Uit de nalatenschap van een dromer
(2003)–E.J. Potgieter– Auteursrechtelijk beschermdDe nalatenschap van de landjonkeraant.
Inleiding
| |
[pagina 67]
| |
merkt het reeds, nooit las mijn Theodoor op Huize De Wildenborch,o want daar leert men van onze Staring en die hem omringen beide even juist waarderen. De boekverkoper uit de stad plaagt mij echter ook zo aanhoudend om die gedichtjes, dat ik mijn grijze Jurgen reeds tweemaal last gaf hem te zeggen dat ik naar mijn boekweit was gaan zien, terwijl ik bij de vijver met de Arnhemsche Courant bij me een pijp zat te roken. De oude knecht merkte trouwhartig genoeg aan, dat dit de eerste bedelaar mocht heten die ik in mijn leven onverhoord wegzond. De goede grijskop wist niet dat mijnheer de uitgever mij vijfentwintig prachtexemplaren als geschenk beloofde! Maar, ‘om tot onze schaapjes weder te keren’,o zoals Lafontaineo zegt, wat hij praten, wat onze dominee ook zeggen moge, dat men in onze tijd minder op de verzen dan op de maker let en er niets verder vereist wordt dan dat de eerste voor braaf en eerlijk bekendstaat om de laatste een goede recensie te bezorgen, zie, daaraan kan ik mijn zegel maar in het geheel niet hechten. Het is mij nog nooit ingevallen te vragen, of de schilders der familie-portretten die boven op de groene kamer hangen indertijd wel al hun rekeningen op de eerste februari betaalden, nooit een lief meisje een kus ontstalen, nimmer een glas wijn te veel dronken; en evenwel zie ik altijd met vernieuwd genoegen het gul gelaat van mijn oudoom die bij Doggersbanko de overwinning hielp behalen; de vriendelijke lach van mijn brave moeder, die de stijve roos, nog bloeiende, in haar kleine witte vingers houdt; de eerwaardige trekken van mijn vader, die schepen en raado was toen beiden nog iets te zeggen hadden! Dankbaar gedenk ik hen die mij door hun talent die vreugde verschaften en ik zou de man niet kunnen liefhebben die mij, door een verhaal over de menselijke gebreken van die kunstenaars, het genot van de kunst zou willen vergallen. Heeft er dan ooit een mens geleefd die zich van alle gebreken kon vrijpleiten? Denk daarom evenwel niet dat er aan de nagedachtenis van onze Theodoor vlek of rimpel te vinden is. Schulden heeft hij | |
[pagina 68]
| |
niet gemaakt; beleefd was hij tot jegens de dochter van de koster toe; een uur in het rond werd hij door de armen om zijn goedhartigheid geprezen. Wat meer is, ofschoon uit beginselen, zoals hij zei, van de krijgsdienst afkerig, maakte hij evenwel de Tiendaagse Veldtochto mee en verwierf het kruiso zo goed als elk ander. Zonderling genoeg, vindt ge niet, heeft hij die echter nooit bezongen. Vijanden, mijn beste lezer, vijanden had mijn Theodoor niet, zo ge de schoolmeester van het dorp uitzondert, die ook wat aan de kunst doet en het hem nooit vergaf dat hij nimmer de oude staatsiekoets in liet spannen om naar de stad te rijden en aldaar een van des onderwijzers lange voorlezingen in het Nuto bij te wonen. Doch gesteld zelfs - in mijn ziel ben ik van het dwaze van die veronderstelling overtuigd - doch gesteld zelfs dat geen recensent er genoegen in zou vinden hem uit zuivere liefde voor de kunst eens flink te kapittelen; gesteld zelfs dat zijn naam in een maandwerk of drie met lof mocht worden vermeld: ik ben te dikwijls door aankondigingen en beoordelingen bedrogen dan dat deze mij een borg zouden wezen dat ik niet over enige jaren nog gehele rijen overgeschoten exemplaren van zijn verzen op de planken van de uitgever zou ontmoeten. En dat, ziet ge, dat zou mij bitter grieven en wil ik gaarne voorkomen. Ik heb in mijn leven zo goed dwaasheden bedreven als een ander, maar het zou toch de ergste van alle wezen als ik het mijzelf had te verwijten dat men mij in het najaar uit de stad kruit en lood,o in verzen van mijn neef gewikkeld, toezond en de boerenmeisjes van het dorp als het kermis is de rijmen van de jonge heer op de zakjes van koek en letters te lezen kregen. In een tijd als de onze, waarin zij Theodoor reeds meer achten omdat hij een knappe jongen dan omdat hij een jonker van oude adel was, moet men voor al wat aan de spotternij voedsel kan geven bijzonder oppassen; ofschoon een land-edelman ben ik trots op mijn naam en had er bovendien Theodoor te lief toe! Onwille- | |
[pagina 69]
| |
keurig zou het verwijt dan bij mij oprijzen; hoe dikwijls heeft mij die brave jongen niet gezegd: ‘Beste neef, er is onderscheid tussen verzen en verzen en hoe gaarne ik u en de jufferso uit de buurt mijn stukjes voorlees, ik weet niet wat ik niet liever deed dan ze onder de ogen van een Feitho of Bilderdijko te brengen!’ Met de laatste vooral heeft hij veel op, en diens Geestenmareldo heeft hem een van zijn vrienden, een knap student, die binnenkort meester in de rechten wordt, nog op zijn ziekbed moeten voorlezen. Tot overmaat van ellende, had ik bijna gezegd, geeft die mij nu zijn woord van eer dat het niet alleen uit vriendschap en beleefdheid is dat hij op de uitgave aandringt. Beleefdheden zijn de enige zaak waarmee de vrolijke jurist in de vertrouwelijke omgang de vrek speelt, om er des te milder mee te zijn op letterkundige soirees voor welke hij nimmer een te grote dosis loftuitingen in voorraad mee kan nemen. Daar nu zijn oordeel als dat van een aanstaand geleerde vrij wat gewicht heeft, liet ik mij eindelijk overhalen een proeve uit de nalatenschap te geven, temeer daar mijn vrienden en de aardige meisjes er nog altijd even ernstig op bleven aandringen en mij voorstelden op den Huize ter B. een letterkundige soiree te organiseren die men geheel zou toewijden aan de keuze van die stukjes. De lieve Wichilde wenste zich reeds geluk de volgende winter overal over de letterkundige bijeenkomsten te kunnen spreken die op mijn landgoed gehouden zouden worden. Wie mij maar eens ontmoet heeft, weet dat ik alles wat naar nabootsen en na-apen zweemt onverbiddelijk haat. Daarom nodigde ik allen de ganse dag bij mij uit. Ik zegen die inval! Het was een overheerlijke dag, beste lezer! Wij hebben gevist, gewandeld, gereden, muziek gemaakt, gezongen, geschertst en de lieve meisjes geplaagd. Toen de bengelo ons eindelijk huiswaarts riep, vonden wij het in de hoge eetzaal zeer prettig en aangenaam. Niemand dacht eraan om voor te stellen dat wij ons weer naar buiten zouden begeven dan toen de zon reeds achter de groene hoogten verdwenen | |
[pagina 70]
| |
was. De Johannisbergero die ik van mijn grootvader geërfd heb, is niet minder keurigo dan oud. Op een warme zomerdag en in goed Gelders gezelschap moet hij als vloeiend goud uit de donkergroene fles in de donkergroene roemer geschonken worden. Ha! Als de rand van de beker door de parelend schuimende wijn bevochtigd wordt, verbeeld ik mij dikwijls gestemd te zijn als een dichter. Zo was het die dag! Het was de achttiende juni. De zon was juist ondergegaan toen wij op de vijverheuvel onder de treures ons hadden nedergezet; de dames dronken er thee; ons moest Jurgen nog een paar flessen van die Johannisberger brengen. Ik haalde nu Theodoors gedichten en liet aan de jeugd de keuze over. Gij begrijpt dus waardoor het komt dat de liefde schering en inslag van deze versjes is. Had ik gekozen, zeker was een ernstiger gedeelte van het boekje opengeslagen, maar mijn baard is nog niet grijs genoeg om, nu zij anders beslisten, daarover te knorren. Gij zult nu vragen, goede lezer, hoe deze proeven gekomen zijn waar gij ze vinden zult? Op mijn woord, het is daarmee zeer zonderling gegaan. Ik zou u wellicht alles ophelderen indien men niet zoveel van papieren, handschriften en dergelijke dingen meer verdicht had dat de belangrijkste waarheid, ik meen dit met reden te vrezen, geen belangstelling meer inboezemt. Wat schiet mij derhalve over dan achter uw ‘hoe?’ een tweede vraagteken te plaatsen? Ik heb goed gevonden alleen mijn voornamen te doen drukken en die van het Huis weg te laten. De voornaam van mijn neef kan gerust behouden worden; hij was noch lid van een Maatschappij, noch mede-arbeider in een dichtlievend Genootschap en de meisjes zullen, evenmin als de student, mijn geheim verraden. Joan Unico | |
[pagina 71]
| |
I VerklaringEn mag ik u geen engel noemen,
o maagd, met lokken zwart als git?
Noch verse sneeuw noch leliebloemen
zijn als uw boezem zacht en wit;
als zonneglans op lenterozen
straalt me op uw wang een glimlach toe,
en 't hart zucht bij uw zedig blozen:
bemindet gij me als ik 't u doe!
Mijn boot ligt op de waterspiegel,
mijn hut in 't eenzaam beukenwoud,
en 't zacht geruis van 't loofgewiegel
verklapt gekoos noch zoete kout.
'k Zou met uw donker haar er spelen,
en d'ijdle jacht naar glorie moe,
alleen van uwe liefde er kwelen,
bemindet gij me als ik 't u doe!
Uw oog stelt mij de hemel open,
bewolk die niet uit spotternij,
laat me op de zon der goedheid hopen,
sinds die der vrijheid ging voorbij;
geen lach, uit deernis opgerezen,
beschimp' de hartstocht die ik voe!
Wat dan een kus zou 't antwoord wezen,
bemindet gij me als ik 't u doe!
| |
II Verloren schreden't Is 's avonds zoet in 't bos te dolen
en, achter 't bruine loof verscholen,
geen bleke ster, aan 't neev'lig grauw,
| |
[pagina 72]
| |
maar een lief kind van zestien jaren,
een vlugge silph, een witte schaâuw
langs 't kronk'lend voetpad na te staren;
het gras te drukken dat haar draagt,
en waar een beek met murm'lend bruisen,
aan d'ouden olm van liefde klaagt,
de westenwind te horen ruisen,
die 't lokkig haar der jonge maagd
in golfjes langs haar schouders jaagt.
En toch, waar zijt ge, o blijde dagen,
toen mij Jacoba's schoon behagen,
nee, boeien en verrukken mocht,
en ik zo graag de bloemen plukte,
en ik zo graag de plek bezocht,
die de allerliefste zwevend drukte;
toen, jong van hart en warm van bloed,
't onblusbaar vuur gloeide in mijn aad'ren
en 'k, voor haar blik door 't loof behoed,
haar uit de brede poort zag naad'ren,
en 'k trouw haar volgde in vlugge spoed,
zoals de golf het golfje doet.
Mijn voet weet onder de oude linden
de bank van zoden nog te vinden
waarop wij, minnende en alleen,
van de eeuwigheid der liefde droomden,
en in de maan, die ons bescheen,
een nijdige bespiedster schroomden;
waar zij haar oor leende aan mijn klacht,
en 'k haar aan 't blakend hart mocht drukken,
tot blozend, stoeiend, vleiend zacht,
zij zich de omarming wist te ontrukken,
en me in een fluist'rend: ‘goedenacht’
vanuit de hemel wederbracht!
| |
[pagina 73]
| |
Nog hebben op Jacoba's wangen
geen leliën de roos vervangen,
nog blijven onder 't rijzend kleed
de tweelinggolven weeld'rig zwellen,
en zoet is 't nog, op 't groen tapeet,
een meisje vrolijk na te snellen;
het woud is groen, de scheem'ring daalt
en trouw en teer zingt lentes zanger,
maar langs het kronk'lend voetpad dwaalt
't weleer verliefde paar niet langer,
ofschoon, door 't avondlicht bestraald,
de bank met nieuwe bloemen praalt.
Den eed: wie heeft hem 't eerst vergeten?
Jacoba draagt een gouden keten,
om 't poez'lig rijke boezemmals,
maar weet in zachter boei te klinken,
als haar de jeugd, in dart'le wals,
op 't bal in 't luchtig gaas ziet blinken;
de aanbidders weem'len om haar heen,
en zelfs uit de afgunst van haar kunne
ontluiken rozen voor haar schreên.
Wat waant gij dat ik 't haar misgunne?
Mij durft zij onder 't oog niet treên;
wie beidde 't langst in 't woud alleen?
| |
III MinnenijdHebt gij nooit de starende ogen,
uit de donk're vensterbogen,
onder 't schitt'rend kronenlicht,
op een maagd met rozenkaken,
die uw jonge borst deed blaken,
dol van minnenijd gericht?
| |
[pagina 74]
| |
Voelde gij uw bloed niet jagen,
toen een ander haar dorst vragen
tot den ongestuime wals,
en het ‘ja’ vloog van haar lippen,
zij de teng're vingertippen,
in zijn dart'le hand liet glippen,
en zijn blik rustte op haar hals;
of zijn arm zich om haar midden,
onder 't zweven vaster drong,
en zijn oog haar scheen te bidden,
wat haar wang tot blozen dwong?
Hebt ge in 't hart geen vuur verborgen
dat, verheeld bij ied're morgen,
blaakte met een dubb'le gloed?
Weet gij, wat het is, te schromen,
dat u 't spel der ochtenddromen,
't beeld van haar aanbidden doet
die toch de uwe nooit kan wezen?
Zaagt gij immer de uitgelezen'
rusten aan eens anders borst,
tot, bij 't schouwspel van hun kozen,
zo ge niet voor hen wou blozen,
en de zeis slaan in die rozen,
gij niet langer blijven dorst?
En zoudt ge ondanks dit uw leven
voor het u vergetend kind
niet met vreugd, met wellust geven?
Arme, hebt gij ooit bemind?
| |
IV Kalmte. Aan MathildeZo mij des levens bedrieglijke schaal
nog door de hand van de hoop werd geboden,
| |
[pagina 75]
| |
dan was ik lang aan uw blikken ontvloden,
heller dan stralen van 't zonlicht op staal;
maar aan het strand, in het woud, op de zee,
waar mij het licht van de morgen mocht wekken,
toonde 't mij ook uw beminn'lijke trekken,
ging toch uw engelenbeeld met mij mee.
Wel mij, dat ik u niet eer heb gezien,
daar ik u, zelfs in de morgen van 't leven,
rang noch vermogen, u waardig, kon geven,
niets dan een minnende borst u kon biên;
zeker, die gave zegt meer dan een kroon,
prijze zich zalig, wie God ze bedeelde,
armoe van ziel is de zuster der weelde,
maar gij zijt even onschuldig als schoon.
Recht hebt ge dus op een zuiver gemoed!
't Mijn? Ach, het was op mijn wieg niet te lezen
wat al, als jong'ling, mijn erfdeel moest wezen,
'k zette zo vrolijk op rozen de voet!
Vraag niet wat last of mijn schouder bezwaart,
lieve, waartoe zou u 't weten verstrekken?
't Mocht uit de zaligste dromen u wekken,
kennis en rust zijn geen zusters op aard!
Snel vloog mijn tijd van beminnen voorbij:
eens gaat die zonne maar op uit de kimmen,
zo ze al voor enk'len nog de avond doet glimmen,
niet tot de middag bestraalde zij mij!
Rustig zie 'k nu, hoe het goud van uw haar
golft om uw schedel in dartele lokken,
groet ik die boogjes zoo lieflijk getrokken
over die sterren zo blauw en zo klaar.
| |
[pagina 76]
| |
Neem dan voor hulde mijn hart'lijke beê!
Zo zich de hemel rechtvaardig wil noemen,
strooie hij immer uw paden met bloemen,
schenk hij u beide de liefde en de vreê!
Als gij, in volheid, die zegen geniet
zult gij weemoedig de jong'ling beklagen
die op dat meer ook de boot wilde wagen,
maar die de storm op de rotsklippen stiet!
| |
V ‘Daar wacht ik u’Ga naar voetnoot*Wat knabbelt ge op 't gebit, wat schudt ge met uw manen?
Wat jaagt gij, moedig ros, het stof in wolken rond?
Geen schorre krijgstrompet, die hier de strijd verkondt,
hier wapp'ren in 't verschiet geen blinkende oorlogsvanen,
heel 't landschap ademt rustig in meise morgenstond!
Of voorgevoelt ge alreê, hoe ik uw toom wil vieren,
tot ons uit d'oude burcht, uit dit verrukk'lijk dal,
geen nijdig oog bespiên, geen blik meer volgen zal,
een zoeter teken mij van verre toe komt zwieren
dan 'k immer heb begroet op grijze vestingwal?
Voort, voort dan, edel dier, als had gij arendsvleug'len,
de snelheid van de stroom, de vaart der bliksemschicht;
daar is de heuvel reeds waarop ons jachthuis ligt,
geen steile helling mag uw vlugge draf beteug'len,
'k zie ginder 't somber woud, daarheen uw vlucht gericht!
| |
[pagina 77]
| |
Voort! Voort! Hoe lieflijk koel is 't onder 't eikenlover,
zo trots en hoog gewelfd, als Utrechts grijze Dom.
Mathilde!... d'Echo kaatst de dierb're naam weerom;
en toch, een statige olm buigt hier de takken over
de blauwe stroom, hier was 't, hier sprak ze zacht: ‘Ik kom!’
't Verlangen blaakt mijn hart! Heb ik me in haar bedrogen
die m'eng'lenonschuld scheen en eng'lenschoon niet mist?
Is d'elpen borst der maagd uw zetel, vuige list?
Mij loeg een hemel toe, in d' aanblik van haar ogen,
bij God! Daar rijst het stof, haar witte sluier is 't!
| |
VI Vroeg sterven. HerfstmijmeringDriewerf welkom, somb're morgen,
die der zonne purp'ren gloed
in de neev'len houdt verborgen,
strelend zijt ge mijn gemoed.
Als de borst verkrimpt van zorgen
doet geen blauwe hemel goed!
Maar bij 't woên der najaarswinden,
die der stromen helder vocht
rimp'len door hun ademtocht,
doch ze in 't meer de rust doen vinden,
smeek ik, die vergeefs haar zocht,
of ik ook zo rusten mocht!
't Veld is arm aan bloem en lover:
armer is mijn ziel aan vreugd!
Enk'le gele blaên zijn over;
vraag niet of mijn heil mij heugt;
wat de tijd op 't hart verover',
geen herinn'ring van de jeugd!
Zie, in telkens nauwer kringen
| |
[pagina 78]
| |
vliegt de zwaluw om mij heen,
't arme dier is ook alleen!
Beide zijn wij vreemdelingen,
zij in 't noorden, ik beneên,
beide hebben 't langst geleên.
Roemloos zal ik tot u dalen
vaad'ren, die in 't oorlogsvier
palm en lauw'ren mocht behalen
voor uw wuivende banier;
want geen krans van zonnestralen
schittert om uw naneefs lier:
waarom nog op 't grafgesteente,
in de warme zomernacht,
menig knaaps verliefde klacht;
in de lente, op 't kil gebeente,
rozen, door de jeugd gebracht,
't minnelied ten loon verwacht!
't Is vergeefs, mijn einde nadert;
't zwak gezang stierf in de lucht,
als in ginds verdord gebladert
's westerkoeltjes laatste zucht;
en geen vriendenhand vergadert
bloesems nooit gerijpt tot vrucht,
laat de lier op 't graf ontbreken,
en de glans van schild en vaan
met mijn stof ter ruste gaan,
de armoe zal mij zalig spreken!
Moeder heeft zij 't ook gedaan,
schoner lacht geen glorie me aan.
|
|