 't ritselen der blaân,
met blos en schrik, mij de ogen op deed slaan,
te dwaas vergramd op 't windje dat ons stoorde!
Geen windje was 't; een snuivend rossenpaar
voor lichte chais, waarin de jonggehuwden,
wier kout en kus het oog der menigt' schuwden,
die van de boert der bruiloftsgasten gruwden,
het dorp ontvloôn: een wereld voor elkaar!
Een laatste blik wierp ze op de schone streken,
waar ze achttienmaal de lieve lente in zag.
Er was iets droefs, iets mijm'rends in haar lach;
maar 't zonnelicht zou door die wolkjes breken,
want biddend sloeg zij de ogen naar omhoog,
tot hij haar kuste... ai! 't Nijdig loof der bomen,
't afgunstig stof, onttrok hen aan mijn oog;
maar ik gedacht hen in mijn daagse dromen!
|
|